Jean Put, Russische
krijgsgevangenen in Limburg 1942-1945,
|
Albert Geeraerts - Nelly Lecocq (Getuigenis) Boek blz. 327-357 |
Albert Geeraerts
werd in 1921 geboren te Saint-Nicolas. Zijn vader werkte in een Luikse
mijn. Toen in de jaren dertig de mijn door de economische crisis gesloten
werd, vond vader Geeraerts werk in de koolmijn van Beringen. Het gezin
verhuisde naar de Vurtense Weg in de cité. Albert
was toen acht jaar en volgde bij Nestor Billy de lessen in het Frans. Aan
de lagere school in de Alfred Habetslaan werden vanaf 1929 Vlaamse
kinderen in het Nederlands en Franstalige kinderen in het Frans
onderwezen. Voor de veertienjarige Albert
was de overgang van het Franstalig onderwijs in de Habetslaan naar de
vakschool van de Broeders van Liefde in Tessenderlo een hele aanpassing.
Tijdens het laatste schooljaar, op 10 mei 1940, brak de oorlog uit. Eerste
kennismaking met de Duitsers -
Vanaf de eerste oorlogsdag werden de werfreserves gemobiliseerd:
ook alle jongens vanaf zestien
jaar uit Beringen-Mijn moesten zich naar Eekloo begeven. De snelle opmars
van de Duitse legers verplichtten duizenden jongeren om naar
Noord-Frankrijk uit te wijken. De meesten geraakten amper over de grens.
Tankeenheden van generaal Guderian waren nabij Sedan door de Franse linies
gebroken en hadden na 10 dagen de
Kanaalkust bereikt. Tijdens deze verrassende doorbraak werd Albert in de buurt van Hazebrouck door
granaatscherven aan rug en linkerschouder gewond en voor verzorging in een
veldhospitaal opgenomen. Weken na de capitulatie van het Belgische leger
kwam hij thuis. Nadat hij volledig hersteld was, begon hij in de zomer van
1940 op de mijn als magazijnier in de ondergrond. Stockmeter en tolk
- Toen de
Russische krijgsgevangenen in de pijlers aan het werk gingen, werd Albert
als stockmeter aangesteld. Hij probeerde zoveel mogelijk Russisch te
praten. “Daar waren mannen bij die weinig of niks deden en anderen die
hard werkten. Ze kregen sigaretten en een bijrantsoen of zoiets navenant
ze werkten. Ik probeerde het zo te regelen dat niemand gestraft werd. Ik
moest wel zorgen dat ik ongeveer het aantal berlengs (kolenwagens) opgaf
die ze van de pijler trokken. De bazen hebben me wel een paar keer op de
vingers getikt omdat mijn gegevens niet juist waren. Maar ik deed het om
goed te doen.” Albert die aanleg had
voor talen, leerde gauw een mondvol Russisch praten. Na zes maanden sprak
hij vlot met de krijgsgevangenen en werd hij gevraagd om als tolk met de
Duitse mijninspecteur mee te
gaan. “Om niet omhoog te moeten kruipen gingen we op 727 af en
lieten ons in de bakken naar onder schudden. We hadden allebei een koperen
lamp zoals de chef-porions. Van de Russen die in de pijler werkten, zaten
er gewoonlijk een paar te slapen of niks te doen. Daarom probeerde ik
altijd als eerste in de schudgoot te zitten. De Duitse mijninspecteur
Meyer wist dat. Hij zei tegen mij: ‘Albert,
zet u maar op kop, dan kunt gij die mannen wakker maken.’ Ik
ging in de bak zitten, zette de lamp voor mij neer en dan riep ik: ‘Tovarisjtsj,
ostorozjno, on za mnoj!’ (1) En dan begonnen die Russen direct verder te
pikeuren en te schuppen. Meyer is moeten weggaan. In zijn plaats is Stoll
gekomen. Met Stoll ben ik nooit mee moeten gaan. Ik was weer
stockmeter.”
Dynamiet voor de
Ardennen -
Door toedoen van onderwijzer Nestor Billy
sloot Albert zich aan bij ‘Refuge
Byl’, een Waalse verzetsafdeling van het Geheim Leger. Hoe de
organisatie heette, kwam hij pas na de oorlog te weten. Ook Maurice
Lecocq, de hoofdmarkeerder van de ondergrond en zijn dochter Nelly,
receptioniste en telefoniste op de mijn, waren lid van deze groep. Een van
de belangrijke opdrachten was het doorsluizen van Russische
krijgsgevangenen naar de Ardennen. Maar Maurice Lecocq
hielp niet alleen de Russen. Terwijl de Duitsers op het bureau van de
markeerders het register van de
ochtendploeg controleerden om na te gaan welke Belgen dikwijls onwettig
afwezig waren, werkte hij de aanwezigheidslijsten van de andere ploegen
bij. Zo ontsnapten zijn arbeiders aan de verplichte arbeidsdienst in
Duitsland. Af en toe gingen Albert
en Maurice
dynamietpatronen halen in de mijn. “Als ik zo’n vijftien à
twintig kilo had, deed ik de cartouches in een houten kist. Die waren
bestemd voor de Ardennen. Daar saboteerden ze spoorwegen mee en trams die
mijnhout vervoerden. Ik heb ne keer of drie voor dynamiet gezorgd. Met die kist
achter op mijne velo reed ik naar de statie van Houthalen. Ik stuurde dat
altijd op als ‘outillage’. Die kist bleef in Harre op de post liggen
als poste-restante, tot een verzetsman die contact had met de bediende, ze
kwam ophalen.” Ouders ongerust
- Virginie
Emmens, moeder van Albert:
“Dat onze Albert zich daarmee
bezighield, daar wisten wij niks van. Tot we op n’n avond bezoek kregen
van ene met lang zwart haar en met ne donkere bril op. Dat was Bert
van ’t Boerke (2),
maar ik kende die niet en mijne man kende die ook niet. Hij vroeg: ‘Is Albert
thuis?’
Op een dag vroeg Nestor
Billy aan Albert of er soms
Russen waren die zich bij de weerstand in de Ardennen wilden aansluiten.
Onderwijzer Billy, afkomstig van
Ferrières, stond in verbinding met de gebroeders Collard,
houthandelaars in Harre. Hij was een belangrijk tussenpersoon. Vier Russen
die als tolk met de stockmeters afdaalden, gingen akkoord met het
voorstel. Elke Rus had een burgerpak, een identiteitskaart en een
werkpas nodig. Maurice Lecocq zorgde
voor paspoorten en werkpassen, Albert
en Pousanovsky voor burgerkleren. Op
het houtterrein maakte Nelly Lecocq
een foto van elke Rus. Ze liet de film ontwikkelen en bracht de
pasfoto’s naar Billy die op de valse
paspoorten de namen invulde en de vereiste stempel zette. De
ontsnappingslijn - Op
woensdagavond, 29 september 1943, vertrok Albert
met Jefim Koerilov, Gennadi
Kozjedoeb, Konstantin Sokolov
en Nikolaj Jermakov. Ze volgden het
pad naast de spoorweg tot aan het station in Beringen. Omstreeks 21 uur
kwam de mijnwerkerstrein in Beringen-Mijn aan. Die trein reed via
Beringen, Zolder en Houthalen naar Hasselt. Vooraf was Albert
in het station van Hasselt vier retourbiljetten Hasselt-Beringen gaan
halen. Bij een eventuele controle zouden de Duitsers niet vermoeden dat
deze vier mannen vanuit Beringen vertrokken waren. Koerier Louis
Ceulemans van Beringen-Mijn was uit Harre gekomen en in
Beringen van de trein gestapt om hen
op te wachten. Hij zou ze verder naar de Ardennen brengen. Omdat het al laat was toen de trein in Hasselt aankwam, overnachtten de Russen in de Toekomststraat nr.52 bij Camille Feron, eerste ingenieur bij de spoorwegen in Hasselt. De volgende dag, vroeg in de ochtend, bracht hij ze naar de tramhalte op de Luikersteenweg, vanwaar ze met koerier Ceulemans via Tongeren naar Luik vertrokken. Om 14 uur namen ze de tram naar Comblain-au-Pont. Het laatste stuk, tot de bossen van Harre, liepen ze te voet. Daar werd het viertal in de verzetsgroep Byl opgenomen. Een paar dagen later kreeg Albert een telegram: ‘Les quatre chats noirs sont bien arrivés’. Hij kon opgelucht ademhalen. De vier Russen waren veilig op hun bestemming aangekomen.
