Jean Put, Russische krijgsgevangenen in Limburg  1942-1945,
Leven en werken in oorlogstijd, Acco Leuven, 2002
    

Albert Geeraerts - Nelly Lecocq (Getuigenis Boek blz. 327-357
   

Albert Geeraerts werd in 1921 geboren te Saint-Nicolas. Zijn vader werkte in een Luikse mijn. Toen in de jaren dertig de mijn door de economische crisis gesloten werd, vond vader Geeraerts werk in de koolmijn van Beringen. Het gezin verhuisde naar de Vurtense Weg in de cité. Albert was toen acht jaar en volgde bij Nestor Billy de lessen in het Frans. Aan de lagere school in de Alfred Habetslaan werden vanaf 1929 Vlaamse kinderen in het Nederlands en Franstalige kinderen in het Frans onderwezen. Voor de veertienjarige Albert was de overgang van het Franstalig onderwijs in de Habetslaan naar de vakschool van de Broeders van Liefde in Tessenderlo een hele aanpassing. Tijdens het laatste schooljaar, op 10 mei 1940, brak de oorlog uit.

Eerste kennismaking met de Duitsers - Vanaf de eerste oorlogsdag werden de werfreserves gemobiliseerd: ook alle jongens  vanaf zestien jaar uit Beringen-Mijn moesten zich naar Eekloo begeven. De snelle opmars van de Duitse legers verplichtten duizenden jongeren om naar Noord-Frankrijk uit te wijken. De meesten geraakten amper over de grens. Tankeenheden van generaal Guderian waren nabij Sedan door de Franse linies gebroken en hadden na 10 dagen de Kanaalkust bereikt. Tijdens deze verrassende doorbraak werd Albert in de buurt van Hazebrouck door granaatscherven aan rug en linkerschouder gewond en voor verzorging in een veldhospitaal opgenomen. Weken na de capitulatie van het Belgische leger kwam hij thuis. Nadat hij volledig hersteld was, begon hij in de zomer van 1940 op de mijn als magazijnier in de ondergrond.

Stockmeter en tolk - Toen de Russische krijgsgevangenen in de pijlers aan het werk gingen, werd Albert als stockmeter aangesteld. Hij probeerde zoveel mogelijk Russisch te praten. “Daar waren mannen bij die weinig of niks deden en anderen die hard werkten. Ze kregen sigaretten en een bijrantsoen of zoiets navenant ze werkten. Ik probeerde het zo te regelen dat niemand gestraft werd. Ik moest wel zorgen dat ik ongeveer het aantal berlengs (kolenwagens) opgaf die ze van de pijler trokken. De bazen hebben me wel een paar keer op de vingers getikt omdat mijn gegevens niet juist waren. Maar ik deed het om goed te doen.” Albert die aanleg had voor talen, leerde gauw een mondvol Russisch praten. Na zes maanden sprak hij vlot met de krijgsgevangenen en werd hij gevraagd om als tolk met de Duitse mijninspecteur  mee te gaan.

“Om niet omhoog te moeten kruipen gingen we op 727 af en lieten ons in de bakken naar onder schudden. We hadden allebei een koperen lamp zoals de chef-porions. Van de Russen die in de pijler werkten, zaten er gewoonlijk een paar te slapen of niks te doen. Daarom probeerde ik altijd als eerste in de schudgoot te zitten. De Duitse mijninspecteur Meyer wist dat. Hij zei tegen mij: ‘Albert, zet u maar op kop, dan kunt gij die mannen wakker maken.’  Ik ging in de bak zitten, zette de lamp voor mij neer en dan riep ik: ‘Tovarisjtsj, ostorozjno, on za mnoj!’ (1) En dan begonnen die Russen direct verder te pikeuren en te schuppen. Meyer is moeten weggaan. In zijn plaats is Stoll gekomen. Met Stoll ben ik nooit mee moeten gaan. Ik was weer stockmeter.”

Dynamiet voor de Ardennen - Door toedoen van onderwijzer Nestor Billy sloot Albert zich aan bij ‘Refuge Byl’, een Waalse verzetsafdeling van het Geheim Leger. Hoe de organisatie heette, kwam hij pas na de oorlog te weten. Ook Maurice Lecocq, de hoofdmarkeerder van de ondergrond en zijn dochter Nelly, receptioniste en telefoniste op de mijn, waren lid van deze groep. Een van de belangrijke opdrachten was het doorsluizen van Russische krijgsgevangenen naar de Ardennen.

Maar Maurice Lecocq hielp niet alleen de Russen. Terwijl de Duitsers op het bureau van de markeerders het register van de ochtendploeg controleerden om na te gaan welke Belgen dikwijls onwettig afwezig waren, werkte hij de aanwezigheidslijsten van de andere ploegen bij. Zo ontsnapten zijn arbeiders aan de verplichte arbeidsdienst in Duitsland.

Af en toe gingen Albert en Maurice dynamietpatronen halen in de mijn. “Als ik zo’n vijftien à twintig kilo had, deed ik de cartouches in een houten kist. Die waren bestemd voor de Ardennen. Daar saboteerden ze spoorwegen mee en trams die mijnhout vervoerden.

Ik heb ne keer of drie voor dynamiet gezorgd. Met die kist achter op mijne velo reed ik naar de statie van Houthalen. Ik stuurde dat altijd op als ‘outillage’. Die kist bleef in Harre op de post liggen als poste-restante, tot een verzetsman die contact had met de bediende, ze kwam ophalen.”

Ouders ongerust - Virginie Emmens, moeder van Albert: “Dat onze Albert zich daarmee bezighield, daar wisten wij niks van. Tot we op n’n avond bezoek kregen van ene met lang zwart haar en met ne donkere bril op. Dat was Bert van ’t Boerke (2), maar ik kende die niet en mijne man kende die ook niet. Hij vroeg: ‘Is Albert thuis?’
Nee, Albert is niet thuis.’
‘Wanneer komt hij thuis?’
‘Dat weten we niet.’
‘Heeft hij hier geen passen gereedgelegd?’
‘Passen?’ zegden wellie. ‘Nee, nee.’
‘Ik moet nog bij iemand zijn’, zei hij, ‘in de straat aan den Tap. Dan ga ik daar maar naartoe.’
‘Ja’, zeiden we, ‘wij weten van niks.’ Wij wisten ook van niks.
Mijn man was bang. ‘Ik ga niet slapen zulle, zolang onze Albert niet thuis is. Ik moet weten wat dat wil zeggen.’
‘Dan ga ik ook niet’, zei ik.

Wij bleven op tot hij thuiskwam. We zeiden: ‘Wel jongen, wat is dat allegaar? Die man komt voor passen en welle weten van nikske. Wat zijt ge van zin?’
‘Daar moet ge niet bang voor zijn’, zei hij.
‘Ja maar ’, zei die van ons, ‘dat kan allemaal aardig aflopen. ”

Naar de Ardennen - De bosrijke streken van de Ardennen boden ideale schuiloorden voor werkweigeraars  en onderduikers. Verzetsorganisaties hadden er een ondergronds netwerk uitgebouwd. Sabotages en aanslagen op houtzagerijen, opslagplaatsen en houttransporten bemoeilijkten de aanvoer van stutbalken voor de mijnen. Dit had in de herfst en de winter van 1943 nadelige gevolgen voor de steenkoolproductie. De Duitsers hielden regelmatig razzia’s om aan de verzetsactiviteiten een einde te maken. Ook Russische krijgsgevangenen, ontsnapt uit de Limburgse mijnen, werden naar de Ardennen overgebracht om actief aan het verzet deel te nemen. Het doorsluizen van Russen via de ontsnappingsroutes hield echter grote risico’s in.

Op een dag vroeg Nestor Billy aan Albert of er soms Russen waren die zich bij de weerstand in de Ardennen wilden aansluiten. Onderwijzer Billy, afkomstig van Ferrières, stond in verbinding met de gebroeders Collard, houthandelaars in Harre. Hij was een belangrijk tussenpersoon. Vier Russen die als tolk met de stockmeters afdaalden, gingen akkoord met het voorstel.

Elke Rus had een burgerpak, een identiteitskaart en een werkpas nodig. Maurice Lecocq zorgde voor paspoorten en werkpassen, Albert en Pousanovsky voor burgerkleren. Op het houtterrein maakte Nelly Lecocq een foto van elke Rus. Ze liet de film ontwikkelen en bracht de pasfoto’s naar Billy die op de valse paspoorten de namen invulde en de vereiste stempel zette.

