Inhoud  Vernoemde namen  Kampen

Leopold Flam, Naar de Dageraad, 
Kroniek en getuigenis van de oorlogsjaren 1943-1945,

Eindredactie door Hubert Dethier, VUBpress, 1996

Dit werk wordt uitgegeven in samenwerking en met de steun van de Auschwitz-Stichting te Brussel.

Omslagillustratie: De Blauwe Crypte, potlood en pastel
Anita Winnock, 1988
Omslagontwerp: Danny Somers
Boekverzorging: Boudewijn Bardyn

© Copyright 1996 vubpress Brussel  ISBN 90 5487 129 6

NUGI 667 D/1996/1885 /013

Inhoud

Inhoud
Een getuigenis als document
(Yannis Thanassekos en Paul Halter (Auschitz-Stichting)
Inleiding (Hubert Dethier)
        

Boek I - Dossin Mechelen
  1. Het dagboek
  2. Het 21ste transport
  3. Het 22ste transport
  4. Voorlopige vrijheid
  5. Intermezzo

Boek II - Buchenwald-Hamersleben
  1. De Evacuatie
  2. De Vrijheid

Bijlage 1: Document in het handschrift van Leopold Flam
Bijlage 2: Verwijzingen naar fragmenten uit het oeuvre van Flam die betrekking hebben op de in het dagboek behandelde problematiek.

Voetnoten

Vernoemd
Kampen

    

Een getuigenis als document (a)

Fascinatie, belangstelling, verbazing en onzekerheid, dat waren van meet af aan onze reacties op het document dat voor U ligt. Zowel de 'oorsprong' als de 'status' van dit document zijn problematisch en die problematiek wordt nog versterkt door de inhoud, die veel informatie maar ook veel stof tot nadenken bevat. Ondanks al onze naspeuringen blijven grote delen onbelicht. Professor Leopold Flam — die zijn stempel heeft weten drukken op een heel tijdperk en een hele generatie in de academische, intellectuele en culturele wereld — heeft ons over zijn deportatie en zijn verblijf in gevangenschap niet alleen een uiterst gecompliceerd verhaal, maar ook een getuigenis nagelaten, hetgeen ons ertoe dwingt twee soorten vragen te stellen. De eerste is van historiografische aard en betreft de vraag welk soort document wij in handen hebben. De tweede betreft veeleer de inhoud en stelt ons voor de vraag hoe deze memoires als documentaire bron moeten worden gehanteerd.

Het document wil duidelijk een 'Dagboek' zijn, geschreven ten tijde van de feiten en met vermelding van precieze data en periodes. Toch is dat niets anders dan een optische illusie die haar oorsprong vindt in de expliciete vorm van het geschrift. Een oppervlakkige lezing van de tekst en een interne kritiek ervan volstaan namelijk om te concluderen dat het niet gaat om een echt 'tijdsdocument' — in de zin van de historische kritiek — maar grotendeels om een reconstructie van na de oorlog. Toch moet men bij lezing van het 'Dagboek' wel tot de conclusie komen dat Leopold Flam in het kamp notities heeft gemaakt en dat hij er - hoe, weten wij niet - in geslaagd is die althans gedeeltelijk verborgen te houden tot zijn bevrijding. Zoals hij zelf schrijft, is een deel van zijn aantekeningen die hij in oktober 1943 in de Dossinkazerne maakte, verloren gegaan. Helaas heeft de rest van dit kostbare materiaal ons evenmin bereikt. Noch na zijn dood bij hem thuis, noch in de 'pakken' papier die hij had toevertrouwd aan de Stadsbibliotheek van Antwerpen (b) zijn er sporen van teruggevonden. De vraag blijft of deze aantekeningen zijn vernietigd dan wel verloren zijn gegaan, maar dat ze bestaan hebben is meer dan alleen maar een veronderstelling. Voor alle duidelijkheid zullen wij dit eerste verdwenen document aanduiden als 'Dagboek I'.

Maar het origineel moge dan ontbreken, wij beschikken wel over een ander 'geschrift' van de hand van Flam dat zonder twijfel op basis van het oorspronkelijke materiaal kort na de bevrijding is geschreven. Ter illustratie publiceren wij in bijlage 1 enige passages uit dit manuscript dat wij verder 'Dagboek II' zullen noemen. Want hoewel het overduidelijk gaat om een latere bewerking, heeft de auteur de vorm van het dagboek aangehouden, zulks in overeenstemming met de 'aantekeningen' uit de Dossinkazerne (het verloren gegane 'Dagboek I). Het is ons niet bekend hoe en wanneer deze tweede versie tot stand is gekomen, maar de stijl en de schrijfwijze doen vermoeden dat de tekst dateert van vóór de spellingwijziging van 1947. Dit is in feite het enige document van de hand van Leopold Flam dat wij bezitten. Niettemin blijft de oorsprong van het 'document Flam' dat hier voor U ligt, een bron van heel wat hoofdbrekens. Als om ons de toegang tot het 'echte' document te bemoeilijken, schreef Leopold Flam — zonder dat wij weten wanneer, maar ongetwijfeld enige tijd na deze versie — namelijk een tweede 'Dagboek', vollediger en nauwkeuriger dan het eerste. Wij zullen het 'Dagboek III' noemen. Helaas lijkt ook dit document verloren te zijn gegaan. Noch bij hem thuis, noch in zijn andere papieren werd iets ervan teruggevonden. Dat het bestaan heeft blijkt uit een Franse vertaling ervan, die gelukkig wel bewaard is geble­ven. Leopold Flam had namelijk zijn collega en vriend, Henri Ponet, indertijd studiemeester aan het Atheneum van Brussel in de Eikstraat, gevraagd deze derde versie van zijn 'Dagboek' in het Frans te vertalen. Hoe en wanneer die vertaling tot stand is gekomen is ons onbekend. Onze pogingen om op het spoor van de vertaler te komen, zijn vruchteloos gebleven. Wij weten dus ook niet of Flam de vertaling zelf gesuperviseerd heeft. Dus blijft de netelige vraag of zij overeenstemt met de oorspronkelijke Nederlandse versie, onbeantwoord. Dit document noemen wij 'Dagboek IV'. Om de zaak nog iets ingewikkelder te maken dan zij al was, publiceren wij hier de door Helen Gulden en Hubert Dethier in het Nederlands hervertaalde versie. Wat de lezer in de hand houdt, is derhalve een tekst die via vier opeenvolgende verschillende teksten tot ons is gekomen en die wij dan ook 'Dagboek V' kunnen noemen. In hoeverre het overeenstemt met het teloor gegane 'DagboekIII' blijft dus een open vraag.

Gezien de omwegen die het 'document Flam' heeft gemaakt en zijn duister gebleven herkomst, kan en mag het niet worden gehanteerd als een verifieerbare historische bron als zodanig, noch als 'tijdsdocument' in de ware zin van het woord. Hoe moeten wij het dan beschouwen en op welke gronden kunnen wij zijn waarde als document baseren ?

Hier belanden wij bij de tweede vraag die wij ons dienen te stellen met betrekking tot het verhaal/de getuigenis van Leopold Flam. Wat wij bezitten is namelijk een bewerking van een massa verspreide aantekeningen die op hun beurt op drieërlei wijze werden gememoriseerd door hun auteur.

Om te beginnen wordt de lezer geconfronteerd met een schier systematische inspanning om zich de omstandigheden in het doorgangskamp Mechelen voor de geest te halen. Deze beschrijving is een groot goed, want wij beschikken over weinig nauwkeurige en systematische gegevens daaromtrent. Wat in het oog springt, zijn het observatievermogen, de indringende beschrijving en de analyse van de situaties en de gebeurtenissen. Het geringe aantal getuigenissen over dat 'voorportaal van de dood' verleent aan het 'document Flam' een uitzonderlijke waarde. "De vier muren van de kazerne zouden veel kunnen vertellen over het menselijk lijden, overhoop, over wanhoop, over het platte, over edelmoedigheid en over opofferingsgezindheid." schrijft hij op dinsdag 8 juni 1943 in Mechelen. Eenzelfde permanente inspanning vinden wij in nog ruimere mate terug in zijn analyse van het universum van Buchenwald (meer in het bijzonder van het Nebenlager Hadmersleben in de buurt van Maagdenburg), een analyse die ons in staat stelt een vergelijking te maken met de talrijke getuigenissen waarover wij al beschikken.

Vervolgens zien wij hoe de auteur een hardnekkig en vaak ook ingenieuze poging doet om zijn medegevangenen te 'plaatsen' en een portret van hen te schilderen. Hier gaat de analyse gepaard met een sociaalpolitieke beschouwing en systematische psychosociale aanpak die ons een levensecht beeld schetsen van al die verschillende personages in wier gezelschap hij zich, zowel in Mechelen als in Buchenwald, dag en nacht bevond. Aangrijpende portretten worden ons geschilderd, zonder al te veel voorkomendheid, dikwijls met veel liefde, maar ook met de nodige gestrengheid en luciditeit. Niets lijkt aan de aandacht van de auteur te ontsnappen: gaande van een minutieuze beschrijving van het uiterlijk en het gedrag van zijn lotgenoten tot de meest diepgaande overwegingen over de betekenis van hun gedrag, via een microscopische analyse van hun meest elementaire reacties van alle dag. De personages X, Y en Z, die in het 'Dagboek' voortdurend aan bod komen, zijn voor ons dan ook geen anonymi meer. Zij krijgen hun eigen echte dimensie en worden herkenbare individuen, geportretteerd midden in het concentratiekamp. Hetzelfde geldt voor de beschouwingen van Flam over de verschillende nationaliteiten waaruit de kampbevolking is samengesteld. Opvallend is zijn weerzin tegen de in de kampen gangbare clichés op dit punt. Hij 'schildert' een landschap, een atmosfeer en een klimaat, waardoor wij 'het kampleven' in al zijn facetten zo dicht als maar mogelijk benaderen. De auteur besteedt daarbij bijzondere aandacht aan een analyse van de interne structuren van het kamp, zowel van Mechelen als van het Nebenlager van Buchenwald. Deze sociologisch getinte analyse doet denken aan die van David Rousset in zijn L'Univers concentrationnaire, dat in 1945 werd geschreven en in 1946 het licht zag.