Razzia in de
Ardennen - In
het voorjaar van 1944 ontving Albert
een tweede telegram: ‘Un des quatre chats noirs est blessé’. Hij
vroeg zich af wat er gebeurd kon zijn. Hij zou het vlug te weten komen. Een infiltrant had
de Duitsers de schuilplaats van de maquisards aangewezen: een geïsoleerde
villa, gekend onder de Waalse naam ‘Li mohone ès bwès’ - het huis in
het bos - gelegen in Harre
tussen het gehucht Fays en de kerk Saint-Antoine. Op 26 februari 1944
vertrok vanuit Fays een Duitse compagnie infanterie, gewapend met
automatische geweren en mortieren. Gelijktijdig reed een gemotoriseerde
troep in de richting van Saint-Antoine om vluchtende partizanen de pas af
te snijden. Die dag bevonden zich in de villa een twintigtal
verzetsstrijders. Ze waren gewapend met jachtgeweren en revolvers en
beschikten over twee automatische geweren. Hiermee werd het eerste Duitse
voertuig tot staan gebracht. Boris Zjoekov,
een student in de geneeskunde, offerde zich op om de aftocht van zijn
kameraden te dekken. De omsingeling kon doorbroken worden, maar vijf
verzetslui, een Amerikaanse piloot, een Luxemburger, een Joegoslaaf, een
Nederlander en een Rus, werden gedood. Na een laatste treffen op 29
februari bij Rouge Minière, ontsnapte de groep onder leiding van Gennadi
Kozjedoeb aan de achtervolging van de Duitsers. Tijdens deze razzia werd
Jefim Koerilov, een van de vier
Russische krijgsgevangenen uit Beringen, in de hiel geschoten. De Duitsers
voerden hem naar de Saint-Léonard gevangenis in Luik. Agenten van de
Sicherheitsdienst verhoorden en folterden hem tot hij bekende vanwaar hij
gekomen was en wie hem geholpen had. De arrestaties
- Bij de
geallieerde luchtbombardementen op spoorwegemplacementen in het voorjaar
van 1944 bleef ook Hasselt niet gespaard. Wegens het toenemende gevaar had
ingenieur Feron zijn vrouw en twee
kinderen naar familie in een veilig dorp nabij Hannut gestuurd. Hij was
alleen thuis toen in de nacht van 19 op 20 april
een troep schreeuwende Duitsers bij zijn buren binnendrong. Daar
werd het gezin Cosemans tegen de muur
gezet. Een vergissing, zo bleek. De Duitsers zochten
het echtpaar bij wie zeven maanden tevoren vier Russische
krijgsgevangenen hadden overnacht. Zodra ze hun vergissing inzagen,
stormden ze naar het aanpalende huis. Camille Feron vroeg
zich af wat het aanhoudende gebons op de voordeur betekende. Toen hij ze
opendeed, stond hij oog in oog met twee leden van de Gestapo, het geweer
in de aanslag. De reden van hun gewelddadig optreden werd hem pas
duidelijk toen ze hem bij een geketende, zwaar mishandelde jongen
brachten: een van de vier gevluchte Russische krijgsgevangenen die hij een
nacht onderdak had verleend. Nadat de soldaten die tevergeefs
op zoek waren gegaan naar mevrouw Feron
de woning hadden uitgekamd, werd Camille Feron
naar de gevangenis in de Martelarenlaan gevoerd. Albert Geeraerts
opgepakt -
De agenten van de Geheime Feldpolizei reden naar hun volgende slachtoffer.
Onder leiding van Gerard Vandistel
kwamen die ochtend omstreeks halfvijf
in Beringen-Mijn drie vrachtwagens
de Vurtense Weg ingereden. Albert
Geeraerts werd van zijn bed gelicht en geconfronteerd met Jefim
Koerilov, die met kettingen geboeid was binnengebracht. Het
gezicht van de jonge Rus was zo kapotgeslagen dat Albert
hem nauwelijks herkende. Koerilov wees
Albert aan als de man die hem had
helpen ontsnappen. De Geheime Feldpolizei reed naar de Schoolstraat om ook
Louis Ceulemans op te halen. Maar de
koerier was niet thuis, hij zat op dat ogenblik in de Ardennen. Vader en dochter
Lecocq aangehouden -
Omdat Albert beweerde dat hij
niet wist waar Nelly Lecocq woonde,
reden de GFP-agenten onmiddellijk naar de mijn. Een wachter werd gedwongen
om mee te gaan naar de woning van het gezin Lecocq
op het Kioskplein. Toen de agenten het oudste meisje aanwezen en vroegen
of zij Nelly was, schudde de Rus het
hoofd. Hij deed of hij haar niet herkende. Haar vader, Maurice
Lecocq werd onmiddellijk meegenomen. Hij kreeg amper de tijd om
zich aan te kleden. Twee dagen later, in de nacht van 22 april, kwamen de
Duitsers terug om ook Nelly Lecocq op
te halen. Intussen had zij Nestor Billy
kunnen verwittigen. De man vertrok onmiddellijk naar zijn dorp in de
Ardennen en dook onder. Jaak Eerdekens, eerste markeerder op de dienst van Maurice
Lecocq, was op de hoogte van de verzetsactiviteiten van zijn
chef. Hij wist onder meer in welke kast blanco paspoorten verborgen zaten.
“Ik was juist in congé. Ik ben toen naar de put gereden. Ik zei tegen
ingenieur Bernard: ‘Potverdomme, die
kunnen hier ook nog komen zoeken. Op de bureau in de cassetten zitten al
die valse paspoorten. Gaat gij af? Pak ze mee. Ze zijn een binnenput aan
het toemaken. Daar worden stenen ingekapt. Gooi de paspoorten erin, dan
kunnen ze er nooit meer aan. Daar zitten die nu nog altijd onder de
stenen. Een heel pak blanco paspoorten. Die kreeg Maurice
altijd van ene van Koersel. Daar was ne Coenen
onderwijzer en die zijne zoon zorgde daarvoor. Die zat in het
verzet.” Had Jefim Koerilov zich
met opzet van woning vergist in de Toekomststraat
om Camille Feron de kans te
geven om te gaan vluchten? Had hij Nelly
bij de confrontatie niet willen herkennen, zodat ook zij nog zou kunnen
onderduiken? Vragen die voor altijd onbeantwoord blijven. Nadat Jefim Koerilov
tot bekentenissen was overgegaan en zijn helpers had aangeduid, werd hij
op 9 mei 1944 gefusilleerd. Hij ligt begraven op de begraafplaats van de
Citadel in Luik. In de gevangenis
van Hasselt
- Tussen de gevangenis aan de Martelarenlaan en de Dusartkazerne
hadden de Duitsers een herenhuis gevorderd. Twee bewakers, de mitraillette
op de gevangene gericht en met twee schepershonden aan de lijn, brachten
de vier gearresteerden om de beurt ernaartoe. De ondervraging gebeurde
door een paar Duitse officieren, geassisteerd door een Vlaamse SD’er (3).