Albert Geeraerts: “Als de stockmeters ’s morgens de Russen op hun plaats hadden gezet, kwamen ze met hunne tolk naar boven. Ik droeg mijn papieren naar de bureau van de markeerders en ging naar huis. Ik kwam terug met een tas vol kleren. Een voor een pakte ik de Russen mee naar de badzaal. Daar werd een kostuum uitgekozen van Pousanovsky of van mij, naargelang de grootte. Als alles in orde was, werd er met de Ardennen afgesproken wanneer die mannen konden komen.”

De ontsnappingslijn - Op woensdagavond, 29 september 1943, vertrok Albert met Jefim Koerilov, Gennadi Kozjedoeb, Konstantin Sokolov en Nikolaj Jermakov. Ze volgden het pad naast de spoorweg tot aan het station in Beringen. Omstreeks 21 uur kwam de mijnwerkerstrein in Beringen-Mijn aan. Die trein reed via Beringen, Zolder en Houthalen naar Hasselt. Vooraf was Albert in het station van Hasselt vier retourbiljetten Hasselt-Beringen gaan halen. Bij een eventuele controle zouden de Duitsers niet vermoeden dat deze vier mannen vanuit Beringen vertrokken waren. Koerier Louis Ceulemans van Beringen-Mijn was uit Harre gekomen en in Beringen van de trein gestapt om hen op te wachten. Hij zou ze verder naar de Ardennen brengen.

Omdat het al laat was toen de trein in Hasselt aankwam, overnachtten de Russen in de Toekomststraat nr.52 bij Camille Feron, eerste ingenieur bij de spoorwegen in Hasselt.  De volgende dag, vroeg in de ochtend, bracht hij ze naar de tramhalte op de Luikersteenweg, vanwaar ze met koerier Ceulemans via Tongeren naar Luik vertrokken. Om 14 uur namen ze de tram naar Comblain-au-Pont. Het laatste stuk, tot de bossen van Harre, liepen ze te voet. Daar werd het viertal in de verzetsgroep Byl opgenomen. Een paar dagen later kreeg Albert een telegram: ‘Les quatre chats noirs sont bien arrivés’. Hij kon opgelucht ademhalen. De vier Russen waren veilig op hun bestemming aangekomen.


Links staande, de vier ontsnapten uit Beringen
Jefim Koerilov, Gennadi Kozjedoeb, Konstantin Sokolov, Nikolaj Jermakov

Razzia in de Ardennen - In het voorjaar van 1944 ontving Albert een tweede telegram: ‘Un des quatre chats noirs est blessé’. Hij vroeg zich af wat er gebeurd kon zijn. Hij zou het vlug te weten komen.

Een infiltrant  had de Duitsers de schuilplaats van de maquisards aangewezen: een geïsoleerde villa, gekend onder de Waalse naam ‘Li mohone ès bwès’ - het huis in het bos -  gelegen in Harre tussen het gehucht Fays en de kerk Saint-Antoine. Op 26 februari 1944 vertrok vanuit Fays een Duitse compagnie infanterie, gewapend met automatische geweren en mortieren. Gelijktijdig reed een gemotoriseerde troep in de richting van Saint-Antoine om vluchtende partizanen de pas af te snijden. Die dag bevonden zich in de villa een twintigtal verzetsstrijders. Ze waren gewapend met jachtgeweren en revolvers en beschikten over twee automatische geweren. Hiermee werd het eerste Duitse voertuig tot staan gebracht. Boris Zjoekov, een student in de geneeskunde, offerde zich op om de aftocht van zijn kameraden te dekken. De omsingeling kon doorbroken worden, maar vijf verzetslui, een Amerikaanse piloot, een Luxemburger, een Joegoslaaf, een Nederlander en een Rus, werden gedood. Na een laatste treffen op 29 februari bij Rouge Minière, ontsnapte de groep onder leiding van Gennadi  Kozjedoeb aan de achtervolging van de Duitsers.

Tijdens deze razzia  werd Jefim Koerilov, een van de vier Russische krijgsgevangenen uit Beringen, in de hiel geschoten. De Duitsers voerden hem naar de Saint-Léonard gevangenis in Luik. Agenten van de Sicherheitsdienst verhoorden en folterden hem tot hij bekende vanwaar hij gekomen was en wie hem geholpen had.

De arrestaties - Bij de geallieerde luchtbombardementen op spoorwegemplacementen in het voorjaar van 1944 bleef ook Hasselt niet gespaard. Wegens het toenemende gevaar had ingenieur Feron zijn vrouw en twee kinderen naar familie in een veilig dorp nabij Hannut gestuurd. Hij was alleen thuis toen in de nacht van 19 op 20 april  een troep schreeuwende Duitsers bij zijn buren binnendrong. Daar werd het gezin Cosemans tegen de muur gezet. Een vergissing, zo bleek. De Duitsers zochten  het echtpaar bij wie zeven maanden tevoren vier Russische krijgsgevangenen hadden overnacht. Zodra ze hun vergissing inzagen, stormden ze naar het aanpalende huis.

Camille Feron vroeg zich af wat het aanhoudende gebons op de voordeur betekende. Toen hij ze opendeed, stond hij oog in oog met twee leden van de Gestapo, het geweer in de aanslag. De reden van hun gewelddadig optreden werd hem pas duidelijk toen ze hem bij een geketende, zwaar mishandelde jongen brachten: een van de vier gevluchte Russische krijgsgevangenen die hij een nacht onderdak had verleend. Nadat de soldaten die tevergeefs  op zoek waren gegaan naar mevrouw Feron de woning hadden uitgekamd, werd Camille Feron naar de gevangenis in de Martelarenlaan gevoerd.

Albert Geeraerts opgepakt - De agenten van de Geheime Feldpolizei reden naar hun volgende slachtoffer. Onder leiding van Gerard Vandistel kwamen die ochtend omstreeks halfvijf  in Beringen-Mijn drie  vrachtwagens de Vurtense Weg ingereden. Albert Geeraerts werd van zijn bed gelicht en geconfronteerd met Jefim Koerilov, die met kettingen geboeid was binnengebracht. Het gezicht van de jonge Rus was zo kapotgeslagen dat Albert hem nauwelijks herkende. Koerilov wees Albert aan als de man die hem had helpen ontsnappen. De Geheime Feldpolizei reed naar de Schoolstraat om ook Louis Ceulemans op te halen. Maar de koerier was niet thuis, hij zat op dat ogenblik in de Ardennen.

Vader en dochter Lecocq aangehouden -  Omdat Albert beweerde dat hij niet wist waar Nelly Lecocq woonde, reden de GFP-agenten onmiddellijk naar de mijn. Een wachter werd gedwongen om mee te gaan naar de woning van het gezin Lecocq op het Kioskplein. Toen de agenten het oudste meisje aanwezen en vroegen of zij Nelly was, schudde de Rus het hoofd. Hij deed of hij haar niet herkende. Haar vader, Maurice Lecocq werd onmiddellijk meegenomen. Hij kreeg amper de tijd om zich aan te kleden. Twee dagen later, in de nacht van 22 april, kwamen de Duitsers terug om ook Nelly Lecocq op te halen. Intussen had zij Nestor Billy kunnen verwittigen. De man vertrok onmiddellijk naar zijn dorp in de Ardennen en dook onder.

Jaak Eerdekens, eerste markeerder op de dienst van Maurice Lecocq, was op de hoogte van de verzetsactiviteiten van zijn chef. Hij wist onder meer in welke kast blanco paspoorten verborgen zaten. “Ik was juist in congé. Ik ben toen naar de put gereden. Ik zei tegen ingenieur Bernard: ‘Potverdomme, die kunnen hier ook nog komen zoeken. Op de bureau in de cassetten zitten al die valse paspoorten. Gaat gij af? Pak ze mee. Ze zijn een binnenput aan het toemaken. Daar worden stenen ingekapt. Gooi de paspoorten erin, dan kunnen ze er nooit meer aan. Daar zitten die nu nog altijd onder de stenen. Een heel pak blanco paspoorten. Die kreeg Maurice altijd van ene van Koersel. Daar was ne Coenen onderwijzer en die zijne zoon zorgde daarvoor. Die zat in het verzet.”

Had Jefim Koerilov zich met opzet van woning vergist in de Toekomststraat om Camille Feron de kans te geven om te gaan vluchten? Had hij Nelly bij de confrontatie niet willen herkennen, zodat ook zij nog zou kunnen  onderduiken? Vragen die voor altijd onbeantwoord blijven.

Nadat Jefim Koerilov tot bekentenissen was overgegaan en zijn helpers had aangeduid, werd hij op 9 mei 1944 gefusilleerd. Hij ligt begraven op de begraafplaats van de Citadel in Luik.