Tenslotte is er een derde — en zeker niet het minst belangrijke — aspect namelijk dat van de zelfbespiegeling. Als hij wordt geconfronteerd met het universum van het concentratiekamp, wordt Flam met zichzelf geconfronteerd: "Hier, waar ik me naakt voel tegenover mijzelf en de anderen, hier eindelijk denk ik mijzelf herkend te hebben" zal hij op vrijdag 21 mei 1943 in Mechelen schrijven. Zonder zich te sparen analyseert hij zichzelf, zowel wat betreft zijn reactie op het leven in het kamp als vanuit het oogpunt van zijn intellectuele en theoretische bagage. Op existentieel vlak kan men zijn interne ontwikkeling van dag tot dag volgen zijn wisselende stemmingen, zijn al even zeer schommelende wilskracht, zijn momenten van optimisme en van mismoedigheid, van scherpzinnigheid en van wanhoop, van onmacht en van woede tegen de opgelegde indifferentie, de strijd tegen de eenzaamheid tenslotte die wel als — hoe tegenstrijdig, maar ook hoe deprimerend — gepaard gaat met de onmogelijkheid zich zelfs maar één enkel ogenblik af te zonderen. Maar meer dan wat dan ook, meer dan de honger, meer dan de mishandelingen en de onmenselijke arbeidsomstandigheden, zijn het "het onvermogen te handelen " en het feit "toeschouwer van zijn eigen vernedering te zijn " die de auteur het diepst kwetsen in het concentratiekamp. Op intellectueel niveau lijkt deze ervaring voor Flam te hebben gediend als een soort testbank om zijn opvattingen en zijn speculatieve en theoretische concepten uit te proberen: "Ik moet mijn verblijf en de gebeurtenissen die zullen volgen als een examen beschouwen. Het is mijn moeilijkste examen. Ik moet slagen." schrijft hij op 25 mei 1943 in Mechelen, terwijl hij op een dinsdag in oktober 1944 in Buchenwald noteerde: "Ik moet een hele reeks ideeën overboord gooien, ideeën die mij vertrouwd en geliefd waren. Alles moet aan een nieuw onderzoek onderworpen worden". In dat verband zij erop gewezen dat een aantal van zijn bespiegelingen en zelfreflecties worden gekenmerkt door een problematische en problematiserende religiositeit. Natuurlijk kan men zich afvragen of deze problematiek rechtstreeks met het concentratiekamp te maken heeft, of dat die al eerder een rol speelde, maar dat neemt niet weg dat wij worden geconfronteerd niet een rijke en stimulerende gedachtenwereld waarin een spinozistisch getint theïsme, als laatste redmiddel voor een moraal waarin het 'ik' in een immorele wereld behouden kan blijven ("Nooit huilen. Nooit klagen. Slagen incasseren en vervolgens wachten (,,.), het gaat erom zijn spirituele en morele krachten te sparen") schrijft hij op 18 juni 1943 in Mechelen) hand in hand gaan met een expliciet Nietzschiaans geïnspireerde filosofie van 'heroïsche' overschrijding van het 'ik' om het hoofd te kunnen bieden aan de verachtelijke 'werkelijkheid': "Zich onthechten. een boot zonder anker worden, maar verbonden zijn met de toppen van het absolute" (Mechelen, dinsdag 19 mei 1943, 's morgens om 7 uur 30). God komt regelmatig terug in zijn persoonlijke bespiegelingen, maar diens bestaan als bovennatuurlijke en buiten de mens staande macht wordt categorisch van de hand gewezen. Wel word God vaak geïdentificeerd met het menselijk lijden, terwijl Hij elders meer filosofisch wordt omschreven als  "het bewustzijn dat de wereld van zichzelf heeft" (Buchenwald, 26 juni 1944). In andere passages, geschreven nadat hij in het Nebenslager het Evangelie had gelezen, volgt hij de steile weg van het immanentisme: "God is mens (..,}. Zich aan het essentiële onderwerpen is zichzelf worden, is vrij worden, is God worden" schrijft hij op een vrijdag in september 1944 (zonder datum in het Dagboek).

Het wezenlijke belang van het 'Dagboek' van Leopold Flam ligt juist in dit multiforme geheel van zelfbespiegelingen en vragen over de mens die geconfronteerd wordt met een ervaring zonder limieten en zonder normen, die onmogelijk kan worden gevat in de categorieën die ons door het verstand ter beschikking zijn gesteld. De Auschwitz-Stichting, die te allen tijde blijft zoeken naar documentaire bronnen over de misdaden en de massamoorden van de nazi's, kon niet ongevoelig blijven voor de getuigenis van Professor Flam en meende dan ook de publikatie ervan te moeten ondersteunen.

Er blijven echter vragen onbeantwoord. Zonder enige uitleg vertelt de auteur dat hij in oktober 1943 'op een zonnige dag' uit Mechelen met de hulp van een zekere 'M.P' bevrijd werd. Hij deelt ons ook zonder omhaal mee dat hij erg heeft geleden onder het wantrouwen dat door deze bevrijding geruime tijd rondom hem heerste — iets wat overigens bepaald niet zo eigenaardig was en vaak voorkwam in dergelijke gevallen. Merkwaardig genoeg lijken een aantal oriëntatiepunten die hem in staat hadden gesteld in Mechelen een zekere intellectuele arbeid te verrichten, hem tijdens die korte periode van vrijheid in de steek te laten: "Misschien is het omdat ik innerlijk verouderd hen en dat ik niet meer durf te denken, ik breng de dagen door zonder verder na te denken" schrijft op 8 en 17 december 1943- Zodra hij uit Mechelen is bevrijd, verklaart hij dat de tijd van nadenken en intellectuele arbeid voorbij is en dat voorlopig alle activiteiten — lichamelijke zowel als geestelijke — gericht moeten zijn op de strijd tegen de nazi-barbarij: "Mijn plaats is in de strijd" zo luidt het op 16 januari 1944. Hij laat zijn zoontje onderduiken bij vrienden en sluit zich aan bij het verzet. Het 'Dagboek' is gedurende deze periode van ongeveer 5 maanden erg verbrokkeld; het bevat veel bespiegelingen maar weinig gegevens over Flams activiteiten, hetgeen overigens niet zo verwonderlijk is. Op 15 maart  t944 wordt hij tijdens een ontmoeting met medeverzetsmensen door de Gestapo gearresteerd. Van 15 maart tot 5 mei 1944 zit Flam in de gevangenis aan de Begijnenstraat in Antwerpen. Hij wordt stevig aangepakt tijdens zijn verhoren waarover hij later het volgende zal zeggen: "Ik heb mij dusdanig gedragen dat niemand die me zijn vertrouwen schonk, zich over mij hoeft te schamen", aldus Flam wanneer hij op donderdag 22 juni 1944 de draad van zijn 'Dagboek' weer oppakt in Buchenwald. Op 6 mei 1944 gaat hij op transport naar Duitsland en de volgende dag om 14 uur arriveert hij in Buchenwald. Op 8 mei wordt hij geregistreerd als gevangene nr. 148.753 en na een verblijf van twee weken in het hoofdkamp wordt hij overgeplaatst naar Hadmersleben, waar hij eerst te werk wordt gesteld in een zoutmijn, vervolgens in de ziekenbarak van de mijn en tenslotte graafwerkzaamheden zal verrichten. Het 'Dagboek' wordt vanaf 22 juni 1944 in het werkkamp weer bijgehouden en wordt op 21 juli 1945, daags na Flams terugkeer in Brussel, plotseling afgebroken, doch niet dan nadat de auteur ons deelgenoot heeft gemaakt van de volgende slotgedachte: "De vraag die mij het meest vrees aanjaagt is die te weten of ik in staat zal zijn de taak die ik mij heb opgelegd uit te voeren. Welke is deze taak! De heropvoeding van de jeugd. In mijn hoedanigheid van leraar aan een atheneum, kan ik er mij aan wijden met goede hoop op succes, maar(...) ben ik sterk genoeg? "

Yannis Thanassekos
Directeur van de Auschwitz-Stichting

Baron Paul Halter
Voorzitter van de Auschwitz-Stichting

 

Inleiding

I. Woord vooraf

De publicatie van een deel van de oorlogsdagboeken van Leopold Flam (c) is op zichzelf een gebeurtenis. Sommigen waren op de hoogte van het bestaan van die notities, er werd veel over gespeculeerd en zelfs geïnsinueerd: over Flam zelf en het concentratiekamp, zijn aanwezigheid daar, zijn wedervaren vanaf mei 1943 in de Dossinkazerne te Mechelen, zijn voorlopige vrijlating en nieuwe aanhouding, alle gebeurtenissen en situaties die heel wat commentaar hebben opgeleverd. Flam werd na de oor­log een alomgekende en omstreden figuur: als inspecteur geschiedenis (1957) en hoogleraar aan de unitaire ulb-vub |vanaf 1957 docent, in 1960 hoogleraar), later aan de vub (1969) en als bekend en berucht publicist, als stichter van de Vlaamse Vereniging voor Wijsbegeerte I1959), later van Aurora, als directeur van tijdschriften als Dialoog, Aurora, Geschiedenis in het Onderwijs en Clio. In de jaren dertig had hij sociale wetenschap, politieke geschiedenis, filosofie en fysica gestudeerd aan de Rijksuniversiteit Gent, waar hij promoveerde tot doctor in de geschiedenis. Als voordrachtgever aan het Emile Vandervelde Instituut te Antwerpen, stond hij vooral na de oorlogsjaren dag in dag uit op de bres en spoorden zijn ideeën aan tot bewustwording, stellingname, protest en bezinning. In zijn histo­risch georiënteerd oeuvre staat de situatie van de filosoof in een techno­logische massacultuur centraal. Flam geloofde in de noodzaak van een nieuwe metafysica die de tegenstelling tussen theïsme en atheïsme overschrijdt. Deze thematiek is centraal gebleven tot in zijn latere werken: De Wereld en de Leegte (1973), De Bron (1973), De Betekenis (1975)/ Grote Stromingen in de filosofie van de oudheid tot heden (1973)/ De kosteloze vrijheid (i975), Bevel en gehoorzaamheid [1978), Protest tegen de catastrofale werkelijkheid (1981), en Misschien ... over de waarschijnlijkheid (1983).

Zijn scherp onder woorden gebrachte posities bezorgden hem niet alleen vrienden, maar ook vijanden. Het heftige, combatieve en rebelse temperament van Flam was daar zeker niet vreemd aan. Noch de mysterieuze figuur die hij al bij al inmiddels geworden was, met zijn ongebreideld nachtwerk, zijn onstuitbare scheppingsdrang, zijn incisieve reacties op het cultureel-sociaal-politieke gebeuren (o.m. in het tweemaandelijks blad Proces dat hij in 1965-66 een tijdlang inspireerde en mede leiding gaf), zijn heftige diatriben met de sp. leiding tijdens de Huysmanskwestie enz., het onnaspeurbare verleden dat zijn leven was (een verstrengeling van contradictorische, historisch 'ware' feiten en mythes). Over zijn oorlogsverleden, zijn inspirerende en provocerende invloed als leraar geschiedenis aan de Athenea te Berchem en, na de oorlog, te Brussel, zijn carrière, zijn machtspositie, zijn relatie zowel met André Gide, Jean-Paul Sartre, André Renard, Henri Janne maar ook Herman Teirlinck en andere bekende figuren uit zijn en vroegere generaties, circuleerden heel wat verhalen. Wat zijn 'verloren gegaan' oorlogsdagboek betreft had hij zelf in De Bezinning voor opheldering gezorgd: "Zo kwam het", schrijft hij daar, "in mij nooit op, zoals bij de meesten van mijn kameraden, een verhaal of zelfs een roman te schrijven over hetgeen we te Buchenwald hadden beleefd. Nochtans hield ik toen een dagboek. Ik heb het grotendeels vernield. Een deel is overgebleven, maar ik heb het niet gepubliceerd", (p. 54).

In De Bron van 1973 krijgen we volgende precisering: "Ik schreef regelmatig en hield er een dagboek. Ik heb het grotendeels vernietigd enkele jaren geleden in een opwelling van wanhoop en verbijstering. Mijn schriftuur was nochtans niet gericht op publicatie. Ik schreef toen om mij te onderscheiden, om afstand tussen de onwereld en mezelf te scheppen, met de vage hoop dat mijn geschrift na mijn dood mijn familie, vooral mijn zoon zou bereiken als een getuigenis. Ik schreef inderdaad zozeer met de dood in de ogen, dat ik niet meer in staat was die schrijfboeken, met houterig slecht papier, nog te herlezen, daarom heb ik ze vernield"; "Hoe kan men aan de 'literaire waarde' van zulke schriftuur denken of ze beoordelen volgens politiek engagement? Ik sprak in die dagboeken over mijn leed, over de kleine gebeurtenissen in het kamp, over de dood, de haat, ook over de toekomst en zelfs over God, over Jezus, daar ik het Evangelie haast dagelijks clandestien las. Niemand, behalve de persoon die me de lectuur bezorgde, wist iets hiervan, noch dat ik schreef. Hoe dit ont­snapte aan onze bewakers is me tot heden toe een raadsel gebleven, al kon ik mijn zaken heel goed verbergen. De enige vrees was dat de ss'ers in onze spullen zouden gaan pluizen, wat ze echter niet of niet meer deden, want die heren hadden van langsom meer andere zorgen na 10 juli 1944 en de naderende, onvermijdelijke nederlaag".