De vier gevangenen werd een zwaar vergrijp ten laste gelegd. Zij hadden
hulp geboden aan een terroristische organisatie, een samenraapsel van
vreemdelingen die twee maanden geleden in de Ardennen Duitse soldaten
hadden gedood. Waarom deden zij daaraan mee? Waarom hielpen ze de
communisten? Albert Geeraerts
probeerde de ondervragers wijs te maken dat hij duizend frank kreeg voor
elke Rus die hij wegbracht. “Ik zei dat ik het deed voor het geld.
Ik ben altijd blijven loochenen dat ik bij de weerstand was.
Daardoor heb ik veel slagen moeten incasseren. De beulen hadden hun
ceintuur, waarin ‘Gott mit uns’ gegraveerd stond, voor zich op tafel
liggen. Naast de kamer waar het verhoor werd afgenomen, zat een bediende
aan de schrijfmachine om het procesverbaal uit te tikken. Dat moest dan
getekend worden. Drie weken duurde het verhoor. Toen wisten ze ongeveer
hoe alles verlopen was.” Moeder en zuster
op bezoek -
Bezoek was toegelaten op woensdagmiddag tussen drie en vijf uur. Wie een
gevangene wilde bezoeken moest eerst bij de Feldkommandantur een
vergunning gaan halen. “ ‘In het begin’, vertelt Virginie
Emmens, moeder van Albert,
‘toen onze Albert nog in Hasselt
was, ben ik met ons Madeleine hem gaan
bezoeken. We namen wafels mee die we gebakken hadden. We mochten ze
afgeven. We vroegen of we onze Albert
mochten zien. ‘Nee’, zei de bewaker, ‘ge moogt hem niet zien. En pas
maar op voor uwe andere zoon, want die
is ook niet heel reinig.’ Ik zei stillekes tegen mijn dochter: ‘Nu dat nog.’ Dien
Duits deed lelijk, maar ik ook. Ik heb toen op de tafel geslagen. Ik
dacht, als ge me wilt doodschieten, moet ge dat maar weten. We waren met den tram vertrokken. Ik zei: ‘Om terug te
gaan, pakken we den trein, dan zijn we rapper thuis. En als onze François
nog thuis is, moet hij direct weg.’ Toen we in Zolder kwamen of daar
ergens, viel de trein toch stil, zeker! Hij bleef er staan, één uur,
onderhalf uur. Ik blijtte: ‘God, God, ’t is niet zeker dat we onze François
nog terugzien.’ Later hoorde ik zeggen dat mannen van de weerstand ergens
tegen Mol de route hadden opgeblazen. Eindelijk reed de trein verder. We
kwamen thuis en ik zag onze François.
Hij zat tegen de muur de gazet te lezen. Die hadden we toch nog. Hij was
ook stockmeter, gelijk onze Albert.
Hij ging ook met de Russen mee af, maar hem hebben ze nooit opgepakt. Na een week zei mijn dochter: ‘Moe, we gaan nog eens
zien.’ Naar Sint-Gillis
-
Op 1 juni 1944 werd aan Albert Geeraerts,
Maurice Lecocq, Camille Feron en Nelly
Lecocq meegedeeld dat ze naar een andere gevangenis zouden
overgebracht worden. Ze mochten
een brief schrijven en een kapper kwam de mannen het haar knippen en
scheren. Waarom moesten ze vertrekken en waar zouden ze naartoe gaan? Er
was niet eens een vonnis uitgesproken. De volgende ochtend kregen ze hun
persoonlijke bezittingen terug.
Spreken met elkaar was verboden. De Duitsers reden hen, samen met nog
veertien andere gevangenen, naar de gevangenis van Sint-Gillis
in Brussel. Nelly Lecocq ging er naar
de vrouwenafdeling. In een barak waar 80 gevangenen samen zaten, maakten Albert
en Maurice voor het eerst kennis met Camille
Feron. De vierde dag van hun verblijf in Sint-Gillis
werd een namenlijst bekendgemaakt: 26 gevangenen zouden naar Duitsland
gedeporteerd worden. Het viertal stond op de lijst. Maurice
Lecocq maakte zich grote zorgen om zijn dochter. Hij hoopte
haar vóór het vertrek nog eens te kunnen zien. Op 24 mei 1944 was op de
Feldkommandantur Deportatie naar
Duitsland - Op
6 juni 1944, de dag van de geallieerde landing in Normandië, was de sfeer
geladen in de gevangenis van Sint-Gillis.
Bij de Duitsers heerste grote opschudding. In kleine groepen moesten de
gevangenen in Blok QG hun persoonlijke bezittingen afhalen. Albert Geeraerts:
“Diezelfde dag hebben de Duitsers 1500 gevangenen - de gevaarlijksten in
hun ogen - uit de Belgische
gevangenissen gehaald en op een trein naar Duitsland gezet. Wij waren
erbij. We stapten in een reizigerstrein met compartimenten voor 8 tot 10
personen. De bewakers moesten niks anders doen dan door de gang lopen, zo
konden ze ons bewaken. Bij valavond kwamen we in Keulen
aan. We overnachtten in een gevangenis, niet ver van de statie. De
volgende dag begon de rit dwars door Duitsland. Dat was verschrikkelijk.
Het was stikheet en vier dagen lang zaten we in een overvolle wagon,
zonder eten of drinken.” Op 10 juni 1944 stopte de trein in
Opper-Silezië, in Gross-Strelitz
(Strzelce
Opolskie), een kleine Poolse stad een twintigtal kilometer over de Duitse
grens. De bewakers brachten de gevangenen naar het ‘Zuchthaus’, een
enorm gebouw in rode baksteen, met meer dan 500 cellen. Hier zouden zij,
vijanden van het Duitse Rijk, voor het tribunaal komen en veroordeeld
worden. Het tuchthuis van Gross-Strelitz
- In het
centrale tuchthuis werd het viertal over verschillende cellen verdeeld. Albert
Geeraerts maakte er kennis met twee landgenoten die al een tijd
in de cel zaten: een jezuïet van het Institut Gramme te Luik en Paul
Lehouck, de zoon van een fabrieksdirecteur uit Senzeille.
Beiden waren opgepakt bij een vergeldingsactie in de provincie Namen (4).