In de gevangenis van Hasselt - Tussen de gevangenis aan de Martelarenlaan en de Dusartkazerne hadden de Duitsers een herenhuis gevorderd. Twee bewakers, de mitraillette op de gevangene gericht en met twee schepershonden aan de lijn, brachten de vier gearresteerden om de beurt ernaartoe. De ondervraging gebeurde door een paar Duitse officieren, geassisteerd door een Vlaamse SD’er (3). De vier gevangenen werd een zwaar vergrijp ten laste gelegd. Zij hadden hulp geboden aan een terroristische organisatie, een samenraapsel van vreemdelingen die twee maanden geleden in de Ardennen Duitse soldaten hadden gedood. Waarom deden zij daaraan mee? Waarom hielpen ze de communisten?

Albert Geeraerts probeerde de ondervragers wijs te maken dat hij duizend frank kreeg voor elke Rus die hij wegbracht. “Ik zei dat ik het deed voor het geld.  Ik ben altijd blijven loochenen dat ik bij de weerstand was. Daardoor heb ik veel slagen moeten incasseren. De beulen hadden hun ceintuur, waarin ‘Gott mit uns’ gegraveerd stond, voor zich op tafel liggen. Naast de kamer waar het verhoor werd afgenomen, zat een bediende aan de schrijfmachine om het procesverbaal uit te tikken. Dat moest dan getekend worden. Drie weken duurde het verhoor. Toen wisten ze ongeveer hoe alles verlopen was.”

Moeder en zuster op bezoek - Bezoek was toegelaten op woensdagmiddag tussen drie en vijf uur. Wie een gevangene wilde bezoeken moest eerst bij de Feldkommandantur een vergunning gaan halen. 

“ ‘In het begin’, vertelt Virginie Emmens, moeder van Albert, ‘toen onze Albert nog in Hasselt was, ben ik met ons Madeleine hem gaan bezoeken. We namen wafels mee die we gebakken hadden. We mochten ze afgeven. We vroegen of we onze Albert mochten zien. ‘Nee’, zei de bewaker, ‘ge moogt hem niet zien. En pas maar op voor uwe andere zoon, want die is ook niet heel reinig.’

Ik zei stillekes tegen mijn dochter: ‘Nu dat nog.’ Dien Duits deed lelijk, maar ik ook. Ik heb toen op de tafel geslagen. Ik dacht, als ge me wilt doodschieten, moet ge dat maar weten.

We waren met den tram vertrokken. Ik zei: ‘Om terug te gaan, pakken we den trein, dan zijn we rapper thuis. En als onze François nog thuis is, moet hij direct weg.’ Toen we in Zolder kwamen of daar ergens, viel de trein toch stil, zeker! Hij bleef er staan, één uur, onderhalf uur. Ik blijtte: ‘God, God, ’t is niet zeker dat we onze François nog terugzien.’

Later hoorde ik zeggen dat mannen van de weerstand ergens tegen Mol de route hadden opgeblazen. Eindelijk reed de trein verder. We kwamen thuis en ik zag onze François. Hij zat tegen de muur de gazet te lezen. Die hadden we toch nog. Hij was ook stockmeter, gelijk onze Albert. Hij ging ook met de Russen mee af, maar hem hebben ze nooit opgepakt.

Na een week zei mijn dochter: ‘Moe, we gaan nog eens zien.’
‘Dat kan ik niet meer’, zei ik. ‘Ik kan  niet zwijgen tegen dien Duits.’
Ze is dan maar alleen gegaan en die keer heeft zij hem mogen zien. Efkes. Dan hebben ze hem weggedaan. Sindsdien hoorden we niks meer van hem.

Toen gingen we op de cité naar een waarzegster. Daar gingen we, oh, alle weken naartoe. ‘Zeg, weet gij iets? Kunt gij ons iets vertellen?’ Dat was de vrouw van ’t Duvelke. Die woonde aan ‘t voetbalplein. Dat was zo’n klein, zwart wijfke. Die kon handlezen en kaartleggen. Dan deed ze  n’n doek over hare kop. ‘Heb maar goei hoop’, zei ze altijd. ‘Albert komt terug’. ”

Naar Sint-Gillis -  Op 1 juni 1944 werd aan Albert Geeraerts, Maurice Lecocq, Camille Feron en Nelly Lecocq meegedeeld dat ze naar een andere gevangenis zouden overgebracht worden. Ze  mochten een brief schrijven en een kapper kwam de mannen het haar knippen en scheren. Waarom moesten ze vertrekken en waar zouden ze naartoe gaan? Er was niet eens een vonnis uitgesproken. De volgende ochtend kregen ze hun persoonlijke bezittingen  terug. Spreken met elkaar was verboden. De Duitsers reden hen, samen met nog veertien andere gevangenen, naar de gevangenis van Sint-Gillis in Brussel. Nelly Lecocq ging er naar de vrouwenafdeling. In een barak waar 80 gevangenen samen zaten, maakten Albert en Maurice voor het eerst kennis met Camille Feron.

De vierde dag van hun verblijf in Sint-Gillis werd een namenlijst bekendgemaakt: 26 gevangenen zouden naar Duitsland gedeporteerd worden. Het viertal stond op de lijst. Maurice Lecocq maakte zich grote zorgen om zijn dochter. Hij hoopte haar vóór het vertrek nog eens te kunnen zien. Op 24 mei 1944 was op de Feldkommandantur 681 in Hasselt de beslissing gevallen. ‘Feron Camille, Geeraerts Albert, Lecocq Maurice en Lecocq Nelly werden veroordeeld wegens hulp aan de vijand. De beschuldigden moesten naar Duitsland overgebracht worden. De voorwaarden voor een veroordeling in de bezette gebieden waren niet gegeven. Met hen ging een bundel akten wegens hulp aan de vijand mee.’

Deportatie naar Duitsland - Op 6 juni 1944, de dag van de geallieerde landing in Normandië, was de sfeer geladen in de gevangenis van Sint-Gillis. Bij de Duitsers heerste grote opschudding. In kleine groepen moesten de gevangenen in Blok QG hun persoonlijke bezittingen afhalen.

Albert Geeraerts: “Diezelfde dag hebben de Duitsers 1500 gevangenen - de gevaarlijksten in hun ogen -  uit de Belgische gevangenissen gehaald en op een trein naar Duitsland gezet. Wij waren erbij. We stapten in een reizigerstrein met compartimenten voor 8 tot 10 personen. De bewakers moesten niks anders doen dan door de gang lopen, zo konden ze ons bewaken. Bij valavond kwamen we in Keulen aan. We overnachtten in een gevangenis, niet ver van de statie. De volgende dag begon de rit dwars door Duitsland. Dat was verschrikkelijk. Het was stikheet en vier dagen lang zaten we in een overvolle wagon, zonder eten of drinken.”

Op 10 juni 1944 stopte de trein in  Opper-Silezië, in Gross-Strelitz (Strzelce Opolskie), een kleine Poolse stad een twintigtal kilometer over de Duitse grens. De bewakers brachten de gevangenen naar het ‘Zuchthaus’, een enorm gebouw in rode baksteen, met meer dan 500 cellen. Hier zouden zij, vijanden van het Duitse Rijk, voor het tribunaal komen en veroordeeld worden.

Het tuchthuis van Gross-Strelitz - In het centrale tuchthuis werd het viertal over verschillende cellen verdeeld. Albert Geeraerts maakte er kennis met twee landgenoten die al een tijd in de cel zaten: een jezuïet van het Institut Gramme te Luik en Paul Lehouck, de zoon van een fabrieksdirecteur uit Senzeille. Beiden waren opgepakt bij een vergeldingsactie in de provincie Namen (4). Camille Feron kreeg een plaats in de cel naast Albert. Johannes, een zestigjarige Nederlander, en kapitein Gaétan Van Nooten, een opgewekte en spraakzame militair uit Brussel, waren zijn medegevangenen. Vooral deze laatste zou de onmisbare vriend van Feron worden. De cel waarin Maurice Lecocq werd opgesloten, lag een eind verder. Nelly ging naar de vrouwenafdeling. Dit gebouw stond een paar honderd meter van het centrale tuchthuis.

Niet alle bewakers waren nazi’s. Sommigen deden zich voor als druktemakers, maar meestal gedroegen ze zich correct tegenover de gevangenen. De mannen van corvee - de Kalfakters - waren Sileziërs, oude Polen met wie te praten viel. Elke dag  werden de cellen doorzocht, matrassen ondersteboven gekeerd, gevangenen gefouilleerd, op zoek naar een stompje potlood of ander verboden bezit.