Wanneer men nu het dagboek ter hand neemt wordt die indruk bevestigd. De hierna afgedrukte tekst is blijkbaar een tweede redactie, van na de bevrijding, meer bepaald uit de periode 1945-46. Deze teksten liggen mede aan de oorsprong van sommige dialogen uit Fluisterende Stemmen (1955) en Het innerlijk tehuis (1957) die vaak met de in het Dagboek behandelde  ervaringen,  stemmingen,  inzichten en gevoeligheden te maken hebben. Een bijkomende moeilijkheid bij de redactie van dit boek was dat de oorspronkelijke Nederlandse tekst van de tweede redactie voorlopig verloren is gegaan. De tekst die hier gepubliceerd wordt is de door Ellen Gulden verzorgde hervertaling naar het Nederlands van de vroegere Franse omzetting, waarschijnlijk uit 1948-49. Deze Franse vertaling werd gemaakt door een toenmalige collega, Henri Ponet uit Poperinge, aan het Atheneum te Brussel (Eikstraat). Ponet beschikte wèl over de oorspronkelijke tekst uit de periode 1945-46, die intussen zelf is zoek geraakt of door Flam vernietigd werd. De Franse tekst heeft de storm overleefd en werd door Leopold en Julia Flam zowat drie jaar geleden tussen andere documenten teruggevonden en aan ons toevertrouwd. Dat deze tekst de vroegere perikelen had overleefd werd door Flam zelf toen als een opluchting ervaren.

Een paar dagen na zijn overlijden werd ons door de heer Roger Rennenberg, Directeur-conservator van de Antwerpse stadsbibliotheek en van het Archief en Museum voor het Vlaams cultuurleven, een manuscript van een twintigtal bladzijden overhandigd dat blijkbaar de vernietiging van de 'oertekst' (= 'Dagboek II) had overleefd. Het behoort duidelijk tot de eerste, de oorspronkelijke redactie die waarschijnlijk eind 1945 —wat o.m. uit de oudere spelling valt af te leiden — uit bestaande dagboeknotities werd samengesteld. De tekst die midden de verscheurde bladzijde op vrijdag 30 juni 1944 een aanvang neemt vertoont een meer uitgesproken religieuze ondertoon en is ook veel persoonlijker dan de door ons uitgegeven tekst. Dit fragment uit deze oorspronkelijke tekst wordt achter de vertaalde tekst als fotografische opname met daarnaast de transcriptie afgedrukt. De data van de aantekening maken vergelijking en confrontatie met de eveneens nauwgezet gedateerde vertaalde teksten mogelijk. De diep religieuze ondertoon van de 'oertekst' - misschien wat ongewoon wanneer men de atheïstische en marxistische achtergrond van de auteur in overweging neemt - duidt nochtans niet op Flams zogenaamde Joodse orthodoxie noch op de verregaande beïnvloeding door het Evangelie dat hij toen in zijn bezit had. De God tot wie hij zich richt is de God van Spinoza. De enkeling ziet zichzelf en de anderen, terwijl hij spreekt en handelt, vanuit het standpunt van de eeuwigheid, wat zijn eigenlijkheid is.

Vanuit de eeuwigheid of het heilige zwijgen wordt gesproken, en al wat gezegd wordt heeft een juiste klank, elke daad wordt verricht zonder spijt. In de vrede handelen is 'stappen in het zijn' en 'lijnen trekken in de eeuwigheid'. Tot hier voor het opsporingswerk.

Het oorlogsdagboek heeft niet alleen een historische en existentiële betekenis als getuigenis van een weerstander, die toevallig ook een jood is, in de Dossin-kazernc, het Fort van Breendonk en het concentratiekamp Büchenwald, maar het is ook een uniek document over het om. staan en de ontwikkeling van een filosofische problematiek die Flam jarenlang heeft beziggehouden en waarop we in deze inleiding nader zullen ingaan.

Het dagboek had kunnen aangevuld worden met fragmenten uit verschillende publikaties van Flam, die betrekking hebben op de in het monologion behandelde problematiek: nazisme, jodenhaat, concentratiekamp, volksnazisme, miskenning, verlatenheid, eenzaamheid, historiciteit, ondergangsstemming enz. Ze worden wegens plaatsgebrek niet in deze publikatie opgenomen. Wel de verschillende boekreferenties. De fragmenten plaatsen het dagboek nog duidelijker in een historisch en filosofisch perspectief, voegen een dimensie toe aan het dagboekmateriaal, ze kunnen vaak beschouwd worden als parallelle teksten, waarin op een andere manier, vanuit een andere invalshoek, soms concreter, dan weer beschouwelijker wordt ingegaan op een bepaald probleem, een bepaalde ervaring of gemoedsstemming.

Deze fragmenten werden in de bijlage chronologisch gerangschikt en aangeduid volgens het jaar van uitgave van het boek, waarin ze voorko­men. Er wordt verwezen naar de bladzijde en naar het hoofdstuk of het onderdeel van een tekst waaronder ze ressorteren, met vermelding van thema of context. Zo wordt het concentratiekamp o.m. benaderd, vanuit gezichtspunten als middelmatigheid, nijd en haat, leed, schuld, miskenning, historiciteit, ondergangsstemming, wanhoop, nazi-ideologie, joden­haat, communisme, socialisme, kleinburgerlijkheid, alledaagsheid, kunst, wanhoop en nog vele andere. Soms wordt een zeldzame en essentiële tekst van Leopold over 'jodendom en Judaïsme', zoals die bv. voor­komt in de uiterst gelimiteerde uitgave door de dichter Bert Verm Tegen de Stroom uit 1966,vermeld. Deze fragmenten zullen in een volgend werk over Leopold Flam integraal worden gepubliceerd. Notities die van belang zijn voor de filosofie van Flam, o.m. notities over zijn jeugd, zijn leven, filosofische belangstelling, zijn loopbaan, betekenis van het dagboek, alsook over zijn opvatting over 'tragisch bewustzijn en geschiedenis' blijven aan de orde maar worden opgenomen in een latere studie, waarvan een deel zal gewijd zijn aan de filosoof Leopold Flam, een ander aan zijn opvatting van het dagboek, en een derde deel weer over wat hij zelf denkt over de verhouding tussen het leven van de filosoof en zijn werk. Het is op zichzelf belangwekkend vast te stellen hoe de omschrijving van deze relatie, die reeds in zijn werk Plato, Descartes, Kant, meer bepaald in verband met Kant uitvoerig aan bod kwam, met verloop van tijd evolueert, maar wat de kern betreft, niet wezenlijk verandert.

Wezenlijk is volgens ons ook de in een volgend boek te belichten geestelijke ontmoeting tussen Flam's en Améry's oorlogsdagboek, waarover we in november 1994 een lezing hebben gegeven voor het Buber-Instituut in Antwerpen. We zijn daarbij nader ingegaan op een aantal centrale, pakkende passages, uit het tweede deel van het dagboek, waarop we in de loop van deze inleiding nog nader zullen ingaan

 
II. Karikaturisering en zelfachting

Wanneer men een katholiek auteur als Friedrich Heer over Marx hoort praten, dan glijdt men geleidelijk af in een paniekstemming. Hij praat over rabbijnen, over gnosis, over Marx, de tirannieke profeet, onzin, onzin en nog eens onzin, zeker wanneer het het marxisme betreft. Zulke schrij­ver maakt eerst duidelijk wat een leerling of een discipel betekenen. Zij misvormen niet. Het grote gevaar is immers de karikatuur. In de ogen van velen is Heer zo'n karikatuur. Meestal wordt iemand door de anderen misvormd, dat is dan een deel van de mishandeling. Ze loopt uit in smaad, laster, kwaadsprekerij. Dit is Flam herhaalde keren overkomen.

Om zich van die ontbindende tover te bevrijden is het goed, zoals Flam het zo vaak deed, een monologion te houden en zich tot zichzelf te rich­ten. Zo is Flam vooral in De Bezinning uit 1968 (mei '68) opnieuw aan zo'n monologion begonnen, waarin indringend over existentiële misluk­king en vergeefs schrijverschap wordt nagedacht. Net als Sartre die op dat zelfde ogenblik aan zijn Flaubertstudie werkte en ietwat afwezig en schizofreen bij de meirevolutie betrokken was. We komen hier nog verder op terug. In De Bezinning is Flam haast een discipel van zichzelf, hij probeert zichzelf wars van elke karikaturisering in de een of andere zin, te begrij­pen, te herstellen, en zich tegen de misvorming van de kwaadsprekerij en de haat te vrijwaren, zoals hijzelf opmerkte. Het betreft hier o.i. een authentieke werkzaamheid ten gunste van de individuele vrijheid, die zonder zelfachting zelfs ondenkbaar is:

"Dikwijls bevond ik me in situaties waar het heel duidelijk bleek dat de anderen bewust of halfbewust voor doel hadden me in mijn zelfachting te fnuiken. Zulks gebeurde voor de Gestapo en in het concentratiekamp. Ik begreep toen dat mijn redding niet bestond in een splitsing tussen een mogelijk mooie toekomst en mijn tegenwoordige ellende, maar in de realisatie van die ellende, in het zo volledig mogelijke bewustzijn hiervan hetgeen ik juist bereikte door het zwijgende gesprek tot en met mezelf. In het concentratiekamp hield ik zelfs op los papier een dagboek dat ik gedeeltelijk kon meenemen na de bevrijding. In een wanhopige bui heb k het enkele jaren geleden verbrand. Veel is daaraan niet verloren, het richt te zich immers niet tot de anderen. Dit is niet helemaal het geval met dit monologion. In de eerste plaats gaat het me om een structurering van mezelf, een ordening, waardoor ik eenvoudig de zelfachting behoud In zekere zin is het een geestelijk dagboek of gaat het om een intellectuele biografie. Juist in dit opzicht kan die oefening belangrijk zijn voor anderen. Eigenlijk heb ik voor doel de zelfachting bij anderen te bevorderen daarom denk ik soms dat de publicatie van dit monologion wel niet kan schaden. Nochtans stel ik mij de vraag of de kwaadsprekerij en de minachting, de haast totale miskenning geen resultaat is van de uiterst bekrompen sfeer waarin ik werkzaam ben. Al is het geenszins zeker dat het elders beter voor me zal zijn. Ongetwijfeld ben ik een buitenstaander en een uitgeslotene, onverschillig of ik dit zelf in het leven heb geroepen of niet. Ik streef zelfs niet meer naar een mogelijke aanvaarding, die me eigenlijk onmogelijk schijnt."

