Schmidt, Ephraïm
Geschiedenis van de Joden in Antwerpen, Antwerpen, 1969,

Malvine Babad (Mevr. Gutfreund) uit Antwerpen

Malvine Babad (Mevr. Gutfreund) uit Antwerpen werd als 19-jarig meisje uit haar schuilplaats te Antwerpen gedeporteerd. Ze maakte deel uit van een der laatste transporten, het 24e, op 4 april 1944.

Wij moeten bij haar herhaaldelijk aandringen opdat zij brokken uit haar pijnlijk verleden aan het papier zou toevertrouwen. Zij wilde niet meer daaraan herinnerd worden, zoals zij o.a. in de inleidende woorden over haar doorstane gruweljaren schrijft: „Daar denk ik liefst niet aan. Het ligt opgeborgen in een geheime la in mijn hoofd, waarin ik met tegenzin ga snuffelen".

Haar ouders werden eveneens op die onheuglijke vrijdagavond, 14 augustus 1942, met een vrachtwagen afgehaald. Zij bleef, als Belgisch onderdaan, daarvan verschoond.

„Ik wou natuurlijk toch mee, ik was als enig kind nooit van mijn ouders gescheiden geweest. Mijn moeder smeekte me echter achter te blijven. Ze zei dat het voor haar een geruststelling zou zijn, te weten dat ik tenminste in zekerheid was. Kortom, ze werden weggevoerd en ik ben alleen overgebleven. De vrees had me verlaten. Het ergste was toch gebeurd : ze hadden mij mijn ouders ontnomen". — „In de joodse voorbereidende leraarsschool, tijdens de oorlog opgericht, ontmoette ik nog twee meisjes wier ouders toen ook weggehaald werden, terwijl zij alleen achterbleven : S. Grajower (Mevr. Pappenheimer) en Lily Finkelstein (gedeporteerd en omgekomen). We werden leraressen in de Tachkemoni-school, waar nog enkele kinderen van Belgische ouders en van het kindertehuis kwamen". Wij begonnen plannen te smeden om naar Zwitserland te vluchten. Wij waren met een tiental bekenden uit Antwerpen die de reis ondernamen. Wij bevonden ons nog niet lang in de trein, toen wij bemerkten dat wij verraden waren. De bedriegers hadden onze echte paspoorten in de trein gesmeten, in plaats van ons te begeleiden. Wij sprongen uit de trein. De ene in Rijsel (Lille), ik zelf in St.-Quentin. Na drie dagen ronddolen bevond ik mij weer terug te Antwerpen, waar juffrouw Grajower reeds was. „Wij leefden overdag nog als Belgische Joden. Wij droegen de Jodenster en gingen als onderwijzeressen naar de school, 's Avonds gingen wij proviand kopen en gingen ons dan bij de ondergedoken Joden aansluiten, in het departementshuis, Belgiëlei 108.

„Daar kwam ook o.a. de heer J. Sterngold. Hij circuleerde met 'arische' papieren en scheen zo zelfzeker dat niemand had kunnen vermoeden dat hij een Jood was. Hij durfde gewoon alles en achtte zich onkwetsbaar. Hij ging 's nachts uit een verzegelde woning Hebreeuwse studieboeken voor onze ondergedokenen halen.

„Pasen 1943. Wat hebben wij dan druk matsoth (paasbrood) gebakken! Buitendien werd er ook illegaal in de grote synagoog van de Oostenstraat gebakken. Rabbijn Rottenberg kwam zelf meedoen. Ik herinner mij hoe fier hij ons zijn eigenhandig werk toonde.

„Wij ontsnapten op het nippertje bij de razzia op de Belgische Joden (4 september '43), doordat wij daarvan toevallig door de familie Burack werden verwittigd. Wij kwamen dan overdag niet meer buiten. Hoewel wij, als de anderen, ondergedoken waren, gingen wij 's avonds het huis uit om eten te kopen.

,.Ik herinner mij nog het joodse nieuwjaar in 1943, dat het laatste voor velen van onze ondergedokenen is geworden. Er werd schofar vanuit een kleerkast geblazen om de klanken te verzwakken. Simchath Thorah dansten de mannen op een tafel want beneden woonden niet-Joden. Ik geloof dat zij toch wisten wie zich boven hen bevond. Hoe is het mogelijk dat zij al die tijd niets zouden hebben gemerkt?