Albert Geeraerts: “Wij hadden n’n ouwe Poolse bewaker, waarschijnlijk ne katholiek, want in plaats van te zoeken begon hij te praten met de priester van Luik die bij ons in de cel zat. Gewoonlijk had hij een gazet bij. Dat was Duits nieuws natuurlijk en al een paar dagen oud, maar dat maakte voor ons niks uit. Voor hij wegging en de deur afgrendelde, liet hij de gazet schijnbaar onopzettelijk vallen. Als ‘s avonds de Kalfakter het eten bracht, werden de celdeuren geopend. Terwijl we met ons eetkommetje buiten de cel zwijgend stonden te wachten, schoven we de gazet door naar Camille Feron of kapitein Van Nooten.”

Telefonische contacten - Doorheen het hele gebouw liepen zware ijzeren buizen van de verwarmingsinstallatie. In Opper-Silezië kan het tot dertig graden onder nul vriezen. In beide vleugels zat in elke cel een horizontale verwarmingsbuis tegen de muur. Verticale buizen zorgden voor de warmtecirculatie naar andere verdiepingen. Deze leidingen boden de gevangenen een unieke gelegenheid om met mekaar te communiceren. Een gevangene die zijn oor tegen de buis te luisteren legde, kon elk woord van de oproeper horen, als die beide handen om z’n mond en tegen de ‘spreekbuis’ hield. Zo kon kapitein Van Nooten het offensief van de geallieerden door het tuchthuis seinen en commentaar geven bij de militaire operaties. Wanneer Camille Feron, die op Kübelpapier Europa in kaart had gezet, twijfelde aan de juiste ligging van een plaatsnaam in Frankrijk, werd de Franse afdeling opgeroepen en om uitleg gevraagd. Behaalde het Rode Leger een grote overwinning, dan trilden de verwarmingsbuizen van het kloppen. Wanneer een bewaker te dicht in de buurt kwam, klonk het waarschuwingssignaal ‘vingt-deux!’ door de telefoonbuis en viel het seinen onmiddellijk stil.

Het Volksgericht - Het gerecht zetelde in de kapel van het tuchthuis dat  voor de gelegenheid tot een tribunaal was omgevormd. Het viertal werd voorlopig met rust gelaten, maar gerust waren ze allerminst. Zolang ze niet in afzondering geplaatst werden, was er van veroordeling geen sprake. Blijkbaar moesten nog veel gedetineerden voor hen aan de beurt komen. Bovendien bleven gevangenen toestromen, het tuchthuis raakte overvol. In oktober 1944 werden de zittingen van het Volksgericht geschorst. De snelle opmars van het Rode Leger was er wellicht de oorzaak van.

Laatste contact vader en dochter - Sinds haar opsluiting in de vrouwenafdeling had Nelly Lecocq haar vader niet meer gezien, noch iets van hem gehoord. Betekende deze afzondering het definitieve afscheid? Weken van droefheid, angst en onzekerheid hadden haar moedeloos gemaakt. De oude Poolse Kalfakters die dagelijks eten brachten, reden met de voedselkar van het ene blok naar het andere. Nelly vroeg zich af of ze via deze weg haar vader zou kunnen bereiken. Op een dag negeerde ze de raad van haar kamergenoten en besloot ze het erop te wagen. Ze stak een gebalde vuist op naar een van de Poolse helpers. De man beantwoordde haar communistische groet met hetzelfde gebaar. In gebrekkig Duits smeekte ze hem een boodschap aan haar vader over te brengen. De man stemde toe.

Ze schreef: ‘Ik ben in goede gezondheid. Ik vertrek naar een onbekende bestemming. Moeder maakt het goed.’ Dit laatste had ze eraan toegevoegd om haar vader gerust te stellen, want zij had evenmin een brief ontvangen sinds ze uit Hasselt vertrokken was. Zij waren NN-gevangenen: zij hadden in bezet gebied de veiligheid van het Rijk in gevaar gebracht. Volgens het Nacht- und Nebeldekret van 7 december 1941  moesten zij de doodstraf krijgen of naar Duitsland worden gedeporteerd om daar te verdwijnen ‘in Nacht en Nevel’, zonder enig spoor achter te laten. NN-gevangenen werden totaal geïsoleerd van de buitenwereld. Ze mochten geen binding meer hebben met familieleden of met wie dan ook buiten het kamp. Briefwisseling was uitgesloten.

Vol spanning stond Nelly de volgende ochtend te wachten op de komst van de voedselkar. De Kalfakter stak haar ongemerkt een briefje toe: het antwoord van haar vader. Een moment van intens geluk. Hij schreef: ‘Ook wij vertrekken naar een onbekende bestemming. Geef de moed niet  op. Eet gras als het moet. Blijf hopen!’ Dit was het laatste contact dat Nelly met haar vader had. Enkele dagen later werden beiden op transport gezet.

L’enfer des femmes - Het concentratiekamp van Ravensbrück was het enige kamp in het Reich waarin uitsluitend vrouwen opgesloten zaten. Tot driemaal toe zouden de Duitsers het vergroten en aan de noodwendigheden aanpassen. Het kamp werd voorzien van een crematorium en in november 1944 van een gaskamer. Voor vrouwen die door gebrek aan voeding of medische verzorging arbeidsongeschikt werden verklaard, was in dit kamp geen plaats. Van de 132.000 geregistreerde gevangenen stierven er 92.000. Ravensbrück werd niet zonder reden L’Enfer des Femmes genoemd. Omstreeks 24 november 1944, de dag dat Nelly er aankwam, verbleven 80.000 vrouwen in het kamp.

Nelly Lecocq: “Bij de NN-gevangenen in de blokken 24 en 32 zat mevrouw Lagrange uit Brussel, een helderziende die vóór de oorlog voor de Belgische Staatsveiligheid werkte. De Belgen kenden haar als ‘Tante Fine’, een optimistische vrouw die de gevangenen opbeurde. Ik zocht haar vaak op, stelde vragen over haar  gave als zieneres. Ik hoopte dat Tante Fine de bevrijding zou kunnen voorspellen en me kon vertellen waar mijn vader gevangen zat. Op een dag kondigde Tante Fine het vertrek van de NN-gevangenen aan. We zouden naar een mannenkamp overgebracht worden, beweerde ze. Ondanks de situatie waarin we zaten, begon ik te lachen en zei: ‘Dat is onmogelijk.’ Maar tegelijk schoot de gedachte door m’n hoofd: misschien zie ik mijn vader terug. Tante Fine voorspelde een kamp met bloed en veel doden, erger nog dan Ravensbrück. Ik vond dat Tante Fine haar verstand begon te verliezen. Een kamp onmenselijker dan Ravensbrück bestond niet.”

Door de opmars van het Rode Leger werd het kamp van Ravensbrück ontruimd. In de vroege ochtend van 2 maart 1945 stapten tweehonderd gevangenen op de trein. Tachtig vrouwen werden in één beestenwagen geperst. De lijdensweg naar een onbekende bestemming duurde vijf eindeloze dagen.

Ook van NN-gevangenen werden de persoonlijke gegevens
met Duitse precisie op een steekkaart gezet.

Naar ‘Mordhausen’: door de poort naar binnen, door de schoorsteen naar buiten.  
Nelly: “Eindelijk stopte de trein in een klein station en begonnen we aan een moeizame klim naar het kamp. Mijn benen waren verkleumd en wilden niet meer mee. Gelukkig duwde Josée, een medegevangene, me vooruit voordat een SS’er naar me toekwam. Volhouden, niet nadenken, volhouden! Links en rechts van de weg lagen de lichamen van hen die niet meer meekonden of door SS’ers waren doodgeslagen. Wat een verschrikking. Eindelijk stonden we voor een enorme muur, het leek wel een burcht. We stapten een grote poort binnen, waarboven een arend troonde. Het was 7 maart 1945. We waren in Mauthausen aangekomen.”

Het  concentratiekamp van Mauthausen in Oostenrijk lag op 22 km   ten oosten van Linz. De vrouwen van Ravensbrück werden ondergebracht in de barakken 17, 18 en 19. De gedetineerden noemden Mauthausen terecht Mordhausen. De verschrikking van dit kamp was de steengroeve. Na het uitputtende werk in de groeve, sukkelden de gevangenen de ‘dodentrap’ op. Met een zware steen op de rug begonnen ze aan de klim, 189 treden hoog. De laatste gevangenen droegen de doden van de dag.