  
III. In het spoor van Marcus Aurelius. De Biecht: filosofische thematiek en focale punten

In het begin van De Bezinning had Flam het meer bepaald, in verband met de zelfachting, over de biecht. En in verband hiermee over zijn publikaties (p. 11): "Wat mijn reële existentie betreft, reken ik op geen welwillendheid van de anderen, veeleer op hun onverschilligheid, hun haat en hun afgunst. Sommige lieden krijgen haast een geraaktheid wan­neer ze ergens een geschrift van mij ontwaren. Zij zijn geen uitzonde­ring. Er was een tijd dat ik me inbeeldde dat er nog anderen waren, het was een reële illusie, kind van de angst en van de vrees. Ik kan noch mag op de welwillendheid der anderen rekenen..."; "Het gaat hier dus om en biecht die zich tot anderen richt, die een rekenschap is van een bepaald iemand over zichzelf — aan zichzelf. Ook dit bestaat reeds, ik weet het, brave lezer, Marcus Aurelius heeft inderdaad zoiets geschreven. Zulks kan me echter niet beletten het ook te doen, noch moet ik hem nadoen of noch moet ik me met alle macht van hem willen onderscheiden. Ik geef mezelf op geestelijke wijze rekenschap van mezelf, ik poog mezelf enigszins te vatten en te situeren, dat is de biecht. De moeilijkheid ligt echter niet zozeer in de oprechtheid als in het aanhalen van feiten. Ik heb het al gedaan in sommige dagboeken en ik zal het er wellicht in laten staan, tenzij ik die geschriften vernietig (d). Een biecht kan niet zomaar een ander in de eigen horizon toelaten, het kan daarbij ook zomaar niet gaan om dit uitzonderlijk belangrijk individu dat ik zijn zou. Ik ben echter de auteur van een reeks boeken en als zodanig zal ik die biecht houden en elk boek vanuit zijn innerlijke geboorte volgen. Zo ontstond Nietzsche, wijsgeer van de voornaamheid in de winter 1938-39. Stukken hiervan verschenen in 1947 in Debat, het werkje zelf verscheen eerst in 1955.Het werd voortgezet in Wie was Nietzsche? (1960) en Inleiding tot het denken van Nietzsche (1963), maar veel stukken zijn afzonderlijk verschenen. Hier is het me echter niet om te doen, wel om de gebeurtenis Nietzsche in mijn bestaan, in 1932, toen ik aan mezelf en mijn toekomst totaal twijfelde. Nu heb ik een bepaalde stelling bereikt, maar de vertwijfeling van 1932 is verdubbeld. Zo ik mijn gedachten rond Nietzsche concentreerde, lag dit in de vertwijfeling aan mezelf, in de zinloosheid van al mijn pogingen en in het bewustzijn van de bedreiging en de betwisting."

Er was niet alleen Nietzsche. Het werk van Flam heeft zich rond verschillende 'focale punten', zoals hij ze noemt, georganiseerd (o.c. p. 13-14): "Ongetwijfeld is de invloed van de Griekse filosofie op mij zeer sterk. Reeds in 1938 schreef ik een studie over de Griekse denkers die vóór-Socratici heten, gepubliceerd in 1947, later in 1952 (Plato, Descartes, Kant|, in 1964 (Wijsgerige Bezinning) en in 1965 (De gefundeerde Orde). Ik heb me lang met Plato, minder met Aristoteles, bezig gehouden. Plato is wellicht de Griekse denker die ik het meest heb gelezen. Ik heb me ook op Plotinus en Proclus geconcentreerd. Steeds keer ik terug tot de Grieken. Ook de Griekse alchimisten en natuurfilosofen lees ik dikwijls, maar dit om zeer bijzondere redenen.

Een tweede focaal punt bestaat uit Descartes, Spinoza en Leibniz. De Engelse empiristen heb ik niet veel gelezen. Op Descartes, Spinoza en Leibniz kom ik echter aanhoudend terug. Van hieruit de Franse auteurs uit de 18de eeuw: Lamettrie, Helvetius, d'Holbach, Tean-Jacques Rousseau.

Een derde punt is Kant, met wie ik eveneens regelmatig omga.

Een vierde centrum is Hegel, samen met de links-Hegelianen (Feuerbach), waartoe ik ook Marx reken.

Een vijfde wordt geconstitueerd door Kierkegaard, Nietzsche, Dostojewski, Tolstoi, Balzac, Stendhal, Gustave Flaubert, Emile Zola, Marcel Proust."

Deze vijf centra zijn voor Flam belangrijk, al is hij voortdurend ook nog in contact met andere denkers. Voltaire, merkt hij op, vermoeit hem, hij is te retorisch. Diderot is volgens hem onoprecht. Jean-Jacques Rousseau rekent hij tot het derde centrum romdom Kant. Sartre vat punten3, 4, en 5 samen. Hij denkt echter niet in zijn spoor, Flam noemt zich, tegen elke verwachting in, geen aanhanger van Sartre noch van Heidegger of Jaspers "Al ben ik steeds existentieel gericht geweest, ik hen geen existentialist evenmin als een marxist. De -ismen hebben geen zin."

Zoals blijkt uit andere reflecties en het gebed in de God van Spinoza in de 'oertekst', staat Spinoza in het werk van Leopold Flam heel centraal Zo lezen we (o.c. p. 23): "Ik heb reeds gewezen op mijn bevrijding uit de eenzaamheid door het innige en intense leven met het werk van bepaalde denkers, tot hen reken ik Spinoza. Ik las hem op 15-16-jarige leeftijd en kende toen zijn Ethica haast uit het hoofd. Ik heb hem na enkele jaren de rug toegedraaid, maar hernam hem in 1945, in 1947, in 1949-50. Toen schreef ik een hoofdstuk in Plato, Descartcs, Kant (Antwerpen, Ontwikkeling, 1952 over hem. Ik heb hem heel de zomer gelezen, (1968), gisteren (zondag 30-10-'66) las ik heel de dag het Theologisch-Politiek Tractaat (over het gezag). Ik zal een hoofdstuk over hem toevoegen in De gefundeerde Orde, hij een mogelijke derde uitgave. Het zal handelen over de vrijheid van denken en filosoferen. Eigenlijk heeft hij zijn gelijke tot heden niet gevonden. Spinoza heeft, zoals geen enkele denker voor of na hem, de vrijheid van de gedachte en van het wetenschappelijk onderzoek gefundeerd."

IV. Democratisering van de filosofie

Ingaand op het verschil tussen zijn meer monologische filosofie en die van Sartre (naar aanleiding van een interview in d'Arc door Bernard Pingaud (e), die net als Sartre schijnt te veronderstellen dat filosofie een alge­meen verspreide activiteit is) maakt Leopold Flam, steeds in DeBezinning, volgende instructieve opmerkingen over de democratisering van tle filosofie en de dubbelzinnige termen 'verraad' en 'uitstoting' die in zijn filosofie wel zeer centraal staan: "Sartre schijnt te veronderstellen dat de filosofie een algemeen verspreide activiteit was. Zij was steeds een zaak van een minderheid. Marx stelde de vraag naar de democratisering of het wereld-worden van de filosofie. Het werd de laak van de socialistische en communistische partijen." "De socialistische partijen", doet Flam opmerken, "hebben na 1914 grotendeels bet marxisme de rug toegekeerd, de communisten maakten er een ideologie of een officiële partij- en staatsleer van. Hiermee hebben ze geenszins de democratisering van de filosofie in de hand gewerkt. In een technocratische massamaatschappij wordt de enkeling betwist en mishandeld. Hij dient tegen die betwisting te protesteren, wat de taak is van de filosofie, zoals zulks al bij de Grieken het geval was. Geen enkele maatschappij zal de filosofie kunnen beletten, zolang er min of meer vrije enkelingen bestaan." "In een zeker opzicht is de filosofie bij mij monologisch geworden", licht Flam nader toe, "omdat men mij het woord wil ontnemen, omdat ik uitgesloten ben. Ook Sartre wijst op de uitstoteling, maar hij doet wel een beroep op de dubbelzinnige term 'verraad', daar waar het verraad juist de verraders bestraft. Ik heb het probleem helemaal anders behandeld in Zelfvervreemding en Zelfzijn. Ook in Filosofie van de opstand en het protest, dat onvoltooid is als manuscript, en in Ontbinding en protest, dat in 1967 is verschenen. Ik zal het in dit monologion dikwijls hernemen, vanuit verschillende perspec­tieven en methodes zelfs. Het valt me te binnen dat ik het probleem al behandeld heb in Verleden en Toekomst van de Filosofie (1962), in L'Homme et la Conscience tragique (1964) en Le crépuscule des dieux et 1'averse de 1'homme f1966).

V. Het filosofisch dagboek: grondstemmingen en schaduwen

"Ik ben heel jong begonnen met een dagboek", schrijft Flam in De Bezinning {maandag 6 februari 1967), "op aanraden van een onderwijzer. Gedurende jaren diende het dagboek als oefening, maar het begon op een

waren nooit bestemd voor de lectuur van anderen en daar ik nu vooruit ga in leeftijd en bevreesd ben dat ze in vreemde handen zouden vallen, vernietig ik ze stuk voor stuk en laat alleen over wat wellicht zou kun­nen uitgegeven worden. Ik heb heden morgen heel veel vernietigd. Eigenlijk was ik er droef om, want hoeveel uren arbeid en hoeveel leed lag niet in die bladzijden besloten - Het is echter beter 20. Indien 'men' zich later ooit voor mijn werk zou interesseren, dan is hetgeen gepubliceerd werd lijvig genoeg, samen met de ongepubliceerde manuscripten en schrijfboeken. Een autobiografie uit dagboeken was wel belangrijk, moest de persoon over wie het gaat voor anderen belangrijk genoeg zijn. Nochtans kan een autobiografie op zichzelf zeer belangrijk zijn wanneer ze zichtbaar maakt en een horizon opent, hetzelfde is ook waar voor dag en notitieboeken. In dit opzicht heb ik tamelijk veel notitieboeken, die ik waarschijnlijk aan een openbare inrichting zal afstaan. Sommige bevatten niet alleen lectuurgegevens, maar ook schetsen van gedachtengangen, van een bepaald onderzoek, ook talrijke flitsen die me doOr het hoofd gaan terwijl ik werk. Ze hebben me dikwijls zeer grote dienst bewezen.

Een dagboek kan echter een grote betekenis hebben, wanneer het zich op het niveau van de zichtbaar-making in de alledaagsheid stelt en niet alleen de schrijver maar ook de lezer de weg verlicht. Kierkegaard wenst dat zijn lezer niet meer de schrijver van de gelezen tekst zou zijn. Een goed gehouden dagboek is gericht op een onderzoek en formuleert een ervaring of de ervaring van een existentie. De teksten van Dietrich Bonhoeffer in de gevangeniscel geschreven, zijn een dagboek dat zulke ervaring bena­dert en omschrijft.

Gabriel Marcel gaf een Journal Métaphysique uit dat de achtergrond van het zoeken naar de existentie en naar God is. Een dagboek in mijn zin is het daarom niet, juist omdat het eenzijdig is en de dagelijkse ervaring niet aanraakt en ook niet wenst aan te raken, maar juist hierom gaat het.