„Mettertijd voelden wij er ons niet meer zo veilig. Enkelen vestigden zich elders in de stad of vertrokken naar de Ardennen. Van ginds schreven zij ons dat wij ook moesten komen. Zij zouden ons plaatsen bezorgen. Maar wij voelden ons hier goed en haastten ons dus niet om onze schuilplaats te verlaten.

„Wij werden ontdekt. Op 25 januari 1944. Ondergedokenen van het huis in de Charlottalei 19 werden dezelfde dag als wij afgehaald. „Van bij ons werden 17 personen medegenomen. Mevrouw S. Lipschitz en de heer J. Sterngold waren toevallig vijf minuten vroeger weggegaan. Wij werden naar de gevangenis van de Begijnenstraat gebracht. Daar ontmoetten wij de aangehoudenen van de Charlottalei. De familie Burack bevond er zich eveneens.

On 5 februari werden wij naar Mechelen vervoerd, waar wij twee maanden zouden blijven. Er waren niet veel Joden meer te vinden en daarom duurde het thans veel langer om een transport te vormen.

Had men geluk, dan kreeg men soms een pakje van buiten. Dan was het feest want te veel eten kregen wij absoluut niet. Ik heb enige pakjes van de werkvrouw ontvangen die bij mijn ouders kwam. Ik was er zeer door geroerd.

"Onze hoop op betere tijden werd, helaas, intussen niet verwezenlijkt. Op 4 april 1944 werden wij gedeporteerd. Het was net voor Pasen. „Toen ik na ongeveer een reis van 3 dagen in Auschwitz was aangekomen, vermoedde ik geenszins wat er me nog te wachten stond. Ik voelde mij zelfs een beetje opgelucht. Eindelijk zou ik, na twee jaar, mijn ouders, vrienden en kennissen terugvinden.

„Wij weiden gesorteerd, onderzocht en getatoeëerd. Alles werd ons afgenomen. Wij waren het eerste transport waarvan de vrouwen hun haar behielden. Er werd bezoek verwacht van het Rode Kruis of zo. 

„Wij waren nu in Birkenau, bij Auschwitz. Wij ontmoetten er nog een paar kennissen uit Antwerpen, helaas zeer weinig, waaronder Mala Zimmetbaum, die later zou pogen te vluchten en zulk een treurig einde zou kennen. „De tragische levensvoorwaarden in Auschwitz zijn bekend. Het zou me nu nog te veel zenuwspanning vergen om daarheen terug te blikken en daarover te schrijven

 „Na een maand werden wij van Birkenau naar Breninka gebracht, waar wij de klederen van de pas aangekomenen moesten sorteren. Het waren vooral Hongaarse transporten, dag in dag uit. Wij waren hier in Breninka nog dichter bij de crematoria, die wij de hele dag van de hele dag van de Hongaarse slachtoffers zagen roken. Zes maanden hebben wij in deze hel vertoefd. „Van tijd tot tijd drongen zelfs tot ons, levend begravenen, geruchten over nederlagen van de Duitsers door. Wij begonnen te hopen op het naderende einde van de oorlog, maar het scheen ons ongelooflijk dat de Duitsers ons in leven zouden laten.

„lk moest naar Birkenau terug. Waarschijnlijk omdat er niet meer genoeg kleren aankwamen... Na een paar weken werd ik naar een fabriek in Zsekopan (Saksen) gestuurd. Hier werden wij toch een beetje menselijker behandeld, want wij moesten immers onder de Duitsers werken. Te eten kregen wij bitter weinig, juist genoeg om ons werk te kunnen uitvoeren en niet te sterven.

„Wij wisten dat het „Herrenvolk" niet meer zo hoogmoedig was maar te weten hoe ver het juist stond, was buiten ons bereik.

 „In april 1945 werd ik weer weggevoerd. De reis die wij dan hebben meegemaakt, was het ergste dat wij in al die tijd hebben beleefd. Met honderd vrouwen werden wij toen in een veewagen gesmeten, waar nauwelijks voor dertig personen ruimte was. Wij kregen geen eten of drinken. Velen onder ons stierven gedurende deze reis. De dorst en de stank van doden versmachten me haast. Na acht dagen kwamen wij in Theresëenstadt aan. Wij moesten er niet meer werken en konden er uitrusten na de dodenreis. Wij konden thans merken dat het oorlogseinde nakend was.

"De Russen verlosten ons in mei 1945. Onze lijdensweg was afgelopen. Wij werden naar België gerepatrieerd.

"Moge de mensheid zulke gruwelijke gebeurtenissen nooit meer meemaken. Dat is de gemeenzame wens van degenen die het hebben doorstaan".