“We gingen in quarantaine. We zaten opeengepakt. Het voedsel was schaars en slecht. Gras, kruiden, paardebloemen, alle afval was welkom. Velen werden gewoon gek. Na de afzondering moesten we naar een barak dicht bij de rivier en de steengroeve. Voor de zieken stonden er enkele bedden. De anderen lagen op wat stro op de vloer. De rivier lag vol smerigheid. Ze diende voor alles en nog wat: om ons te wassen, het linnen te spoelen, om onze gamellen te reinigen. Dingen die bij de verzorging van zieken gebruikt waren, werden in het water gekapt. We dronken er zelfs van. En ik die altijd zo bang voor besmetting was geweest. Dat het zo ver moest komen.”

Niettegenstaande deze vrouwen - graatmager en totaal uitgeput - in onmenselijke omstandigheden leefden, vonden de SS’ers het nodig om ze in Amstetten aan het werk te zetten. Geallieerde vliegtuigen hadden aan dit belangrijk spoorwegstation zware verwoestingen aangericht. Veel gevangenen die de sporen weer vrij moesten maken, werden tijdens een nieuwe aanval op 20 maart 1945 zwaar gewond of gedood. Tante Fine kreeg gelijk, haar voorspelling was uitgekomen. Mauthausen was de hel. 

Bevrijd - Dankzij graaf Bernadotte, hoofd van het Zweedse Rode Kruis, eindigde voor de Franse en Belgische vrouwen deze nachtmerrie op 23 april 1945. Het Internationale Rode Kruis kreeg de toelating om 756 vrouwen naar Zwitserland te brengen. Ze werden verzorgd en verbleven er tot hun repatriering. Op 7 mei 1945, de dag dat Mauthausen door Amerikaanse troepen werd bevrijd, kwam Nelly weer thuis.

Concentratiekamp Gross-Rosen - Ook Albert Geeraerts, Maurice Lecocq en Camille Feron hadden Gross-Strelitz verlaten en waren op 30 oktober 1944 op transport gesteld naar Gross-Rosen, zuidoostelijk van Breslau (Wroclaw). Gross-Rosen heet nu Rogoznica en ligt op Pools grondgebied. Om de enorme aanvoer van gevangenen op te vangen, moest een groot aantal buitenkampen bijgebouwd worden. Bij het hoofdkamp, dat tegen de glooiing van een berg lag, werden terrassen aangelegd, waarop de gevangenen met stenen uit de nabijgelegen steengroeve nieuwe barakken optrokken.

De Lagerführer, een SS-overste, droeg zijn taak over aan een gevangene die hij als Lagerältester (hoofd van het kamp) had aangesteld. Deze gaf zijn opdrachten aan Duitse, Oostenrijkse en Poolse misdadigers van allerlei slag die al jaren in het kamp opgesloten zaten. Uit deze criminelen werden de blokoversten, hun helpers en de leiders van de werkgroepen - de Kapo’s - geselecteerd. Ze traden wreed en meedogenloos op en waren dikwijls erger dan Duitse bewakers. In Gross-Rosen zaten gevangenen uit alle bezette gebieden van Europa. Op het gevangenisplunje droeg elke geïnterneerde een gekleurde driehoek met daarop de beginletter van zijn land. Alle politieke gevangenen uit België hadden op hun blauwgrijs zebrapak een rode driehoek met letter B. Beulen droegen als kenteken een groene driehoek.

Gross-Rosen was een van de gruwelijkste concentratiekampen. Het stond niet als uitroeiingskamp vermeld, maar van de 2500 Russische krijgsgevangenen die in het najaar van 1941 in Gross-Rosen waren gearriveerd, bleken er in februari 1945 nog 25 in leven. Van de 1500 gedeporteerden die op 30 oktober 1944 vanuit Gross-Strelitz waren aangekomen, zouden na drie maanden er nog slechts 550 overblijven. De anderen waren omgekomen door ontbering, ziekte, slagen of executie.

De aankomst - Albert Geeraerts: “Tegen de avond stopte de trein midden in de velden. Schreeuwende SS’ers met bloedhonden aan de leiband stonden ons op te wachten. We strompelden naar het kamp. De bewakers lieten de bloedhonden los op de gevangenen die achteraan in de rij liepen. Ik weet niet hoe het kwam, maar op zeker ogenblik was ik ook achterop geraakt. Voor ik het besefte en weg kon komen, had een hond mij in m’n hand gebeten. Aan mijn rechter ringvinger is het lidteken nog te zien. Wie niet verder kon, werd door de honden doodgebeten.”

De bewakers brachten de gevangenen naar de Appellplatz, een enorm plateau, verlicht door massa’s projectoren. Daar zouden ze hun kampnummer krijgen. De naamafroeping gebeurde in alfabetische volgorde. Het urenlang wachten begon.Wie laat aan de beurt kwam, moest tot diep in de nacht de Silezische koude en de ijzige wind trotseren. De Kapo riep elke gevangene naar voren en gaf hem een nummerplaatje dat door de gevangene om de hals werd gehangen. Voortaan had hij geen naam meer. Camille Feron werd ingeschreven als nummer 82055,  Albert als 82098 en Maurice Lecocq werd 82255.

Aan een tafel werden de persoonlijke gegevens genoteerd. Een Kapo stopte kleren en persoonlijke bezittingen in een zak en de gevangene ondertekende de nota. De volgende ‘groene’ stond al klaar voor de ontharing. De operatie Die Haare ab! was een pijnlijke en bloederige bedoening. Met ruwe halen ging het hoofdhaar eraf. Een botte schaar rukte het okselhaar en het schaamhaar weg. Alles gebeurde in een razendsnel tempo. Hierop volgde een warme, deugddoende douche, maar de vreugde was van korte duur. Met een koude waterstraal spoot een Kapo alle warmte weg. Daarna werden de gevangenen met een bijtend ontsmettingsmiddel ingesmeerd en kregen ze hun gevangenisplunje. Opnieuw stonden ze in de ijzige kou, tot eindelijk ‘Block Neun! Marsch!’  weerklonk en ze de barakken binnen mochten. Barak 9 was in 2 vleugels verdeeld: Albert Geeraerts ging naar 9B, Maurice Lecocq en Camille Feron naar vleugel 9A.

Soepbedeling - In de eerste week was Albert getuige van een gruwelijk voorval: “De soep werd buiten de barak uitgeschept, maar we moesten ze in de barak opeten. We stonden in een lange rij aan te schuiven. In de soepketel werd niet geroerd. De eersten kregen een watersoepke. De laatsten hadden kans dat er iets meer in hun bord lag. Een Fransman uit Rijsel, die vooraan in de rij had gestaan, wilde een tweede keer soep gaan halen. Hij had het venster opengedaan en was naar buiten gekropen. Toen Karl, de kameroverste, dat zag, stampte hij de gevangene dood.”

Naar de beruchte steengroeve - Anderhalve kilometer van het kamp werd door de ‘Deutsche Erd- und Steinwerke’ een steengroeve uitgebaat. Granietbrokken, onbruikbaar voor het bedrijf, dienden als materiaal voor de fundamenten van de nieuwe barakken in het kamp. Een Arbeitskommando, bestaande uit een honderdtal gevangenen, begeleid door SS’ers te paard en Kapo’s per fiets, trok vier keer in de ochtend en vier keer na de middag naar de steengroeve.

Albert Geeraerts: “Dat was een halfuur gaan van het kamp naar de steencarrière. We moesten een steen van tien, vijftien kilo naar het kamp dragen. Daarna  gingen we terug naar de steengroeve om weer een steen te halen. Dat was zonder handschoenen of iets. Als ge die dikke steen per ongeluk liet vallen of omdat die te zwaar werd, bleef de bevroren huid van de handpalmen aan die steen plakken. Daar waren gevangenen die dachten, als ik twee kleine stenen neem, kan ik die onder mijn oksels houden en zo tenminste mijn verkleumde vingers verwarmen. Daar zeiden de Kapo’s niks van. Maar na honderd meter riepen ze ‘Halt!’ en dan controleerden ze dat. De gevangene moest zich uitkleden en naakt een zware steen die hij van een makker moest overnemen, naar het kamp dragen.”

Appèl in weer en wind - “ Twee keer per dag werd er appèl gehouden. ’s Morgens was dat om een uur of vijf, denk ik. We stonden buiten, ieder op zijn plaats. Zelfs de gevangenen, zij die de voorbije nacht gestorven waren, moesten we op hun plaats leggen. De blokoverste telde de gevangenen en riep dat naar een SS’er die een vijftigtal meter verder stond. Er werd bijvoorbeeld geroepen: ‘Blok negen, afdeling A, zoveel gevangenen.’ Dat werd dan op één plaats gecentraliseerd. En als het niet klopte - er waren bijvoorbeeld twee gevangenen tekort - dan begonnen ze opnieuw te tellen.