Camille Feron kreeg een plaats in de
cel naast Albert. Johannes,
een zestigjarige Nederlander, en kapitein Gaétan
Van Nooten, een opgewekte en spraakzame militair uit Brussel,
waren zijn medegevangenen. Vooral deze laatste zou de onmisbare vriend van
Feron worden. De cel waarin Maurice
Lecocq werd opgesloten, lag een eind verder. Nelly
ging naar de vrouwenafdeling. Dit gebouw stond een paar honderd meter van
het centrale tuchthuis. Niet alle bewakers waren nazi’s. Sommigen deden zich voor
als druktemakers, maar meestal gedroegen ze zich correct tegenover de
gevangenen. De mannen van corvee - de Kalfakters - waren Sileziërs, oude
Polen met wie te praten viel. Elke dag
werden de cellen doorzocht, matrassen ondersteboven gekeerd,
gevangenen gefouilleerd, op zoek naar een stompje potlood of ander
verboden bezit. Albert Geeraerts:
“Wij hadden n’n ouwe Poolse bewaker, waarschijnlijk ne katholiek, want
in plaats van te zoeken begon hij te praten met de priester van Luik die
bij ons in de cel zat. Gewoonlijk had hij een gazet bij. Dat was Duits
nieuws natuurlijk en al een paar dagen oud, maar dat maakte voor ons niks
uit. Voor hij wegging en de deur afgrendelde, liet hij de gazet schijnbaar
onopzettelijk vallen. Als ‘s avonds de Kalfakter het eten bracht, werden
de celdeuren geopend. Terwijl we met ons eetkommetje buiten de cel
zwijgend stonden te wachten, schoven we de gazet door naar Camille
Feron of kapitein Van
Nooten.” Telefonische
contacten -
Doorheen het hele gebouw liepen zware ijzeren buizen van de
verwarmingsinstallatie. In Opper-Silezië kan het tot dertig graden onder
nul vriezen. In beide vleugels zat in elke cel een horizontale
verwarmingsbuis tegen de muur. Verticale buizen zorgden voor de
warmtecirculatie naar andere verdiepingen. Deze leidingen boden de
gevangenen een unieke gelegenheid om met mekaar te communiceren. Een
gevangene die zijn oor tegen de buis te luisteren legde, kon elk woord van
de oproeper horen, als die beide handen om z’n mond en tegen de
‘spreekbuis’ hield. Zo kon kapitein Van
Nooten het offensief van de geallieerden door het tuchthuis
seinen en commentaar geven bij de militaire operaties. Wanneer Camille
Feron, die op Kübelpapier Europa in kaart had gezet, twijfelde
aan de juiste ligging van een plaatsnaam in Frankrijk, werd de Franse
afdeling opgeroepen en om uitleg gevraagd. Behaalde het Rode Leger een
grote overwinning, dan trilden de verwarmingsbuizen van het kloppen.
Wanneer een bewaker te dicht in de buurt kwam, klonk het
waarschuwingssignaal ‘vingt-deux!’ door de telefoonbuis en viel het
seinen onmiddellijk stil. Het Volksgericht
- Het
gerecht zetelde in de kapel van het tuchthuis dat
voor de gelegenheid tot een tribunaal was omgevormd. Het viertal
werd voorlopig met rust gelaten, maar gerust waren ze allerminst. Zolang
ze niet in afzondering geplaatst werden, was er van veroordeling geen
sprake. Blijkbaar moesten nog veel gedetineerden voor hen aan de beurt
komen. Bovendien bleven gevangenen toestromen, het tuchthuis raakte
overvol. In oktober 1944 werden de zittingen van het Volksgericht
geschorst. De snelle opmars van het Rode Leger was er wellicht de oorzaak
van. Laatste contact
vader en dochter -
Sinds haar opsluiting in de vrouwenafdeling had Nelly
Lecocq haar vader niet meer gezien, noch iets van hem gehoord.
Betekende deze afzondering het definitieve afscheid? Weken van droefheid,
angst en onzekerheid hadden haar moedeloos gemaakt. De oude Poolse
Kalfakters die dagelijks eten brachten, reden met de voedselkar van het
ene blok naar het andere. Nelly vroeg
zich af of ze via deze weg haar vader zou kunnen bereiken. Op een dag
negeerde ze de raad van haar kamergenoten en besloot ze het erop te wagen.
Ze stak een gebalde vuist op naar een van de Poolse helpers. De man
beantwoordde haar communistische groet met hetzelfde gebaar. In gebrekkig
Duits smeekte ze hem een boodschap aan haar vader over te brengen. De man
stemde toe. Ze schreef: ‘Ik ben in goede gezondheid. Ik vertrek naar
een onbekende bestemming. Moeder maakt het goed.’ Dit laatste had ze
eraan toegevoegd om haar vader gerust te stellen, want zij had evenmin een
brief ontvangen sinds ze uit Hasselt vertrokken was. Zij waren
NN-gevangenen: zij hadden in bezet gebied de veiligheid van het Rijk in
gevaar gebracht. Volgens het Nacht- und Nebeldekret van 7 december 1941
moesten zij de doodstraf krijgen of naar Duitsland worden
gedeporteerd om daar te verdwijnen ‘in Nacht en Nevel’, zonder enig
spoor achter te laten. NN-gevangenen werden totaal geïsoleerd van de
buitenwereld. Ze mochten geen binding meer hebben met familieleden of met
wie dan ook buiten het kamp. Briefwisseling was uitgesloten. Vol spanning stond Nelly
de volgende ochtend te wachten op de komst van de voedselkar. De Kalfakter
stak haar ongemerkt een briefje toe: het antwoord van haar vader. Een
moment van intens geluk. Hij schreef: ‘Ook wij vertrekken naar een
onbekende bestemming. Geef de moed niet
op. Eet gras als het moet. Blijf hopen!’ Dit was het laatste
contact dat Nelly met haar vader had.
Enkele dagen later werden beiden op transport gezet. L’enfer des femmes - Het concentratiekamp van Ravensbrück
was het enige kamp in het Reich waarin uitsluitend vrouwen opgesloten
zaten. Tot driemaal toe zouden de Duitsers het vergroten en aan de
noodwendigheden aanpassen. Het kamp werd voorzien van een crematorium en
in november 1944 van een gaskamer. Voor vrouwen die door gebrek aan
voeding of medische verzorging arbeidsongeschikt werden verklaard, was in
dit kamp geen plaats. Van de 132.000 geregistreerde gevangenen stierven er
92.000. Ravensbrück werd niet zonder
reden L’Enfer des Femmes genoemd. Omstreeks 24 november 1944, de dag dat
Nelly er aankwam, verbleven 80.000
vrouwen in het kamp. Nelly Lecocq: “Bij de
NN-gevangenen in de blokken 24 en 32 zat mevrouw Lagrange
uit Brussel, een helderziende die vóór de oorlog voor de Belgische
Staatsveiligheid werkte. De Belgen kenden haar als ‘Tante Fine’, een
optimistische vrouw die de gevangenen opbeurde. Ik zocht haar vaak op,
stelde vragen over haar gave
als zieneres. Ik hoopte dat Tante Fine de bevrijding zou kunnen
voorspellen en me kon vertellen waar mijn vader gevangen zat. Op een dag
kondigde Tante Fine het vertrek van de NN-gevangenen aan. We zouden naar
een mannenkamp overgebracht worden, beweerde ze. Ondanks de situatie
waarin we zaten, begon ik te lachen en zei: ‘Dat is onmogelijk.’ Maar
tegelijk schoot de gedachte door m’n hoofd: misschien zie ik mijn vader
terug. Tante Fine voorspelde een kamp met bloed en veel doden, erger nog
dan Ravensbrück. Ik vond dat Tante
Fine haar verstand begon te verliezen. Een kamp onmenselijker dan Ravensbrück
bestond niet.”