Een literair dagboek zoals Het dagboek van een krankzinnige van Gog-ol of Journal d'un vieu jou van Junichiro Tanizaki (in Temps Modernes van J.-P. Sartre, december 1966 en januari 1967 verschenen) zijn trukjes om een verhaal oorspronkelijk te maken en bevatten een gewenst bedrog, Het dagboek van Anne Frank is geen literair document, het is een getuige­nis en als zodanig heeft het een grote betekenis. Het is ook een kreet van een machteloos kind in de wrede stilte. Nochtans beantwoordt het niet aan het dagboek dat ik voor ogen heb. Eigenlijk kan dit Monologion of Confessio philosophi als zulk dagboek beschouwd worden. Ik zou meer gebeurtenissen moeten weergeven en me minder aan de opzet van de mis­lukking houden, maar wellicht zal ik het in een bijzonder geschrift verwe­zenlijken. Het monologion is geen dagboek, al is het gedagtekend en al spreekt de auteur erin rechtstreeks en zelfs autobiografisch. Het behoort tot een bepaald onderzoek, dat ik, tot een voorlopig resultaat gekomen, zal beëindigen."

 
a) Motief en finaliteit

Het dagboek heeft als motief en finaliteit het gesprek met zichzelf, open en zonder voorbehoud. Op de achtergrond bevindt zich de gedachte d;U iemand het zou kunnen lezen, want het gaat om een dagelijkse uiteenzet­ting van een onderzoek. De gebeurtenissen worden innerlijk gevolgd, zon­der vermelding van de personen of juiste omschrijving van de feiten. Een innerlijke of ook uiterlijke ervaringsstroom, uiterlijk omdat hij geschre­ven wordt, innerlijk omdat het eenreflectie is van de auteur over zichzelf en over de gebeurtenissen rondom: "De gevoeligheid van de knieën het bleke gelaat, de vermoeidheid door de koorts, de angst voor de afzonde­ring in de kliniek, niet zozeer voor de dood. Grote onverschilligheid rus­teloosheid, ontkleuring van de dingen, de mensen, van de tafel, van het blad, de inkt zelfs .... Ginder een gestalte, nog een schim, overal schim­men, te moe om nog de mond te openen, staan en diep inademen, dan gaat alles zacht voorbij. Ironie van een droge opmerking. De boom heeft zijn takken en bladeren verloren. Gisteren de laatste twijg. Nu verheft hij zich eenzaam. In de hoogte? Wie zou kunnen zeggen wat hoog, laag, vlak is? Alles beweegt zich op een even onverschillige vlakte, geen onderscheid van de woorden, van het weten en niet weten. De klokken luiden hun innerlijk lied uit de verte naar de verte, 'daarheen waar de mysterieuze trompet blaast'. Een verzonken stem zingt uit de diepte ons toe en wij merken ze op met tekens."

  
b) Dagboek als register

Een filosofisch dagboek is een register van een vorsingswerkzaamheid, van een verkenningstocht. Men heeft zo de Grundrisse van Das Kapital van Karl Marx, de notitieboekjes van F.M. Dostojewski, het Journal Méta-physique van Gabriel Marcel. Het werk van Sören Kierkegaard wordt geschaduwd door een dagboek en dit van Amiel is niets dan een journal. Zelfs zou men het zgn. Opus postumum van Kant als een dagboek kun­nen lezen, samen met zijn talrijke notities bij eigen en andermans werk. Ook de Essais van Montaigne zijn een filosofisch dagboek, verweven met een autobiografische bezinning. Behalve een vorsingsgebied is het dag­boek ook een gesprek met zichzelf of met een afwezige vriend, wellicht ook wanneer hij aanwezig is. Het dagboek neemt poolshoogte, het neemt ook stelling. Eindelijk is er nog het dagboek als gedenkschrift. Hier hangt alles af van de betekenis van de schrijver van het dagboek. Is hij een beroemd man dan wordt zijn dagboek een monument naast zijn andere werken of zijn daden. Is hij een man zonder betekenis, dan kan zijn dag­boek soms als document dienst doen, soms niet eens en maar stof leveren tot geroddel en lasterpraatjes in zijn omgeving.

Amiel heeft een grote posthume roem behaald door zijn dagboek. Hij werd gelezen door zijn vrienden Ernest Renan en Hypolite Taine. Hij is in elk geval uitsluitend de auteur van een dagboek. Wellicht is dit ook bij Montaigne zo. Paul Valéry schrijft dat hij hem laat las en gauw weglegde om zijn banaliteit Inderdaad kan een dagboek zeer banaal zijn en zaken bevatten, die men eender waar kan lezen! Paul Valéry zelf heeft een groot aantal Cahiers achtergelaten die men gedeeltelijk en systematisch heeft uitgegeven (f). Voor een groot deel volgt men het dagboek thomatisch-chronologisch. Hij zelf dacht trouwens aan een thematisch dagboek. Sommige gedeelten heeft hij ook zelf gerangschikt in die zin. Het gaat om een onderzoek naar de gang van de eigen gedachte, ook van zichzelf nis den­kende schrijver, als beoefenaar van de taal. Hij bevindt zich op de top van zijn berg, ver van de alledaagsheid, die hij nauwelijks bemerkt. Het is begrijpelijk dat hij afkerig was van Montaignc die een tocht doorheen de alledaagsheid maakte en dat hij evenmin hield van de geestverwant van Montaigne en zijn persoonlijke 'vriend', André Gide.

c) De bron of de thematiek in een levensstroom

Een dagboek moet door en door oorspronkelijk zijn, het moet uit de leven­dige bron zelf van de schrijver voortvloeien. Indien hij geen bron is noch een bron in zich heeft, wordt zijn geschrift banaal. De Cahiers van Paul Valéry zijn een oorspronkelijk dagboek. De rubrieken (Ego, Philosophie, Psychologie ...) zijn een beperking, want onder de titel 'Ego' staat even veel filosofie als onder 'Philosophie'.

Best ware wellicht de chronologische volgorde te behouden en niet de thematische. Een dagboek is de verwoording van de stemming en ervaring van een schrijvende enkeling volgens de tijd, dag en nacht, uren en minu­ten. Het bevindt zich in een vloed, daarom is het niet thematisch, al wordt het nadien als zodanig bewerkt en omgewerkt. De auteur heeft lief en zijn geliefde is afwezig of ze heeft met hem gebroken of ze beantwoordt zijn liefde niet. Hij zegt zijn stemmingen, zijn innerlijke ervaring en zijn liefde groeit, verwelkt en sterft niet de bewoording. Tussenin zijn er nog andere ervaringen, belevenissen, stemmingen, die met zijn liefdesbeleve-nissen maar vaag verband houden. Hoe zou men de liefde dan thematisch mogen plaatsen onder Sensibilité zoals men het voor Paul Valéry doet! Men zou haast kunnen spreken van een ergerlijke vervalsing. De Cahiers van Paul Valéry waren echter dagboeken. Hij dateerde ze regelmatig, maai zelfs de data worden niet altijd aangeduid in de uitgave.

In elk geval heeft een dagboek het karakter van het tijdsverloop. Nu kan men een kunstmatig dagboek schrijven om een bepaald centraal thema of een bepaalde figuur. Men kan het dagboek met berichten vermengen. Goethe schreef zo over Werther, Cogol publiceerde een daghoek van een krankzinnige en La Nausée van J.-P. Sartre is een daghoek. Waarom gebruikten die auteurs de dagboekvorm? Om het subject onmiddellijk te doen spreken, vanuit zijn bevindingen? Het kon ook anders. Om de immanente ontwikkeling van de ervaring van het subject in de tijd te vol­gen, te beschrijven, te verstaan.

De thematiek bevindt zich zo in een levensstroom of een aan de tijd gekoppelde belevenisstroming die het worden zelf van een fenomeen is. Sommige auteurs zoals Arthur Schnitzler en Albert Camus, doen een beroep op de innerlijke monoloog, waardoor de hoofdfiguur haar avontuur vertelt. Fraülcin Ilse is een monoloog van een meisje tot aan haar zelfmoord en L'Etranger begint met een dagboekklank: " Aujourd'hui, maman est mor-te. Ou peut-être hier, je ne sais pas". Het verhaal verloopt in de ik-vorm van het dagboek. De schrijver heeft plezier in het schrijven, om zich zo terug te trekken uit het verval in de uiteenlopende tijdruimte van de verveling. Het dagboek is daarom geen agenda, waarin nuttige gegevens voor de vorsing of voor de alledaagsheid worden opgetekend. Het is een verhaal over het beleefde, zodat dit een geestelijke ervaring wordt in de schriftuur. De vraag is wat opgeschreven dient te worden en wat niet voor de lezer die de dag­boekschrijver is, want een dagboek is zo intiem, dat men het uitsluitend voor zichzelf schrijft: "Ik schrijf een dagboek", doet Flam opmerken, "opdat ik het plezier zou hebben iets aantrekkelijks, iets boeiends te lezen. Wel­licht schrijf ik ook voor de lezers waarmee ik me identificeer, mijn vrien­den, die hetzelfde genoegen bij de lectuur ervan zullen beleven en ervaren."

 
d) De dagkroniek

"De Dagkroniek is de diachronie van mijn filosoferen in het geheel", schrijft Flam in De Bezinning. Wellicht zou het didactisch of pedagogisch verkieselijker zijn alles, wat ik er tot nu toe in schreef, thematisch en sys­tematisch in te delen. Een mogelijke lezer zal zich dan, schijnbaar, beter kunnen oriënteren. Ik heb echter vastgesteld dat zeer stelselmatige wer­ken, zoals de Summa Theologica van Thomas van Aquino of de Kritik der reinen Vernunft van Kant of Das Kapital van Karl Marx juist door hun systematisch karakter, onoverzichtelijk zijn. Het toppunt van stelselma­tigheid is de Ethica van Spinoza, op meetkundige wijze uiteengezet. Ik ken dit werk reeds uit mijn prille jeugd, heb het enkele malen gelezen en

ken dit werk reeds uit mijn prille jeugd, heb het enkele malen gelezen en bestudeerd, tot heden toe kan ik me niet bevrijden van de chaotische indruk die het heel vroeg op mij maakte. Om die te overwinnen was ik zo naïef alles uit het hoofd te leren en ik kon jarenlang het grootste deel van dit boek opzeggen, maar het werd nog verwarder voor mijn geest".

De moedeloosheid komt voort uit de ouderdom, de jaren met hun leed ontnemen de verwachting, weigeren de toekomst. De verraderlijke realitcit drijft de spot met de kleine man, met zijn geestdrift en zijn leven voor de toekomst van de mens, zelfs wanneer hij sceptisch is. Hij spreekt met grote zinnen over grote zaken en gelooft dat iedereen nu hetzelfde enthou­siasme beleeft. Hij bemerkt niet dat men hem uitlacht en zelfs afwijst, negeert, misprijst. Beseft hij het, dan wordt hij verontwaardigd. Hij is komisch door zijn verontwaardiging en indien hij berust, dan aanvaardt hij in elk geval een komische rol.