Zo hebben we ne keer gestaan van zes uur ’s avonds tot ’s anderendaags tien uur. Tot bijna aan de knieën in de sneeuw. Kousen hadden we niet. We zetten ons voeten op een stuk gazet of een stuk bruin papier dat we vonden. Dat waren ons sokken. En een houten plank met een riemke erover diende voor schoen. Daar waren er die waterden in de sneeuw. Als de Kapo dat zag en gewoonlijk zag hij dat, kreeg de man tien, vijftien matrakslagen. Wie van z’n zelve viel, bleef liggen. Als hij bijkwam, moest hij zelf maar proberen op te staan. De anderen stonden in ‘Geef acht!’, die mochten niet helpen.”

Vlooien- en luizencontrole - “ Zaterdags namiddag  werd er niet gewerkt. We kregen dan een uur of twee de tijd om onze kleren te doorzoeken naar vlooien en luizen. Daar zat dan ne Kapo met een heel sterke lamp, ge kondt er niet tegenin zien. En dan riep hij: ‘Gij, kom hier!’ Dan moest ge naar hem toegaan  om uw kleren te laten controleren. Van het moment dat hij één luiske vond, kreegt ge vijftien matrakslagen. Ge moest gebogen over een stoel gaan staan, zo dat uw rug gespannen stond. Hijzelf sloeg niet. Na een tijd wist die Kapo welke twee gevangenen altijd samen waren. Dan moest de ene de andere slaan. Aangezien dat vrienden waren, sloegen die praktisch niet. Maar werd er niet of niet hard genoeg geslagen, dan deed de Kapo het. Die sloeg dan de twee mannen. Mij hebben ze ene keer gehad. En als ge moest komen, was het elke keer alsof ze u van uw zelve sloegen. Van de eerste slag waren er al bewusteloos.”

Verschrikkelijke nachten - Nog meer dan de dagen vreesde Albert de nachten in Gross-Rosen. “Daar heb ik het meeste schrik van gehad. Wanneer we gingen slapen, moesten we buiten de barak onze kleren uitdoen. Het was top in de winter en de vensters stonden allemaal open. Dat kamp lag tegen Polen, daar was het eens zo koud als hier. Ze riepen tien man. Terwijl die naar binnen liepen kregen ze van de karwats, want alle vijf meter stond er ene met een karwats van ne meter of vijf lang. Die eerste tien moesten met hunne buik tegen de muur gaan staan. Wanneer we met vijftig binnen stonden, ingepakt gelijk sardienen in een blik, werd er gefloten of geroepen ‘Hinlegen!’ en moesten we ons zijlings plat op de vloer laten vallen. We vielen allemaal over elkaar. We mochten niet meer bewegen of we kregen van de karwats. Ik ben ’s morgens opgestaan, dat ik tussen twee doden lag.

Er waren gevangenen die, om wat meer eten te krijgen, ’s nachts toezicht hielden over hun medegevangenen. Sommigen waren redelijk, maar er waren er ook bij die de beest uithingen. Een ex-politiecommissaris van Oostende was een echte smeerlap. Als die nachtwacht deed, zat hij op een stoelke bij de deur en wie naar het Abort - de wc -  wou, dat was een dertig meter, moest dat aan hem vragen. Op ne keer moest ik gaan. Ik kon niet over al die mannen stappen zonder iemand te raken, ze lagen allemaal bovenop elkaar. Ge moest zoeken waar ge uw voeten kondt zetten en dan was dat: ai! oh! aai! Dan pakte die bewaker zijn lange hondenzweep en sloeg in de richting vanwaar het geluid kwam. Altijd trof hij vijf, zes gevangenen.

Toen ik bij hem kwam vroeg ik of ik naar het toilet mocht. ‘Ge gaat op uw knieën naar het toilet kruipen,’ zei hij. Daar was tyfus geweest, we hadden buikloop, iets fantastisch. Toen ik aan het toilet kwam, zei hij: ‘Kom nu maar terug.’ Ik mocht niet gaan. Ik moest terugkomen. Goed dat ik naakt was, want toen zag ik er nogal uit. Terug op mijn plaats moest ik mij weer tussen de anderen wringen. Die nachten waren verschrikkelijk.”

Fataal einde - ‘Een concentratiekamp is geen sanatorium. Ik heb lijkendragers nodig voor het crematorium, geen geneesheren.’ (SS-Untersturmführer dr.Kurt Babor)

Door allerlei besmettelijke ziekten die het kamp onophoudelijk teisterden, raakte de ziekenbarak - het Revier -  overvol en was er een totaal gebrek aan geneesmiddelen. De zogenaamde verplegers, gekozen uit de criminele groep, hadden geen flauwe notie van ziekenverzorging. Pas toen de toestand in Barak 9 catastrofaal werd, mochten ook de Belgische en Franse dokters die in het kamp zaten, de zieken verzorgen. Veel gevangenen waren nog slechts vel over been, ze leden aan hongeroedeem. Muselmänner werden deze uitgehongerde mensen genoemd. ‘Noch nicht krepiert, Muselmann?’ was de sadistische  opmerking van de Kapo.

         

Camille Feron      Maurice Lecocq

Toen midden november 1944 in Barak 9 een kroep- en tyfusepidemie uitbrak, gingen de gevangenen voor een tiental dagen in quarantaine. Na de afzonderingsperiode werden de gezonden van de zieken gescheiden. Camille Feron die al een hele tijd aan buikloop leed, werd naar de strozakken in een hoek van de slaapzaal gestuurd. Wie daar terechtkwam, wist dat zijn dagen geteld waren. Hij deed ook nog een zware bronchitis op en de dokter liet hem naar het Revier overbrengen. Camille Feron overleed er op 5 december 1944 om 21 u. 40. Met Deutsche Gründlichkeit werd alles minutieus genoteerd.

Ook Maurice Lecocq lag in afdeling A van Blok 9. Volgens de heer Legros die Nelly’s vader in Gross-Rosen gekend heeft, wist Maurice door zijn optimisme en zijn enorme wilskracht de moed erin te houden. Hij was een buitengewoon boeiend verteller. Door zijn verhalen over zijn jeugdjaren in Canada, zijn belevenissen als vrijwilliger aan de IJzer en anekdotes over de koolmijn in Beringen konden zijn lotgenoten even hun leed vergeten. Maar uiteindelijk werden de ontberingen ook hem fataal. Verzwakt werd hij  op 6 februari 1945 naar het Revier gebracht. Het laatste sprankeltje hoop verdween. De bevrijding zou hij niet meer meemaken.

Vanwege de opmars van het Rode Leger waren de SS-autoriteiten reeds midden januari met de ontruiming van het kamp begonnen. Elke dag  verlieten colonnes gevangenen het kamp. Voor zieken die niet mee op transport konden, was er geen hoop meer. Er werden geen overlevenden achtergelaten. Op 13 februari 1945 bereikte het Russische leger het verlaten kamp van Gross-Rosen. Tijdens een Duits offensief zou het een tijdlang opnieuw in Duitse handen komen.

Arbeidskamp Bautzen - Begin februari 1945 arriveerde het gevangenentransport in Bautzen, niet ver van de Tsjechoslovaakse grens. Bautzen was een van de vele bijkampen van Gross-Rosen. Het lag in de vorm van een hoefijzer naast een fabriek van treinwagons.

Albert: “Het regime was er minder hard dan in Gross-Rosen. We moesten loopgrachten maken, putten graven die twee meter lang en één meter zestig diep waren. Ieder kreeg een meter of twee te doen. Bij dat werk is Gerald Norman naast mij gestorven. Deze 26-jarige Engelsman die in Schaarbeek woonde, was al aan ‘t sterven toen wij er aankwamen. Die kreeg niks meer gedaan, hij lag er tegen de grond. Ik kon ook niet veel meer doen. Als ik mijn schup in de grond stak, viel ik er bijna over, omdat ik geen macht meer had. Toch probeerde ik nog wat te werken. Ik had in de plaats van die jongen een beetje geschupt en n’n Duits had dat gezien. Die pakte een schup en die kapte mij knats hier tussen m’n ogen. Gerald Norman hebben we dood het kamp binnengebracht. De laatste dagen hadden we elke dag tien, vijftien doden bij. We namen  de doden tussen ons in. Die sleurden met hun voeten over de grond. Zo brachten wij ze mee.  

Op zoek naar eten - Op het laatst kregen we nog anderhalve liter warm water. Dat was onze soep. Er zat niets meer in. Er was ook geen brood meer. Ze stuurden ons de wei in, we konden planten gaan zoeken. Hoeveel honger ik geleden heb, kunt ge u niet voorstellen. In die dagen zijn er veel aan diarree gestorven. In Gross-Strelitz kregen we houtskoolpastillen als remedie tegen diarree, maar hier hadden we niks meer. Als ik de kans had, pakte ik houtskool mee van de vuurkes die de bewakers tegen de kou aanlegden en daar at ik van. Nee, het had geen week langer meer mogen duren.