Ook van NN-gevangenen werden de persoonlijke gegevens Naar
‘Mordhausen’: door de poort naar binnen, door de schoorsteen naar
buiten. Het concentratiekamp
van Mauthausen
in Oostenrijk lag op
22 km
ten
oosten van
Linz. De vrouwen van Ravensbrück
werden ondergebracht in de barakken 17, 18 en 19. De gedetineerden noemden
Mauthausen terecht Mordhausen. De
verschrikking van dit kamp was de steengroeve. Na het uitputtende
werk in de groeve, sukkelden de gevangenen de ‘dodentrap’ op.
Met een zware steen op de rug begonnen ze aan de klim, 189 treden hoog. De
laatste gevangenen droegen de doden van de dag. “We gingen in quarantaine. We zaten opeengepakt. Het
voedsel was schaars en slecht. Gras, kruiden, paardebloemen, alle afval
was welkom. Velen werden gewoon gek. Na de afzondering moesten we naar een
barak dicht bij de rivier en de steengroeve. Voor de zieken stonden er
enkele bedden. De anderen lagen op wat stro op de vloer. De rivier lag vol
smerigheid. Ze diende voor alles en nog wat:
om ons te wassen, het linnen te spoelen, om onze gamellen te reinigen.
Dingen die bij de verzorging van zieken gebruikt waren, werden in het
water gekapt. We dronken er zelfs van. En ik die altijd zo bang voor
besmetting was geweest. Dat het zo ver moest komen.” Niettegenstaande deze vrouwen - graatmager en totaal
uitgeput - in onmenselijke omstandigheden leefden, vonden de SS’ers het
nodig om ze in Amstetten aan het werk
te zetten. Geallieerde vliegtuigen hadden aan dit belangrijk
spoorwegstation zware verwoestingen aangericht. Veel gevangenen die de
sporen weer vrij moesten maken, werden tijdens een nieuwe aanval op 20
maart 1945 zwaar gewond of gedood. Tante Fine kreeg gelijk, haar
voorspelling was uitgekomen. Mauthausen
was de hel. Bevrijd -
Dankzij graaf Bernadotte, hoofd van
het Zweedse Rode Kruis, eindigde voor de Franse en Belgische vrouwen deze
nachtmerrie op 23 april 1945. Het Internationale Rode Kruis kreeg de
toelating om 756 vrouwen naar Zwitserland te brengen. Ze werden verzorgd
en verbleven er tot hun repatriering. Op 7 mei 1945, de dag dat Mauthausen
door Amerikaanse troepen werd bevrijd, kwam Nelly
weer thuis. Concentratiekamp
Gross-Rosen - Ook
Albert Geeraerts, Maurice
Lecocq en Camille Feron
hadden Gross-Strelitz verlaten en
waren op 30 oktober 1944 op transport gesteld naar Gross-Rosen,
zuidoostelijk van Breslau (Wroclaw). Gross-Rosen
heet nu Rogoznica en ligt op Pools grondgebied. Om de enorme aanvoer van
gevangenen op te vangen, moest een groot aantal buitenkampen bijgebouwd
worden. Bij het hoofdkamp, dat tegen de glooiing van een berg lag, werden
terrassen aangelegd, waarop de gevangenen met stenen uit de nabijgelegen
steengroeve nieuwe barakken optrokken. De Lagerführer, een SS-overste, droeg zijn taak over aan
een gevangene die hij als Lagerältester (hoofd van het kamp) had
aangesteld. Deze gaf zijn opdrachten aan Duitse, Oostenrijkse en Poolse
misdadigers van allerlei slag die al jaren in het kamp opgesloten zaten.
Uit deze criminelen werden de blokoversten, hun helpers en de leiders van
de werkgroepen - de Kapo’s - geselecteerd. Ze traden wreed en
meedogenloos op en waren dikwijls erger dan Duitse bewakers. In Gross-Rosen
zaten gevangenen uit alle bezette gebieden van Europa. Op het
gevangenisplunje droeg elke geïnterneerde een gekleurde driehoek met
daarop de beginletter van zijn land. Alle politieke gevangenen uit België
hadden op hun blauwgrijs zebrapak een rode driehoek met letter B. Beulen
droegen als kenteken een groene driehoek. Gross-Rosen was een van
de gruwelijkste concentratiekampen. Het stond niet als uitroeiingskamp
vermeld, maar van de 2500 Russische krijgsgevangenen die in het najaar van
De aankomst -
Albert Geeraerts: “Tegen de avond
stopte de trein midden in de velden. Schreeuwende SS’ers met bloedhonden
aan de leiband stonden ons op te wachten. We strompelden naar het kamp. De
bewakers lieten de bloedhonden los op de gevangenen die achteraan in de
rij liepen. Ik weet niet hoe het kwam, maar op zeker ogenblik was ik ook
achterop geraakt. Voor ik het besefte en weg kon komen, had een hond mij
in m’n hand gebeten. Aan mijn rechter ringvinger is het lidteken nog te
zien. Wie niet verder kon, werd door de honden doodgebeten.” De bewakers brachten de gevangenen naar de Appellplatz, een
enorm plateau, verlicht door massa’s projectoren. Daar zouden ze hun
kampnummer krijgen. De naamafroeping gebeurde in alfabetische volgorde.
Het urenlang wachten begon.Wie laat aan de beurt kwam, moest tot diep in
de nacht de Silezische koude en de ijzige wind trotseren. De Kapo riep
elke gevangene naar voren en gaf hem een nummerplaatje dat door de
gevangene om de hals werd gehangen. Voortaan had hij geen naam meer. Camille
Feron werd ingeschreven als nummer 82055,
Albert als
82098 en Maurice Lecocq werd
82255. Aan een tafel werden de persoonlijke gegevens genoteerd.
Een Kapo stopte kleren en
persoonlijke bezittingen in een zak en de gevangene ondertekende de nota.
De volgende ‘groene’ stond al klaar voor de ontharing. De operatie Die
Haare ab! was een pijnlijke en bloederige bedoening. Met ruwe halen ging
het hoofdhaar eraf. Een botte schaar rukte het okselhaar en het schaamhaar
weg. Alles gebeurde in een razendsnel tempo. Hierop volgde een warme,
deugddoende douche, maar de vreugde was van korte duur. Met een koude
waterstraal spoot een Kapo alle warmte weg. Daarna werden de gevangenen
met een bijtend ontsmettingsmiddel ingesmeerd en kregen ze hun
gevangenisplunje. Opnieuw stonden ze in de ijzige kou, tot eindelijk
‘Block Neun! Marsch!’ weerklonk
en ze de barakken binnen mochten. Barak 9 was
in 2 vleugels verdeeld: Albert Geeraerts
ging naar 9B, Maurice Lecocq en Camille
Feron naar vleugel 9A. Soepbedeling -
In de eerste week was Albert getuige
van een gruwelijk voorval: “De soep werd buiten de barak uitgeschept,
maar we moesten ze in de barak opeten. We stonden in een lange rij aan te
schuiven. In de soepketel werd niet geroerd. De eersten kregen een
watersoepke. De laatsten hadden kans dat er iets meer in hun bord lag. Een
Fransman uit Rijsel, die vooraan in
de rij had gestaan, wilde een tweede keer soep gaan halen. Hij had het
venster opengedaan en was naar buiten gekropen. Toen Karl, de
kameroverste, dat zag, stampte hij de gevangene dood.” Naar de beruchte
steengroeve -
Anderhalve kilometer van het kamp werd door
de ‘Deutsche Erd- und Steinwerke’ een steengroeve uitgebaat.