"Nog nooit" schrijft Flam "heb ik zozeer de teloorgang van alles waar­aan ik hield, ervaren, als de laatste dagen. Ik ben beschaamd om die feiten aan te halen, zo vernederend en beledigend zijn ze. Ze ontnemen me zelfs de vage hoop op het protest. Wanneer men iemand allerlei gemeenheden aandoet, kan hij vaag hopen dat het nageslacht zal protesteren of dat hem zelf hiertoe de gelegenheid zal geboden worden, maar wanneer hij van langsom meer beseft dat dit niet zal gebeuren en dat alle streken, die hij moest ondergaan, zullen blijven en zich nog zullen menigvuldigen, dan stort alle hoop en ook wanhoop in. Hij weet dat alles in zijn leven tever­geefs was. Zulk weten gebeurde op Golgotha. De christelijke heilsleer is een versluiering voor het verschrikkelijkste dat maar denkbaar is. Weini­gen hebben die huiver ondervonden. Met iemand in vertrouwen omgaan, die plots alles bevuilt, zichzelf en de andere, wat kan zulke abyssale erva­ring nog zeggen of schenken? Ineens komt de vuistslag op uw kop neer. Spreek nu. Het gaat niet meer om een uiterlijke, maar om een innerlijke vijandigheid, om een éénlijnige negativiteit. Iets ondernemen, iets oprichten, beloften krijgen, maar gekelderd worden terwijl men u hoop schenkt, verstart alles rondom en maakt alles tot duisternis en woestijn."

e) De ervaring van de woestijn

De woestijn is een uiteengevallen, verkorrelde en ontbonden realiteit waarin de identiteit op de wijze van het anderszijn zich als het verraad verwezenlijkt. Dit wordt dat. Eet men een boterham dan is het een stuk drek. Het anderszijn is de wijze van het verval, de ontkleuring, de grijsheid, het oude en verouderde.

Binnen een levenshorizon beweegt zich de hoop op een toekomstig geluk Indien die hoop uitgewist wordt, verspreidt zich de woestijn, De oude mens verveelt zich en heel zijn leven wordt vervelend, omdat hij geen hoop meer heeft dat hij ooit nog de verwerkelijking van zijn fundamentele aspiratie zal beleven. Ook de posthume verwerkelijking heert ni] verzaakt hij kan ze niet meer integreren in zi|n levenshorizon. De woestijn die hieruit voortkomt, karakteriseert zich door het enerlei, het énige als herhalingsidentiteit (a=a=a= ...a). De uiteengevallen werkelijkheid wordt harde realiteit waarop de enkeling geen vat heeft. Alles verloopt buiten hem en boven hem. Het is weliswaar steeds zo, maar de subjectieve betrokkenheid schenkt licht aan het licht en neemt actief deel aan het gebeuren in de natuur en in de cultuur. Krimpt de subjectieve interesse in of verdwijnt ze zelfs, dan verloopt alles buiten en boven het subject, dat vanuit zijn dood, het leven ziet voorthollen op een dode wijze. Of ook helemaal niet meer. Alles is ingestort, het innerlijke licht, eigen aan het zintuig van het zien, is uitgedoofd. De innerlijke duisternis is geenszins het donker van de mystieke nacht die de lichtstromen van de ekstatische liefdesvervoering draagt. Zulk donker is niet duister, maar glanzend verlicht. De duisternis die het gevolg is van de uitdoving van het innerlijk licht behoort tot de eeuwige nacht of de chaos van de entropie, waarin niets meer onderscheiden kan worden doordat de identiteit er niet

Hubert Dethier

   

Leopold flam en zoon Henri 
tijdens de vlucht in toulouse in 1941

Leopold Flam met zijn echtgenote Julia Oshutsky in 1942

  

Boek I - De Dossinkazerne te Mechelen

 

I. Het Dagboek

  

Zaterdag 15 mei 1943

6.30 uur 's morgens

Nu ben ook ik in het Sammellager te Mechelen. Woensdag de 15de  stond ik te wachten op een kennis op de kruising van de Leopold II- en de Jubileumlaan te Brussel. Een auto kwam voorbij en ik voelde een scherpe blik op mij gericht. Onaangenaam getroffen, verwijderde ik me enige passen. Plotseling hoorde ik schreeuwen en een kerel richtte een revolver op mij. Klein, zwaar en stevig, een donkerblauwe regenjas. Het gezicht van een jood. In plaats van te vluchten, bleef ik als verlamd staan en liet me zonder verzet meenemen, zoals een hond die men op straat nagejaagd heeft. De man met de revolver was de beruchte Jacques, een jood, die op joden joeg voor de S.D.

In de auto zaten nog een Duitser en een Belg. Alle twee bekeken mij met medelijden. Verderop verlieten de Duitser en Jacques de auto. De chauffeur richtte het woord tot mij. Hij maakte de jood uit voor gespuis. Hij moest zo elke dag 30 à 40 joden van de straat oppakken en dit via Jacques, die zijn pappenheimers kende.

De Duitser en zijn handlanger waren spoedig terug. Jacques drong erop aan dat ik bekende jood te zijn. Hij ging na of ik besneden was. Jacques spaarde zijn vuisten, noch zijn voeten. Ik gaf toe jood te zijn. Ik zou gestraft worden omdat ik de davidster niet droeg. Men bracht mij naar één van de burelen van de Louizalaan. Een helder vertrek. Bloemen op de tafel. Jonge meisjes die lachten. Zon. Ik hoorde de bel van een tram. En ik was daar. Een ding. Zonder wil. Triest en zo machteloos, zo zwak. Jacques zette me met mijn gezicht tegen de muur. Men sprak over mij. Iets scheen er niet te kloppen. Jacques pakte mij beet en schopte mij in een kelder. Er werd een deur geopend. Nog een schop. Deze keer een ss-er die een brabbeltaaltje, een mengelmoes van Duits en Vlaams, sprak. Er was reeds een man in de cel. Hij bevond zich er reeds van 's morgens. Groot en nerveus. Hij wist niet waarom hij aangehouden was. Zijn vrouw was in de kelder ernaast. De muren waren wit. Een oude wijnkelder. Ik benutte de gelegenheid om een reeks papieren te vernietigen, daar men mij niet uitgebreid gefouilleerd had. Er brandde een elektrische lamp; de kelder gaf uit op de straat, door een glazen plaat viel het daglicht. Men kon de voeten van de zeldzame voorbijgangers zien. Ik had geen gedachten. Ik had slechts het gevoel dat een vlieg moet hebben wanneer zij in een spinneweb terechtgekomen is. Het gevaar dreigt langs alle kanten, maar het is onzichtbaar. De gevangen vliegen verdedigen zich, maar hun stemmen zijn verstikt. Zij zijn verloren. Verloren. Verloren. Het refrein van een lied dat mij helemaal terneerslaat. Op de muren veel namen, data. Spreuken: 'Beter staande te sterven dan op de knieën te leven!' of 'Leven! Oh! Wat een vreugde' of een enkel woord: 'zon'. Ik begreep de betekenis van dat alles, ofschoon ik hier nog maar juist was.

Na enige uren werd ik weggehaald en naar een andere kelder gebracht. Zonder veel plichtplegingen regende het slagen op mijn blote lichaam. Ik wist niet goed wat men precies van mij wilde. Alles leek mij normaal. Ik wist inderdaad niet wat mij te wachten stond. Men stopte mij al spoedig in een andere kelder. Die was vol. Hij bevatte 17 joden. Een enge ruimte. Een stinkende atmosfeer. Ik werd onder gejuich begroet. Sommigen bevonden zich daar al drie dagen. Zij sliepen zittende of helemaal niet. De ss-bewaker bracht flessen melk voor 5.000 F de fles. Men betaalde omdat men wist dat alles in Mechelen afgenomen zou worden. Een van ons had een miljoen dollars in franken op zak. Het moreel van deze mensen was niet slecht. Toen wij het geschreeuw van kinderen en vrouwen, die in de kelder naast de onze gestopt werden, hoorden, werd de atmosfeer grimmiger. Iedereen hield zijn mond. Een stille vertwijfeling tekende zich af op deze bleke, ongeschoren gezichten. De blikken staarden in de leegte. Maar eens dat het weer rustig was in de kelder van de vrouwen en kinderen kwam ons goede humeur weer terug. Macabere humor? Wie weet?

Om 4 uur moesten we eruit. Men liet ons in een vrachtwagen plaatsnemen die aan het einde van de gang wachtte. Wij reden door de straten van Brussel. Door een spleet zag ik soms een gevel, een fietser, een voorbijganger. Wat leek alles kalm en vreedzaam, terwijl hier...

In de vrachtwagen was een oude man bezig met zijn bagage. Hij wilde waarschijnlijk zijn scheermes verstoppen. De bewaker, een Vlaming, die een gebrekkig Duits sprak, bemerkte het en stortte zich op de grijsaard. Hij moest op zijn knieën gaan zitten en kreeg vele slagen. Men dreigde hem van de rijdende vrachtwagen te gooien! Het scheermes moest afgegeven worden maar de ongelukkige vond het niet. Nog een serie slagen, "Ich schwöre bei Gott dass ich nicht weiss wo das Messer ist!" schreeuwde hij met tranen in zijn stem. Deze eed kwam hem duur te staan. "Een jood kent geen erewoord en zeker geen God". Toen hij uiteindelijk het mes vond, was het incident beëindigd.

De wagen reed nog steeds. Weiden, velden, huizen rondom. Daarginds een boer die werkte. Wij haalden een wandelaar in. Niets of niemand kon vermoeden wat er in deze vrachtwagen vervoerd werd. Verschrikkelijke gewaarwording. Het bewustzijn te leven in een onverschillige wereld.

Wij kwamen in Mechelen aan. Grote binnenplaats, omgeven door de muren van de kazerne. Aan de vensters doken nieuwsgierigen op. Ik merkte al gauw dat menige blik op mij gericht was. Men was verrast dat ook ik hier aangekomen was. Wij moesten ons allen in rangorde van drie opstellen. Een goed aangeklede en relatief jonge agent van de Gestapo riep onze namen af. Voor de laatste keer trouwens, want weldra zouden wij onze identiteit verliezen en een nummer worden.

Een jongen met lang haar werd demonstratief kaalgeschoren door een kleine joodse kapper die met zijn mond klepperde zoals een gans en die niet genoeg kon doen om de sympathie van de Duitsers te winnen. Deze straf was hem ten deel gevallen, omdat hij wegrende toen de zeer beruchte Jacques hem wilde aanhouden en daarbij op hem geschoten heeft. De kogel heeft echter een vrouw die voorbijkwam geraakt en gedood. De schuldige was natuurlijk de vluchteling. Men heeft hem vervolgens in een cel opgesloten waar zijn huid door de riemen van een zweep 'gestreeld' werd.

Wij moesten ons allen in een bureau, Aufnahme genoemd, begeven, waar alles ons werd afgenomen. Ik moest mij helemaal uitkleden. Een ss-er, een Antwerpenaar, die V. C. heette, zocht in mijn natuurlijke openingen naar goud en diamanten. Hij deed hetzelfde bij de vrouwen. Vreemd: de mensen ondergingen alles met kalmte en berusting. Alleen de ss-ers schreeuwden en snauwden; zij sloegen ook zonder scrupules.

Eens dat de inspectie voorbij was konden wij de Aufnahme verlaten. Ik werd naar zaal 19, een oude soldatenboeg, gebracht. Dubbele rijen stro matrassen boven elkaar. Men stortte zich op mij. Men stelde vragen. Men ondervroeg mij over het waarschijnlijke einde van de oorlog, of de invasie nakend was, wat er ging gebeuren met al deze joden. Ik kon nauwelijks antwoorden. De halfdonkere kamer, de kinderen, de vrouwen, de kleine oudjes, alles deprimeerde mij. Ik kon nauwelijks praten. Arm vernederd volk.

Ik werd benaderd door een zekere mevrouw H. Zij was daar met haar zieke en trieste kleine jongen. Vroeger had ik haar geholpen. Haar dankbaarheid was groot. Zij gaf mij een handdoek en een stuk zeep, opdat il mij een beetje kon opfrissen. Ik ontmoette veel bekenden. Men was nieuwsgierig naar mij omdat ik nieuw was. Nu houdt men zich veel minder met mij bezig.