De Russen komen - In april 1945 begon zowel het westelijk als het oostelijk front dichterbij te komen. Als de Amerikanen een offensief inzetten, hoorden we het in het westen rommelen. Enkele dagen later dreunde in het oosten het geschut twaalf uur aan één stuk. Intussen was er al dikwijls getraind voor het geval we het kamp moesten ontruimen. Om hun bagage te vervoeren hadden de Duitsers grote karren gevorderd. Aan weerszijden van elke kar waren koorden vastgemaakt. In plaats van paarden zouden twintig gevangenen de kar trekken. Daar hadden ze  de sterkste mannen voor uitgekozen. Ik had van Russische gevangenen gehoord dat twee, drie barakken volgestapeld lagen met materiaal uit de fabriek naast het kamp. Dat waren geprefabriceerde wanden die gebruikt  werden om beschadigde treinwagons te herstellen. De Russen hadden gezegd: ‘Als ze ontruimen, steken wij ons weg in die barakken.’

Ik dacht,  ik kan niet lopen. Als ik meega, dan lig ik er na een paar kilometer en maken ze me af. Op een dag stonden de wagens gereed om te vertrekken. Ieder gevangene  kreeg een deken. ’t Was me daar een warboel! Ik had die Russen de barak zien binnengaan. Ik ging ze achterna en stak me ook weg achter een wand. Opeens, het kamp was ontruimd, kwam een Duitser met een hond binnen. Dien Duits ging rond en die hond liep gewoon mee, die zocht niet. ’s Anderendaags werden we bevrijd. Een Russische tank kwam de straat ingereden. Op de achterkant was een groot platform gemaakt en dat lag bonkvol soldaten. De tank stopte, die mannen vlogen eraf en sprongen in de loopgrachten die wij voor de Duitsers hadden gegraven. We kwamen uit onze schuilplaats en zagen een Russische soldaat met een velo.

‘Kameraad! Kom hier! Kom hier!’, riep een van de Russische gevangenen.
‘De Duitsers komen terug. Kom mee’,  zei de soldaat.

In de gevechtszone - Hij nam ons mee de stad in. Dat was een beetje bergop, ik herinner het me nog goed. Overal waren straatgevechten bezig, maar die Rus ging gewoon door. Dat was eigenaardig, wij hadden niet de minste schrik, we beseften het gevaar niet. Op zeker moment kwamen we voorbij  een gracht waarin een put was uitgegraven en daar zat ne Rus in. Die had  drie, vier bokalen met vlees voor zich uitgestald, waarschijnlijk ergens uit ne kelder gepikt. Overal rondom hem waren ze aan ‘t schieten dat de stukken eraf vlogen. Dat scheen op hem gene indruk te maken. Hij zat daar op zijn trekharmonica te spelen, die vleespotten voor hem, zijn geweer schietensgereed tegen de kant. Daar kon ik niet goed bij.

We werden naar de staf gebracht. Een officier wilde weten waar ik vandaan kwam, hoe ik heette, wat ik meegemaakt had. Hij maakte een rapport op. ‘Ga met die mannen eerst naar de keuken’, zei hij tegen twee militairen, ‘en breng ze dan buiten de gevechtszone.’ In de veldkeuken waren al een tiental gevangenen aangekomen. De kok maakte rijst klaar met grote stukken spek in. We kregen een emmer voorgezet. Ieder mocht een gamel vol scheppen en eten zoveel hij wilde. Maar ja, dat was te zware kost voor onze maag. Na een tijd begon ik te hijgen, te hijgen. Daar heb ik geluk gehad, ik had me dood kunnen eten.

Toen ben ik in een wijk achter de frontlinie terechtgekomen waar Russen met hun tanks gestationeerd waren. Die mannen gingen er tegenaan. Ze parkeerden hun tank niet onder een boom, maar reden gewoon achteruit een huis binnen, zodat alleen de loop van het kanon naar buiten stak. De luitenant van die eenheid heeft zich toen over mij ontfermd. Ik lag in een villa en ik kon slecht gaan. Die officier kwam alle dagen naar mij toe. Hij vroeg wat ik nodig had en bracht het dan mee.

Het offensief van de Duitsers - Maar de Duitsers kwamen terug. De Russische soldaten pakten het antitankkanon mee dat voor de villa stond en ze waren weg. Daar zat ik! Toen heb ik rondgezworven, ondergedoken gezeten en in kelders geslapen. Tot ik op een dag een Vlaams lied hoorde zingen. Ik keek door het keldervensterke en zag jongemannen die puin aan het ruimen waren. Ik riep op een van hen en die kwam direct naar me toe. ‘Wat doet gij hier?’ vroeg hij. ‘Ik ben niet op tijd weg kunnen geraken’, zei ik. Het waren jongens die opgeroepen waren om in Duitsland te gaan werken, verplicht tewerkgestelden of vrijwilligers, dat weet ik niet. 

‘Weet ge wat’, zei hij, ‘wij logeren in het Ausländerkamp hier in de buurt. Dat kamp wordt bewaakt door Volkssturmers, ouw burgers waar ze militairen van gemaakt hebben. Ga dat kamp maar binnen, in Barak 8 zitten de Belgen. Ene van ons is daar gebleven voor de bewaking. Zeg maar dat ik u gestuurd heb.’
‘Daar durf ik niet binnengaan’, zei ik. ‘Ze zien direct dat ik een gevangene ben.”
‘Die ouw mannen controleren niemand. Ge riskeert niks.’

Toen ben ik naar dat kamp gesukkeld. Ze hebben me in die barak onder een bed weggestopt, een matras eronder gelegd en daar lag ik op.

Tegenaanval van de Russen - De Russen gingen in de tegenaanval en het werkkamp moest ontruimd worden. De zware zieken gingen naar een ziekenhuis, de anderen vertrokken in de richting van Tsjecho-Slowakije. Ik zei: ‘Als ik naar de kliniek moet gaan, ben ik eraan. Ik heb geen papieren.’ Op de lange duur zeiden ze: ‘We zullen u meenemen.’ Een paar mannen kwamen met een grote kar af, zo een waar ze bij de spoorwegen de postzakken mee vervoeren. Ne strozak erop. Ik ben er op gaan liggen en zo hebben ze de kar gestoten tot in Tsjecho-Slowakije, ten noorden van Praag.

Den 8ste mei, de dag van de capitulatie, zaten we tussen twee fronten. In het westen was de strijd afgelopen, maar Praag was nog niet bevrijd. Van het Amerikaanse front kwamen Duitsers die nog tegen de Russen wilden doorvechten: mannen van de marine, van het luchtwezen, al wat ze nog hadden kunnen bijeenscharrelen. Op ne keer kwamen er  vier, vijf Russische tanks aangereden. Die waren zeker twintig kilometer doorgestoten. De Tsjechen met hunne  weerstandsband aan waren er direct bij. Ze sloegen een Duitse luxevoituur aan, staken ne driepikkel door het dak en legden ne band op de mitrailleuse. Ze schoten op alles  wat Duits was. Een tijd later, de Russische tanks waren weg, zag ik een SS’er met een pakske onder z’n arm uit de colonne komen. Hij ging een trein binnen en kwam er  een paar minuten later als burger weer uit.

Ik zei tegen ne Tsjechische partizaan: ‘Dat was juist ne SS’er en nu is ‘t ne burger.’
‘Zijt gij daar zeker van?’ vroeg hij.
‘Ja, daar ben ik zeker van’, zei ik.
Ze hielden de man tegen. ‘Je suis Alsacien’, zei hij.
Ze vroegen zijn papieren. Ja, dat was n’n Elzasser.
‘Zo juist was het n’n SS’er’, zei ik. ‘Hij is in den trein ander kleren gaan aantrekken.’

Ze gingen kijken en vonden zijn SS-uniform in ne wc-pot. Die Tsjechen maakten er korte metten mee. Daar stonden van die houten palen met isolateurs op. Ze gooiden er een koord rond en hingen de man op.”

De terugreis - Toen ook Praag bevrijd was, werd Albert overgebracht naar een kliniek in Karlsbad (Karlový Vary), 120 km ten westen van Praag. Hij woog nog eenendertig kilo. Een delegatie van het Belgische Rode Kruis vroeg hem of hij per vliegtuig of per trein gerepatrieerd wilde worden. Hij verkoos de trein omdat de Belgen in de kliniek al drie weken op een vliegtuig zaten te wachten.