Granietbrokken, onbruikbaar voor het bedrijf, dienden als materiaal voor
de fundamenten van de nieuwe barakken in het kamp. Een Arbeitskommando,
bestaande uit een honderdtal gevangenen, begeleid door SS’ers te paard
en Kapo’s per fiets, trok vier keer in de ochtend en vier keer na de
middag naar de steengroeve. Albert Geeraerts:
“Dat was een halfuur gaan van het kamp naar de steencarrière. We
moesten een steen van tien, vijftien kilo naar het kamp dragen. Daarna
gingen we terug naar de steengroeve om weer een steen te halen. Dat
was zonder handschoenen of iets. Als ge die dikke steen per ongeluk liet
vallen of omdat die te zwaar werd, bleef de bevroren huid van de
handpalmen aan die steen plakken. Daar waren gevangenen
die dachten, als ik twee
kleine stenen neem, kan ik die onder mijn oksels houden en zo tenminste
mijn verkleumde vingers verwarmen. Daar zeiden de Kapo’s niks van. Maar
na honderd meter riepen ze ‘Halt!’ en dan controleerden ze dat. De
gevangene moest zich uitkleden en naakt een zware steen die hij van een
makker moest overnemen, naar het
kamp dragen.” Appèl in weer en
wind -
“ Twee keer per dag werd er appèl gehouden. ’s Morgens was dat om een
uur of vijf, denk ik. We stonden buiten, ieder op zijn plaats. Zelfs de
gevangenen, zij die de voorbije nacht gestorven waren, moesten we op hun
plaats leggen. De blokoverste telde de gevangenen en riep dat naar een
SS’er die een vijftigtal meter verder stond. Er werd bijvoorbeeld
geroepen: ‘Blok negen, afdeling A, zoveel gevangenen.’ Dat werd dan op
één plaats gecentraliseerd. En als het niet klopte - er waren
bijvoorbeeld twee gevangenen tekort - dan begonnen ze opnieuw te tellen. Zo hebben we ne keer gestaan van zes uur ’s avonds tot
’s anderendaags tien uur. Tot bijna aan de knieën
in de sneeuw. Kousen hadden we niet. We zetten ons voeten op een
stuk gazet of een stuk bruin papier dat we vonden. Dat waren ons sokken.
En een houten plank met een riemke erover diende voor schoen. Daar waren
er die waterden in de sneeuw. Als de Kapo dat zag en gewoonlijk zag hij
dat, kreeg de man tien, vijftien matrakslagen. Wie van z’n zelve viel,
bleef liggen. Als hij bijkwam, moest hij zelf maar proberen op te staan.
De anderen stonden in ‘Geef acht!’, die mochten niet helpen.” Vlooien- en
luizencontrole -
“ Zaterdags namiddag werd er
niet gewerkt. We kregen dan een uur of twee de tijd om onze kleren te
doorzoeken naar vlooien en luizen. Daar zat dan ne Kapo met een heel
sterke lamp, ge kondt er niet tegenin zien. En dan riep hij: ‘Gij, kom
hier!’ Dan moest ge naar hem toegaan
om uw kleren te laten controleren. Van het moment dat hij één
luiske vond, kreegt ge vijftien matrakslagen. Ge moest gebogen over een
stoel gaan staan, zo dat uw rug gespannen stond. Hijzelf sloeg niet. Na
een tijd wist die Kapo welke twee gevangenen altijd samen waren. Dan moest
de ene de andere slaan. Aangezien dat vrienden waren, sloegen die
praktisch niet. Maar werd er niet of niet hard genoeg geslagen, dan deed
de Kapo het. Die sloeg dan de twee mannen. Mij hebben ze ene keer gehad.
En als ge moest komen, was het elke keer alsof ze u van uw zelve sloegen.
Van de eerste slag waren er al bewusteloos.” Verschrikkelijke
nachten -
Nog meer dan de dagen vreesde Albert
de nachten in Gross-Rosen. “Daar heb ik het meeste schrik van gehad.
Wanneer we gingen slapen, moesten we buiten de barak onze kleren uitdoen.
Het was top in de winter en de vensters stonden allemaal open. Dat kamp
lag tegen Polen, daar was het eens
zo koud als hier. Ze riepen tien man. Terwijl die naar binnen liepen
kregen ze van de karwats, want alle vijf meter stond er ene met een
karwats van ne meter of vijf lang. Die eerste tien moesten met hunne buik
tegen de muur gaan staan. Wanneer we met vijftig binnen stonden, ingepakt
gelijk sardienen in een blik, werd er gefloten of geroepen ‘Hinlegen!’
en moesten we ons zijlings plat op de vloer laten vallen. We vielen
allemaal over elkaar. We mochten niet meer bewegen of we kregen van de
karwats. Ik ben ’s morgens opgestaan, dat ik tussen twee doden lag. Er waren gevangenen die, om wat meer eten te krijgen, ’s
nachts toezicht hielden over hun medegevangenen. Sommigen waren redelijk,
maar er waren er ook bij die de
beest uithingen. Een ex-politiecommissaris van Oostende was een echte
smeerlap. Als die nachtwacht deed, zat hij op een stoelke bij de deur en
wie naar het Abort - de wc - wou,
dat was een dertig meter, moest dat aan hem vragen. Op ne keer moest ik
gaan. Ik kon niet over al die mannen stappen zonder iemand te raken, ze
lagen allemaal bovenop elkaar. Ge moest zoeken waar ge uw voeten kondt
zetten en dan was dat: ai! oh! aai! Dan pakte die bewaker zijn lange
hondenzweep en sloeg in de richting vanwaar
het geluid kwam. Altijd trof hij vijf, zes gevangenen. Toen ik bij hem kwam vroeg ik of ik naar het toilet mocht.
‘Ge gaat op uw knieën naar het toilet kruipen,’ zei hij. Daar was
tyfus geweest, we hadden buikloop, iets fantastisch. Toen ik aan het
toilet kwam, zei hij: ‘Kom nu maar terug.’ Ik mocht niet gaan. Ik
moest terugkomen. Goed dat ik naakt was, want toen zag ik er nogal uit.
Terug op mijn plaats moest ik mij weer tussen de anderen wringen. Die
nachten waren verschrikkelijk.” Fataal einde -
‘Een concentratiekamp is geen sanatorium. Ik heb lijkendragers nodig
voor het crematorium, geen geneesheren.’ (SS-Untersturmführer dr.Kurt
Babor) Door allerlei besmettelijke ziekten die het kamp onophoudelijk teisterden, raakte de ziekenbarak - het Revier - overvol en was er een totaal gebrek aan geneesmiddelen. De zogenaamde verplegers, gekozen uit de criminele groep, hadden geen flauwe notie van ziekenverzorging. Pas toen de toestand in Barak 9 catastrofaal werd, mochten ook de Belgische en Franse dokters die in het kamp zaten, de zieken verzorgen. Veel gevangenen waren nog slechts vel over been, ze leden aan hongeroedeem. Muselmänner werden deze uitgehongerde mensen genoemd. ‘Noch nicht krepiert, Muselmann?’ was de sadistische opmerking van de Kapo. Toen midden november Ook Maurice Lecocq lag
in afdeling A van Blok 9. Volgens de heer Legros die Nelly’s vader in
Gross-Rosen gekend heeft, wist Maurice door zijn optimisme en zijn enorme
wilskracht de moed erin te houden. Hij was een buitengewoon boeiend
verteller. Door zijn verhalen over zijn jeugdjaren in Canada, zijn
belevenissen als vrijwilliger aan de IJzer en anekdotes over de koolmijn
in Beringen konden zijn lotgenoten even hun leed vergeten. Maar
uiteindelijk werden de ontberingen ook hem fataal. Verzwakt werd hij
op 6 februari 1945 naar het Revier gebracht. Het laatste
sprankeltje hoop verdween. De bevrijding zou hij niet meer meemaken. Vanwege de opmars van het Rode Leger waren de
SS-autoriteiten reeds midden januari
met de ontruiming van het kamp begonnen. Elke dag
verlieten colonnes gevangenen het kamp. Voor zieken die niet mee op
transport konden, was er geen hoop meer. Er werden geen overlevenden
achtergelaten. Op 13 februari 1945 bereikte het Russische leger het
verlaten kamp van Gross-Rosen. Tijdens
een Duits offensief zou het een tijdlang opnieuw in Duitse handen komen. Arbeidskamp
Bautzen - Begin
februari 1945 arriveerde het gevangenentransport in Bautzen,
niet ver van de Tsjechoslovaakse grens. Bautzen
was een van de vele bijkampen van Gross-Rosen.