Ondanks mijn vermoeidheid durfde ik niet gaan slapen. Angst voor herinneringen, trieste overpeinzingen. Zij overvielen mij vanaf het moment dat ik op mijn matras ging liggen. Voor de zoveelste keer stelde ik vast dat ik voorbestemd was om het verkeerde nummer te trekken. Ik had genoeg wijsheid vergaard om van de nood een deugd te maken. Ik heb me aangepast aan de rol van degene die in de hoek staat waar de klappen vallen, hoewel soms een opstandigheid bij mij opwelt tegen een onverdiend lot. Maar het leed, hoe zwaar ook, kan een leerschool zijn, een beproeving vooral op de weg naar God. Het is slechts nu dat ik weet wat God is. Hij verscheen mij in al zijn schoonheid, nu ik verslagen ben, nu mij een trieste toekomst wacht.

Het lijden is een Godservaring wanneer de mens zijn straf aanvaardt met het bewustzijn dat hij ze verdiend heeft, dat het zijn boete is.

Ongerust dwaalden mijn gedachten onophoudelijk in het rond, hoe langer hoe triester, zoals geesten, totdat ik eindelijk enige uren slaap vond.

Zo maakte ik kennis met het Sammellager Dossin. Ik leef hier met ongeveer 800 personen en ik moet in alle eerlijkheid bekennen dat iedereen me teleurstelt. Geen of bijna geen solidariteit in het ongeluk. Er is meer. Geen geloof, geen houding, geen ziel. Feitelijk zijn het geen joden, ondanks alles wat ze zeggen. Zij hebben datgene, wat van hen eigenlijk mensen maakt, overboord gegooid, wat er overblijft is plat materialisme. Ik constateer het met bitterheid, want ik weet dat ik zelf een jood ben en dat onze vijanden van deze situatie profiteren om ons te onderwerpen. Maar ik vrees de waarheid niet en ik deins nergens voor terug om het te zeggen.

Er zijn hier enige joodse 'bedienden'. Zij vormen een geprivilegieerde kaste. De chef van ons kamp is een Duitse jood, die vroeger operazanger was. Een vleier en een onderkruiper tegenover onze onderdrukkers, maar hard, pretentieus en vol laatdunkendheid tegenover ons, de minderwaardigen. De joodse dokter, een zekere B., gedraagt zich nog slechter.

Maar de gewone gevangenen zijn niet veel beter. Gisteren kwamen enige nazi journalisten het kamp bezoeken. Het was tegen het vallen van de avond en wij maakten onze verplichte wandeling. De bezoekers keken toe en de jonge meisjes vooraan begonnen te zingen, naar de ss-ers te lachen en ook naar de bezoekers te lachen. Zij zongen, niet om te laten zien dat zij dapper waren, maar om te behagen, om de Duitsers een gelegenheid te geven om te zeggen dat de joden hier goed behandeld werden. Zij deden het ook uit lafheid, uit angst. Dit was allemaal niet mogelijk geweest indien zij ook maar een beetje waardigheid hadden gehad.

De meesten maakten ruzie onderling en spraken kwaad van elkaar. De ene verdroeg de andere niet.

Voor twee sigaretten verklikt men. Men ziet wel enige onderlinge hulp, maar slechts zelden. Iedereen zorgt voor zichzelf. Daarbij komt nog een buitengewone vraatzuchtigheid. In mijn kamer slaapt een oude Hollander die gedurende de nacht opstaat om aan zijn brood of enig ander voedsel te knabbelen. Niemand lijdt hier honger, omdat de meesten voedselpakketten van thuis of van een vereniging ontvangen. Maar allen lijken ze uitgehongerd. Men eet hier meer dan in vrijheid. Het is zeker dat de verveling hierbij een grote rol speelt.

Woensdag 19 mei 1943 

6.30 uur 's morgens
Ik ben hier reeds een week. De dagen gaan voorbij met nietsdoen. Vreemd dat de mensen zich onder mekaar vooral van hun slechte zijde laten zien. Reeds hier, waar men ze toch met rust laat, waar men niet moet werken, zijn er tekenen van een onbetwistbare verstomping. Afgunst, ruzie maken en stoken heersen oppermachtig. Men vindt met moeite iemand met een beetje warmte, een beetje gevoel. Het zijn over het algemeen egoïstische zotten. Men heeft mij verteld dat de dokter, zelf een gevange­ne, zelf een jood, al enige doden op zijn geweten heeft. Ik heb die dokter B. gezien, in de zon zittend met een sigaar tussen de tanden. Aan de deur wachtten de zieken. Dat kon zo een uur of twee duren, maar de dokter nam zijn zonnebad. Opvallend was ook zijn ongelooflijke aanmatiging. Overigens hebben alle bedienden van het Sammellager dat met hem gemeen. De bureaujuffrouwen, gevangenen zoals wij, bekijken ons zelfs niet, zij zijn de 'beteren', de 'verfijnden'. Zelfs hier zijn er klassen.
 
7.30 uur's morgens
Wat mij het meest aantrekt is een leven dat de gegeven realiteit overschrijdt, haar transcendeert. Ik houd voornamelijk van die denkers die ons hiertoe aanzetten, ook al laten we er onze krachten bij. Ik houd niet van het soort denkers als Aristoteles, de man van het compromis, van de aanpassing. Daarentegen passioneert mij Plato, de onbuigzame die naar het absolute streeft. Zo vereer ik ook Beethoven. De gegeven realiteit is een toestand om te overwinnen, die men dient te overschrijden. Gegeven is onze bekrompenheid, onze stommiteit, onze verdorvenheid, onze lelijkheid. Dat alles moeten wij niet alleen overwinnen, maar bovendien moeten wij streven naar onbekrompenheid, engelachtigheid, goedheid en schoonheid, in de absolute zin. Zich onthechten, een boot zonder anker worden, maar verbonden zijn met de toppen van het absolute.
 
12 uur

Ik had een trieste morgen. De wanhoop, die ik zo vaak in mij draag, breekt nu met geweld los. De eenzaamheid is vooral verschrikkelijk, wanneer men tegenover een onverbiddelijke vijand staat, wanneer men het gevoel heeft zich tegenover een groot en dreigend gevaar te bevinden en wanneer men zich zo machteloos voelt. Wij allen weten maar al te goed dat de Dos-sinkazerne nog niet eens een voorproef is. Hier worden de slachtoffers samengebracht. Wat zal er met hen gebeuren wanneer zij in een van de grote onbekende kampen zullen aankomen? Sommigen geloven dat wij 'daar' naartoe worden gestuurd om er te werken. Anderen vrezen het erg­ste. Maar zelfs de optimisten doen al het mogelijke om koste wat kost te vermijden gedeporteerd te worden.

 
1 uur
Thans schijnt me toe dat mijn leven op een dood punt aanbeland is. Alle feiten, alle daden schijnen hun einde gevonden te hebben. Het verleden, mijn hele leven tot aan de dag van mijn arrestatie, zijn ver achter mij. Ik ben in een straat aangekomen waar de enige uitweg ... de vrijheid is. Ik leef op het ogenblik met mensen die mij vreemd zijn, ondanks mijn pogingen hun naderbij te komen. Hun zorgen zijn niet de mijne. Ik ben in het midden van de hel gevallen en wie weet wat mij nog te wachten staat. Ik denk vandaag aan mijn vrouw en kind als aan een ver geluk. Indien ik zou verdwijnen, zullen zij nog aan mij denken? Mijn vrouw is nog jong, zij zal wel een ander vinden en zal deze melancholische en terneergeslagen kerel met zijn grillen en dromen vergeten. En mijn zoon? Hij draagt de hoop in zich. Vermoedelijk zal hij de stukken samenrapen, de fragmenten van mijn werk en van mijn leven, en zal hij ze zich herinneren en trachten te leven en te vechten naar hun geest.
 

Donderdag, 20 mei 1943

De mensen die hier leven zijn vol haat. Datgene wat sinds jaren in hen is, treedt nu helemaal op de voorgrond. De een verdraagt de ander niet, Je een benijdt de ander. Dat is al zo in het dagelijkse leven, maar daar bestaat nog enig vernis, daar heeft men niet de gelegenheid om de mens van 's morgens vroeg tot 's avonds laat in al zijn lage gedragingen te observeren Hier leeft men onophoudelijk met de anderen en daarom botsen de egoïsmen veel gemakkelijker. Indien iemand het brood uit de mond van zijn buurman kon stelen, zou hij het niet laten.

Vraatzucht zonder grenzen. In het burgerlijke leven ziet men dat minder, piaar hier wordt men onophoudelijk herinnerd aan de meest primitieve tijden. Ondanks alles wat men aan eten krijgt, is men steeds uitgehon­gerd. De honger wordt ook geprikkeld door de verveling. Een hele dag niets doen. Men slaapt, men babbelt en men eet. Nu is dat zo, maar afgelopen winter was het anders. De Duitsers hadden ateliers georganiseerd waar men werkte en er was niets te eten. De pakketten die aankwamen werden in beslag genomen en de inhoud werd door de ss-ers opgegeten. Men ontving toen ongeveer 125 gram brood en een liter waterige kool­soep. Nu is het veel beter. De pakketten komen regelmatig aan en men geeft ze aan de bestemmelingen: maandag, woensdag en vrijdag zijn het de pakketten uit Antwerpen, dinsdag, donderdag en zaterdag die uit Brussel. De verdelers zijn joden, onder de directie van een ontvanger van de post, eveneens een jood, een kolos, blond en groot, die de namen en nummers afroept en zelfs slagen uitdeelt. De uitdeling wordt ook door de ss bijgewoond. De gevangenen moeten een nummer op het lichaam dragen, zoals vee. Men steekt ongeduldig de nek uit naar de pakketten. Het lijkt of het hele geluk ervan afhangt. Het gezicht straalt wanneer het pakket is overhandigd. Vervolgens moet nog de controle gepasseerd worden, waarbij een ss-er zich het beste deel voorbehoudt.

Arme mensen. Ze weten zich verloren en daarom willen zij genieten. Het is eveneens een reden om zijn vraatzucht te tonen. Iedere zonnestraal wordt met gulzigheid begroet. Men neemt zonnebaden. En men maakt de vrouwen het hof. Het is een liefde ontdaan van elke poëzie. Pure dierlijk­heid. Het complete verlies van alle preutsheid. De taal is even ruw als het leven. Toch overheerst de officiële moraal volkomen. Men houdt zich aan de oude vormelijkheden. Het is niet zo dat die nog veel betekenen, want men bevindt zich in een compleet nieuwe situatie, maar men houdt zich eraan. Aan de andere kant spreekt men met de grootste onverschilligheid over de ziekte en de dood van anderen. De Duitsers doen trouwens hun best om deze onverschilligheid aan te wakkeren. Zij behandelen ons inderdaad als nummers
 

Vrijdag, 21 mei 1943

Om 10 uur luidde het Antreten. Het is voor de dagelijkse verplichte wandeling. Daar er vrouwen, oude mensjes en kinderen bij zijn, gaat het niet Sfiel genoeg voor onze commandant. De joodse opzichter moest ons terug-iagen naar de kamers en opnieuw het Antreten luiden. Het ging nog steeds niet vlug genoeg.

Men merkte dat onze 'beschermers' een gelegenheid zochten om ons te «ten voelen dat wij geen mensen meer waren. Een van de helpers van de commandant kwam tussenbeide. Men noemt hem de Rottenführer-, hij i8 een oud handelsreiziger uit Aken, die hier nu beter leeft dan een koning. Hij straft ons door ons te dwingen een uur in de zon in de houding te blij-ven staan. Tussen de gestraften waren zeer oude mensen, vele vrouwen. Een man verloor het bewustzijn.