“Toen ben ik ’s anderendaags met de trein vertrokken, in een eerste klas compartiment. Twee verpleegsters gingen met mij mee. In sommige staties waar de trein stopte, kondt ge ’t een en ander krijgen. Die verpleegsters vroegen aan mij: ‘Moet ge iets hebben?’
‘Haal maar een pintje melk of zo’, zei ik dan.
Maar  terwijl zij naar die hulppost gingen, was ik de treden al af om rond de trein te gaan. Al wat ik vond, schillen van fruit en zo, stak ik in mijne zak. Ik kreeg eten zoveel ik wilde, maar er was zo een onweerstaanbare drang in mij om alles op te rapen wat eetbaar was. Ik kon het niet laten. 

Toen we in Arlon aankwamen, kreeg ik weer bezoek van het Rode Kruis. Daarna voerden ze mij naar het hospitaal van Saint-Laurent in Luik. Hoe lang ik daar geweest ben, kan ik me niet meer herinneren. Een week misschien of veertien dagen. Ik was een beetje beter geworden: ik woog nu 42 kilo en kon al wat beter gaan. Drie specialisten behandelden mij.
Ik zei: ‘Ik blijf hier niet, ik wil naar huis.’
‘Ja maar’, zeiden ze, ‘ge moogt niet vervoerd worden.’
‘Dan ga ik lopen’, zei ik. ‘Ik blijf hier niet. Ik kan wel niet goed gaan, maar ik ga toch weg.’
Op de lange duur kwamen die drie specialisten bij mij om te beraadslagen. ‘Morgen moogt ge gaan’, zeiden ze. ’s Anderendaags ‘s morgens stond er een ambulancewagen gereed met vooraan twee grote Belgische vlaggen op. Ik zat achter in den auto tussen twee verpleegsters.

Weer thuis - Ze reden tot Beringen-Mijn, maar de straat waar ik woonde, kenden ze niet. Daarom stopten ze voor de mijn. Door het vensterke zag ik de klok van de mijn. Het was rond het middaguur. Ik richtte me wat op en toen zag ik de barakskes naast Hotel Moderne  waar Franske Crème stond. En wie zag ik het eerste daar staan? Mijn schoonbroer. Ik begon te roepen en te roepen: ‘Victor! Victor!’

De verpleegsters vroegen: ‘Wat scheelt er?’
‘Daar, dat is mijn schoonbroer!’ zei ik.
Hij kwam op de ambulance af en ging op den tree staan - die wagens hadden toen nog  n’n tree - en overal waar wij voorbijkwamen, riep hij: ‘Albert zit erin! Albert zit erin!’ 
Ja, toen kwam  ik onverwachts thuis. ‘Blijf in de auto’, zeiden de verpleegsters’, ‘wij zullen eerst naar binnengaan en uw ouders verwittigen.”  

Na veertien lange maanden - Virginie Emmens, moeder van Albert: “Toen ze uit Duitsland aan het terugkomen waren, hoorden we alle dagen op de radio: zoveel komen er aan, die en die zijn er bij. Maar die van ons bleef maar achter. Ja, te lange duur, ‘t was op ne middag, ik was juist de patatten aan ‘t afgieten, kwam er ne grote auto aan met de Belgische vlag op. Ik zei: ‘Wat is dat?’  Wij naar buiten. Onze Albert kwam uit den auto. Hij was lelijk mager. Holala! Hij had een Duits brood bij, zo’n zwart brood en dat gaf hij mij.

Ik zei: ‘Maar mijne jong, dat moeten wij niet meer hebben. Dat geven we aan de hennen en de geiten, als we geëten hebben. Nu hebben wij goed brood.’ Ik legde het buiten op de bank. Hoe dikwijls is hij dat brood niet gaan halen en heeft hij het weer naar binnen gebracht. Te lange duur heb ik het weggedaan.

Onze Albert heeft veel afgezien, zulle. Hij heeft wat meegemaakt, dat moogt ge wel zeggen. Als ge hem zaagt thuiskomen, zo ellendig. Wel, wel, wel. Hij sliep alleen in een kamer. Ik zei tegen mijne man: ‘We gaan zijn bed neven dat van ons zetten.’ ’s Morgens als we wakker waren, zeiden we tegen hem: ‘Wel, mijne jong, hebt ge goed geslapen?’ Die vloog dat bed uit! Weg! Zo bang was hij. Ge moet niet vragen wat die meegemaakt heeft. Dat kunt ge niet geloven.”

Langzaam herstel - “Het heeft maanden geduurd eer ik volledig hersteld was. Iedere dag moest ik naar de infirmerie van de mijn om mij te laten verzorgen. Dat was de voorwaarde die de specialisten in Luik gesteld hadden. Ik heb zeker nog zes maanden gelopen met mijn ogen naar de grond. Als ik wat vond dat eetbaar was, stak ik het in mijne zak. Als ik naar de infirmerie van de mijn ging, moest ik voorbij de Poolse beenhouwer op de hoek van de Statiestraat. Die man gooide soms afgekookte beenderen in de gracht. Ik ging die eruit halen.

Het was een manie geworden, enfin, daar was niks aan te doen. Ik rookte niet, maar als ik een stompke sigaret zag liggen, stak ik het in mijne zak. Het was erg. Mijn broer die altijd met mij mee naar de infirmerie ging, was zo beschaamd. Op dat ogenblik besefte ik dat niet. ’s Nachts stond ik op om in de kelder  iets te gaan pikken. Toen ik thuiskwam had ik zo’n zuur Duits broodje onder den arm. Dat was het enige wat ik bij me had. De mensen kwamen me thuis bezoeken en dan brachten ze een taart mee. Maar ik mocht alleen rijstwater drinken. Als ik iets at, kreeg ik diarree.”

Onverwerkt verleden - Voor de familie van Albert waren de maanden van angst en onzekerheid voorbij. Hijzelf zou moeten leren leven met de herinneringen aan een meedogenloos regime. Het zou nog tientallen jaren duren voordat hij met zijn belevenissen in de concentratiekampen naar buiten durfde te komen. Een vijftal weken nadat Albert thuiskwam, ontving hij volgende brief.   

 

 
Albert Geeraerts met zijn ouders,
enkele maanden na zijn thuiskomst

Albert: “Ik heb die brief niet beantwoord. Ik heb dat niet durven schrijven. De eerste maand nadat ik thuisgekomen ben, begon ik aan mezelf te twijfelen. Had ik echt zo’n verschrikkelijke dingen meegemaakt? De mensen zouden me niet geloven. Ze zouden denken dat ik dat allemaal fantaseerde. Ik heb niet durven schrijven. Nu zou ik daar wel over kunnen spreken.”

Irma, echtgenote van Albert: “Albert heeft er nooit met ons gasten over gesproken. Op ne 2de november - toen waren ze al groot - is hij er voor de eerste keer over begonnen. Toen heeft hij zitten vertellen van twee uur tot zes uur. We zaten hier allemaal tegeneen op te wenen. Hij was er de plechtigheid met de fakkel door vergeten. In het dorp stonden de oud-strijders op hem te wachten. Ze moesten met de fakkel (5) naar Beringen.”

(1) ‘Kameraad, pas op, hij komt achter mij aan!’
(2) Albert Geerdens, PA-lid
(3) Sicherheitsdienst, geheime inlichtingendienst van de SS
(4) Paul Lehouck overleefde de kampen niet. Hij kwam om in het Arbeitslager Bautzen. op 27.02.45
(5) Nationale fakkeltocht. Herdenking van 1ste en 2de Wereldoorlog 

Vernoemde namen

 bij Geeraerts Albert

Bert van 't Boerke
Bernard (Ir)
Billy Nestor 1, 2, 3
Ceulemans Louis 1, 2
Coenen
Cosemans
Crème Franske
Eerdekens Jaak
Emmens Virginie 1, 2, 3
Feron Camille 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10
Geeraerts François
Geerdens Albert
Jermakov Nikolaj
Koerilov Jefim 1, 2, 3, 4
Kozjedoeb Gennadi 1, 2
Lecocq Maurice 1, 2, 3, 4, 5, 6
Lecocq Nelly 1, 2, 3, 4
Lehouck Paul 1, 2
Norman Gerald 1, 2
Pousanovsky 1, 2
Sokolov Konstantin
Tovarisjtsj
Van Nooten Gaétan 1, 2
Zjoekov Boris

 Kampen

bij Geeraerts Albert

Hasselt
Sint-Gillis
Keulen
Gross-Strelitz
Gross-Rosen
Bautzen