Het lag in de vorm van een hoefijzer naast een fabriek van treinwagons.
Albert: “Het
regime was er minder hard dan in Gross-Rosen.
We moesten loopgrachten maken, putten graven die twee meter lang en één
meter zestig diep waren. Ieder kreeg een meter of twee te doen. Bij dat
werk is Gerald Norman naast mij
gestorven. Deze 26-jarige Engelsman die in Schaarbeek woonde, was al aan
‘t sterven toen wij er aankwamen. Die kreeg niks meer gedaan, hij lag er
tegen de grond. Ik kon ook niet veel meer doen. Als ik mijn schup in de
grond stak, viel ik er bijna over, omdat ik geen macht meer had. Toch
probeerde ik nog wat te werken. Ik had in de plaats van die jongen een
beetje geschupt en n’n Duits had dat gezien. Die pakte een schup en die
kapte mij knats hier tussen m’n ogen. Gerald
Norman hebben we dood het kamp binnengebracht. De laatste dagen
hadden we elke dag tien, vijftien doden bij. We namen
de doden tussen ons in. Die sleurden met hun voeten over de grond.
Zo brachten wij ze mee. Op zoek naar eten
- Op het
laatst kregen we nog anderhalve liter warm water. Dat was onze soep. Er
zat niets meer in. Er was ook geen brood meer. Ze stuurden ons de wei in,
we konden planten gaan zoeken. Hoeveel honger ik geleden heb, kunt ge u
niet voorstellen. In die dagen zijn er veel aan diarree gestorven. In Gross-Strelitz
kregen we houtskoolpastillen als remedie tegen diarree, maar hier hadden
we niks meer. Als ik de kans had, pakte ik houtskool mee van de vuurkes
die de bewakers tegen de kou aanlegden en daar at ik van. Nee, het had
geen week langer meer mogen duren. De Russen komen
- In april
1945 begon zowel het westelijk als het oostelijk front dichterbij te
komen. Als de Amerikanen een offensief inzetten, hoorden we het in het
westen rommelen. Enkele dagen later dreunde in het oosten het geschut
twaalf uur aan één stuk. Intussen was er al dikwijls getraind voor het
geval we het kamp moesten ontruimen. Om hun bagage te vervoeren hadden de
Duitsers grote karren gevorderd. Aan weerszijden van elke kar waren
koorden vastgemaakt. In plaats van paarden zouden twintig gevangenen de
kar trekken. Daar hadden ze de
sterkste mannen voor uitgekozen. Ik had van Russische gevangenen gehoord
dat twee, drie barakken volgestapeld lagen met materiaal uit de fabriek
naast het kamp. Dat waren geprefabriceerde wanden die gebruikt
werden om beschadigde treinwagons te herstellen. De Russen hadden
gezegd: ‘Als ze ontruimen, steken
wij ons weg in die barakken.’ Ik dacht, ik
kan niet lopen. Als ik meega, dan lig ik er na een paar kilometer en maken
ze me af. Op een dag stonden de wagens gereed om te vertrekken. Ieder
gevangene kreeg een deken.
’t Was me daar een warboel! Ik had die Russen de barak zien binnengaan.
Ik ging ze achterna en stak me ook weg achter een wand. Opeens, het kamp
was ontruimd, kwam een Duitser met een hond binnen. Dien Duits ging rond
en die hond liep gewoon mee, die zocht niet. ’s Anderendaags werden we
bevrijd. Een Russische tank kwam de straat ingereden. Op de achterkant was
een groot platform gemaakt en dat lag bonkvol soldaten. De tank stopte,
die mannen vlogen eraf en sprongen in de loopgrachten die wij voor de
Duitsers hadden gegraven. We kwamen uit onze schuilplaats en zagen een
Russische soldaat met een velo. ‘Kameraad! Kom hier! Kom hier!’, riep een van de
Russische gevangenen. In de gevechtszone
- Hij nam
ons mee de stad in. Dat was een beetje bergop, ik herinner het me nog
goed. Overal waren straatgevechten bezig, maar die Rus ging gewoon door.
Dat was eigenaardig, wij hadden niet de minste schrik, we beseften het
gevaar niet. Op zeker moment kwamen we voorbij
een gracht waarin een put was uitgegraven en daar zat ne Rus in.
Die had drie, vier bokalen met
vlees voor zich uitgestald, waarschijnlijk ergens uit ne kelder gepikt.
Overal rondom hem waren ze aan ‘t schieten dat de stukken eraf vlogen.
Dat scheen op hem gene indruk te maken. Hij zat daar op zijn trekharmonica
te spelen, die vleespotten voor hem, zijn geweer schietensgereed tegen de
kant. Daar kon ik niet goed bij. We werden naar de staf gebracht. Een officier wilde weten
waar ik vandaan kwam, hoe ik heette, wat ik meegemaakt had. Hij maakte een
rapport op. ‘Ga met die mannen eerst naar de keuken’, zei hij tegen
twee militairen, ‘en breng ze dan buiten de gevechtszone.’ In de
veldkeuken waren al een tiental gevangenen aangekomen. De kok maakte
rijst klaar met grote stukken spek in. We kregen een emmer
voorgezet. Ieder mocht een gamel vol scheppen en eten zoveel hij wilde.
Maar ja, dat was te zware kost voor
onze maag. Na een tijd begon ik te hijgen, te hijgen. Daar heb ik geluk
gehad, ik had me dood kunnen eten. Toen ben ik in een wijk achter de frontlinie terechtgekomen
waar Russen met hun tanks gestationeerd waren. Die mannen gingen er
tegenaan. Ze parkeerden hun tank niet onder een boom, maar reden gewoon
achteruit een huis binnen, zodat alleen de loop van het kanon naar buiten
stak. De luitenant van die eenheid heeft zich toen over mij ontfermd. Ik
lag in een villa en ik kon slecht gaan. Die officier kwam alle dagen naar
mij toe. Hij vroeg wat ik nodig had en bracht het dan mee. Het offensief van
de Duitsers -
Maar de Duitsers kwamen terug. De Russische soldaten pakten het
antitankkanon mee dat voor de villa stond en ze waren weg. Daar zat ik!
Toen heb ik rondgezworven, ondergedoken gezeten en in kelders geslapen.
Tot ik op een dag een Vlaams lied hoorde zingen. Ik keek door het
keldervensterke en zag jongemannen die puin aan het ruimen waren. Ik riep
op een van hen en die kwam direct naar me toe. ‘Wat doet gij hier?’
vroeg hij. ‘Ik ben niet op tijd weg kunnen geraken’, zei ik. Het waren
jongens die opgeroepen waren om in Duitsland te gaan werken, verplicht
tewerkgestelden of vrijwilligers, dat weet ik niet.
‘Weet ge wat’, zei hij, ‘wij logeren in het Ausländerkamp
hier in de buurt. Dat kamp wordt bewaakt door Volkssturmers, ouw burgers
waar ze militairen van gemaakt hebben. Ga dat kamp maar binnen, in Barak 8
zitten de Belgen. Ene van ons is daar gebleven voor de bewaking. Zeg maar
dat ik u gestuurd heb.’ Toen ben ik naar dat kamp gesukkeld. Ze hebben me in die
barak onder een bed weggestopt, een matras eronder gelegd en daar lag ik
op. Den 8ste mei, de dag van de capitulatie, zaten we tussen
twee fronten. In het westen was de strijd afgelopen, maar Praag was nog
niet bevrijd. Van het Amerikaanse front kwamen Duitsers die nog tegen de
Russen wilden doorvechten: mannen van de marine, van het luchtwezen, al
wat ze nog hadden kunnen bijeenscharrelen. Op ne keer kwamen er
vier, vijf Russische tanks aangereden. Die waren zeker twintig
kilometer doorgestoten. De Tsjechen met hunne
weerstandsband aan waren er direct bij. Ze sloegen een Duitse
luxevoituur aan, staken ne driepikkel door het dak en legden ne band op de
mitrailleuse. Ze schoten op alles wat
Duits was. Een tijd later, de
Russische tanks waren weg, zag ik een SS’er met een pakske onder z’n
arm uit de colonne komen. Hij ging een trein binnen en kwam er
een paar minuten later als burger weer uit. Ik zei tegen ne Tsjechische partizaan: ‘Dat was juist ne
SS’er en nu is ‘t ne burger.’ “Toen ben ik ’s anderendaags met de trein vertrokken,
in een eerste klas compartiment. Twee verpleegsters gingen met mij mee. In
sommige staties waar de trein stopte, kondt ge ’t een en ander krijgen.
Die verpleegsters vroegen aan mij: ‘Moet ge iets hebben?’ Weer thuis -
Ze reden tot Beringen-Mijn, maar de straat waar ik woonde, kenden ze niet.
Daarom stopten ze voor de mijn. Door het vensterke zag ik de klok van de
mijn. Het was rond het middaguur. Ik richtte me wat op en toen zag ik de
barakskes naast Hotel Moderne waar
Franske Crème stond. En wie zag ik
het eerste daar staan? Mijn schoonbroer. Ik begon te roepen en te roepen:
‘Victor! Victor!’ De verpleegsters vroegen: ‘Wat scheelt er?’ Na veertien lange
maanden -
Virginie Emmens, moeder van Albert:
“Toen ze uit Duitsland aan het terugkomen waren, hoorden we alle dagen
op de radio: zoveel komen er aan, die en die zijn er bij. Maar die van ons
bleef maar achter. Ja, te lange duur, ‘t was op ne middag, ik was juist
de patatten aan ‘t afgieten, kwam er ne grote auto aan met de Belgische
vlag op. Ik zei: ‘Wat is dat?’ Wij
naar buiten. Onze Albert kwam uit den
auto. Hij was lelijk mager. Holala! Hij had een Duits brood bij, zo’n
zwart brood en dat gaf hij mij. Ik zei: ‘Maar mijne jong, dat moeten wij niet meer
hebben. Dat geven we aan de hennen en de geiten, als we geëten hebben. Nu
hebben wij goed brood.’ Ik legde het buiten op de bank. Hoe dikwijls is
hij dat brood niet gaan halen en heeft hij het weer naar binnen gebracht.
Te lange duur heb ik het weggedaan. Onze Albert heeft veel
afgezien, zulle. Hij heeft wat meegemaakt, dat moogt ge wel zeggen. Als ge
hem zaagt thuiskomen, zo ellendig. Wel, wel, wel. Hij sliep alleen in een
kamer. Ik zei tegen mijne man: ‘We gaan zijn bed neven dat van ons
zetten.’ ’s Morgens als we wakker waren, zeiden we tegen hem: ‘Wel,
mijne jong, hebt ge goed geslapen?’ Die vloog dat bed uit! Weg! Zo bang
was hij. Ge moet niet vragen wat die meegemaakt heeft. Dat kunt ge niet
geloven.” Langzaam herstel
- “Het
heeft maanden geduurd eer ik volledig hersteld was. Iedere dag moest ik
naar de infirmerie van de mijn om mij te laten verzorgen. Dat was de
voorwaarde die de specialisten in Luik gesteld hadden. Ik heb zeker nog
zes maanden gelopen met mijn ogen naar de grond. Als ik wat vond dat
eetbaar was, stak ik het in mijne zak. Als ik naar de infirmerie van de
mijn ging, moest ik voorbij de Poolse beenhouwer op de hoek van de
Statiestraat. Die man gooide soms afgekookte beenderen in de gracht. Ik
ging die eruit halen. Het was een manie geworden, enfin, daar was niks aan te
doen. Ik rookte niet, maar als ik een stompke sigaret zag liggen, stak ik
het in mijne zak. Het was erg. Mijn broer die altijd met mij mee naar de
infirmerie ging, was zo beschaamd. Op dat ogenblik besefte ik dat niet.
’s Nachts stond ik op om in de kelder
iets te gaan pikken. Toen ik thuiskwam had ik zo’n zuur Duits
broodje onder den arm. Dat was het enige wat ik
bij me had. De mensen kwamen me thuis bezoeken en dan brachten ze
een taart mee. Maar ik mocht alleen rijstwater drinken. Als ik iets at,
kreeg ik diarree.” Onverwerkt verleden - Voor de familie van Albert waren de maanden van angst en onzekerheid voorbij. Hijzelf zou moeten leren leven met de herinneringen aan een meedogenloos regime. Het zou nog tientallen jaren duren voordat hij met zijn belevenissen in de concentratiekampen naar buiten durfde te komen. Een vijftal weken nadat Albert thuiskwam, ontving hij volgende brief.
|
Albert: “Ik heb die
brief niet beantwoord. Ik heb dat niet durven schrijven. De eerste maand
nadat ik thuisgekomen ben, begon ik aan mezelf te twijfelen. Had ik echt
zo’n verschrikkelijke dingen meegemaakt? De mensen zouden me niet
geloven. Ze zouden denken dat ik dat allemaal fantaseerde. Ik heb niet
durven schrijven. Nu zou ik daar wel over kunnen spreken.” |
(1)
‘Kameraad, pas op, hij komt
achter mij aan!’ (2) Albert Geerdens, PA-lid (3) Sicherheitsdienst, geheime inlichtingendienst van de SS (4) Paul Lehouck overleefde de kampen niet. Hij kwam om in het Arbeitslager Bautzen. op 27.02.45 (5) Nationale fakkeltocht. Herdenking van 1ste en 2de Wereldoorlog |
bij Geeraerts Albert |
|
bij Geeraerts Albert |
|