Een Duitse jood vertelde me dat zij in Dachau op een dag zo 14 (veertien!) uur moesten blijven staan. Er waren vele doden. Hij maakte de melancholische bemerking: als zij hier al zo beginnen, waar zij slechts de joden bijeenbrengen om ze vervolgens te deporteren, wat zal het dan 'daarginds' zijn? En bij het woord 'daarginds' keken zijn ogen, met triestheid vervuld, in de vaagte. Niemand wist waar de transporten wel naartoe konden gaan. Op de 19de april is het 20 ste transport vertrokken naar het verre Oosten. Het was op een maandag. Het regende pijpestelen. Allen moesten gedurende uren wachten op de onoverdekte binnenplaats, met pakketten, kinderen, zieken en vrouwen. Vervolgens stopte men ze per groepen van 60 in een beestenwagon. Het is een historisch transport, Mannen van de weerstand hebben de trein laten stoppen. Honderden zijn kunnen ontvluchten, maar de ss-ers schoten met dumdum kogels. Een groot aantal vluchtelingen werd afgeslacht. Foto's van de afschuwelijk verminkte lichamen werden tentoongesteld aan de gevangenen, zogenaamd om ze te identificeren. Deze vlucht heeft bij ons voor een nieuw soort gevangenen gezorgd. De 'flitser', de ontvluchte die men weer heeft kunnen oppakken. Hij draagt een rode armband aan de linkerarm en de mannen hebben een kaalgeschoren hoofd. Behalve dat is er geen verschil tussen de gewone nummers en zij. Waarschijnlijk wacht hen de straf 'daarginds'.(1)

Soms word ik erg ongerust en een ondefinieerbare nostalgie neemt bezit van mij en vreet me op. De tijd dat ik vrij was, schijnt me zo ver, zo ver. Het is of ik nooit vrij geweest ben. Ik kan er nagenoeg niet van slapen. Een ondraaglijk gevoel, verergerd door het gebazel van de vrouwen, de kreten van de kinderen en het onvermoeibare getater over papieren. En daarbij komen nog de ruzies.

Overigens, leef ik als verstompt. Al mijn gevoelens, al mijn gedachten lijken te slapen. Wat nog wakker blijft is mijn wanhoop. Ik leef hier in een hel, ofschoon nog draaglijk. Momenteel denk ik aan mijn geliefde zoon. Ik

hoor hem babbelen en lachen. Spoedig zal hij me vergeten. Ik denk ook aan mijn vrouw.

Helaas, zij zijn zo ver van mij af. Ik bevind me op een andere planeet. Soms heb ik zelfs moeite om aan hen te denken. Alles is zo verdoofd in mij. Het leven schijnt nu toch alle zin verloren te hebben! Vreemd. In mijn wanhoop is er hoop, licht, geloof in de toekomst. Ik probeer een zin voor de absurditeit van mijn bestaan te vinden. Ik geef lessen in de geschiedenis van de filosofie aan N.. Met Sch. lees ik Tacitus en de Apolo­gie van Plato. Ik houd van het licht zoals een plant in de kelder die zich naar de richting van het daglicht wendt. Het is misschien de essentiële tendens van heel mijn leven, van heel mijn wezen. Hier, waar ik me naakt voel tegenover mijzelf en de anderen, hier eindelijk denk ik mijzelf herkend te hebben. Ja, dat is het. Soms triest en wanhopig, soms skeptisch en moedeloos, maar altijd in het diepste een vonk die bij de eerste gelegenheid de hele ziel doet ontvlammen.

  

Zaterdag, 22 mei 1943

Ik eet op de bank van mevrouw H., moeder van twee kinderen, waarvan één door mij verborgen werd in een klooster te Mechelen. Haar man is al sinds lang gedeporteerd. Men heeft hem samen met zijn zoon van zeven jaar in hechtenis genomen en deze laatste met haar naar de gevangenis gevoerd. Zij vertelt mij over de extreme brutaliteit waarmee zij behandeld werd tijdens haar arrestatie. Eén van de schoften was 'de kleine baard', een vroegere journalist-fotograaf. Zij had een paar eieren en een beetje boter op de tafel gelaten. Dit individu pakte een koekepan en maakte een omelet voor zichzelf. Zij werd vervolgens door hem met een matrak geslagen. De vrouw is zeer ziek. Tuberculose waarschijnlijk. Haar zoon is slechts zeven jaar, maar heeft de intelligentie van een twaalfjarige. Zij kon niet meer zonder hem en daarom verborg zij hem niet ondanks mijn aandringen. Nu is hij hier. Hij speelt met de andere kinderen. Hij heeft geen besef van het gevaar dat hem dreigt. De moeder is ingestort. Zij zegt me dat zij de reis naar 'daarginds' niet zal overleven, dat ze onderweg zal bezwijken. Ik heb medelijden met haar, ofschoon ik haar aanstellerij niet kan verdragen. Zij wil haar geval als uitzonderlijk doen gelden. Zij jammert zonder ophouden en verliest zich in eindeloos geklaag. Als men haar hoort spreken zou men denken dat zij de enige is die hier lijdt, of in ieder geval de meest beklagenswaardige. Ik heb overigens opgemerkt dat iedere gevangene zo over zichzelf denkt. Het is voor zichzelf dat het medeleven van ieder het grootst is. Men adoreert zichzelf, men kust en streelt het zachtst zijn eigen hand. En toch is het een zielige vrouw, deze moeder van twee kinderen, ziek, de dood aan haar zijde voelend. Het leven heeft haar trouwens nooit toegelachen. Op jonge leeftijd wees, moest zij, ergens in Hongarije, al erg vroeg hard werken In België gekomen, trouwde zij. Haar man was een nietsnut  Hij verdiende mets, werkte niet en rende aehter de vrouwen aan. Gedurende jaren slikte zij haar verdriet in, in de grootste misère Hvend en verborg voor allen haar gebroken hart. Nu kan zij met meer, nu het drama van haar leven aan het eindpunt komt: een bitter en verschrikkelijk einde Zij heeft geen hoop meer. Zij voelt zich verdoemd en verla­ten   Vooral verlaten, zelfs verlaten door haar lievelingsdichters, door Schiller die zij goed kent, door Goethe en Heine. De gezangen van deze dichters slagen er nie; langer in haar smart te overstemmen. Hier in Mechelen, in deze kleine-grote kazerne, bereikt het lijden ongekende diepten. En iedereen zwijgt, wie zal ooit spreken! Wie zal het ooit uit­schreeuwen' De stem die schreeuwt in de woestijn.

Arme mevrouw H.. Ik sympathiseer zo met haar. Ik begrijp ze zo goed, deze kleine bloem die gedoemd is tot beven. En toch irriteert ze mij. Al deze miserie irriteert mij, ik ontsteek in woede, het wordt me benauwd. Wat kan ik hieraan doen? Niets, niets, niets. Ik ben een gevangene zoals zij, zoals die honderden en duizenden anderen, die reeds vertrokken zijn naar de onbekende bestemming.

Ik begrijp de nijd van mevrouw H., want zij is erg afgunstig. Een twaalftal Hongaarse joden werd verleden week vrijgelaten. Daar zij eveneens van Hongaarse nationaliteit is, begon zij direct te schrijven en te schrijven, vragend om ook van hier te mogen vertrekken. Zij snakt zo naar de vrijheid. "Als tenminste de Hongaren niet bevrijd waren, kon ik het nog verdragen. Maar nu, wetend dat de anderen vrij zijn en ik hier ... dat is teveel voor mij".

Ik buig voor dit vernielde leven en hoor mijn hart in stilte wenen.

Middag

Een sombere triestheid vreet me op. Buiten regent het. Wij zitten hier in deze donkere en stinkende kazernekamer. De kinderen maken lawaai. De vrouwen babbelen. Groot lawaai in een hoek om één of andere {utiliteit. Een nieuwe wagenvracht personen uit Brussel komt bij ons aan. Iedereen drukt zich tegen het raam, vol angst. Hopen maar dat we geen familielid of vriend herkennen. Verontrustend en bezwangerd van dreigingen is het lot van ons allen. Wij zijn zenuwachtig. De angst is onze zwijgende metgezel. Hij zit aan ons hoofdeinde wanneer wij onze ogen sluiten. Hij komt in onze dromen. Zijn donkere haren verduisteren het zonlicht. Angst, altijd angst, overal ongerustheid. Vervloekt lot om in angst te moeten

  

Zondag 23 mei 1943

5 uur 's middags
Ik voel me hoe langer hoe somberder worden. Oude en bekende ideeën verdwijnen. Ik blijf alleen achter. Alleen met mijzelf.
  

Dinsdag 25 mei 1943.

Vroeg in de morgen

Niets dan triestheid temidden van de mensen die mij zeer vreemd zijn. Ik heb de indruk in een afgrond geworpen te zijn. Ik kan er niet meer uit; maar ik verweer me met handen en voeten, ach kon ik toch al was het maar mijn ziel bevrijden. Het gevoel van het naderende einde is als een enorm gewicht dat mij verplettert. Zou het nu het werkelijke einde zijn? Zou mijn leven de herinnering van een half verstikte kreet nalaten? Het berouw wurgt me en maakt me gek van pijn. Waarom heb ik niet meer ijver in het werk gelegd? Waarom heb ik mijn werk niet afgemaakt? Waar­om niet bij elke gelegenheid op papier gezet wat ik te zeggen had? Neen, het is onmogelijk dat zo'n schandelijke onrechtvaardigheid bestaat. Een gevoel woont in mij, ongedefinieerd, maar dat mij de zekerheid geeft, dat mij de kracht zal geven deze proef te doorstaan zonder er het leven bij in te schieten. Ik moet mijn verblijf en de gebeurtenissen die zullen volgen als een examen beschouwen. Het is mijn moeilijkste examen. Ik moet slagen.

In mijn zaal ontmoeten de meest diverse soorten mensen elkaar. Het zijn de joden aangeduid met het nummer E. Hun zaak is twijfelachtig: gemengde huwelijken, Engelsen, Sovjetrussen, etc. Er zijn ook de num­mers S.7 waarvoor de zaak ernstiger is. Ik behoor tot deze laatste kategorie.

Er is hier een familie, waarover iemand mij gezegd heeft: zij geven zich voor Engelsen uit, zij praten Turks, zijn in Warschau geboren en bezitten de Belgische nationaliteit. De man, dertig jaar oud, speelt voor kinder­meisje. Hij wast af, zet de kleuter op de pot, kleedt hem uit, bereidt de maaltijd, want zij ontvangen veel pakketten. De vrouw slaapt veel, zelfs gedurende de dag. Deze mensen beschouwen zich als de 'beteren'. Daar­om ook spreken zij slechts met elkaar. Zij eten wit brood, eieren, vlees. Zij onderhouden uitsluitend relaties met de andere 'meer verfijnden' die zij overigens in de zaal vinden en ook ergens anders. Naast hen slaapt een vrouw van een jaar of dertig, klein, blond. Zij spreekt alle talen, maar kent er geeneen. Zij gaf zich eerst voor Arische uit, nu is zij Engelse. Joodse. Zij is ook een verfijnde dame, beter. Zij bekijkt de arme drommels uit de hoogte en vindt dat de zaal overvloeit van arme drommels. Haar buurvrouw is een Turkse, die rnet niemand spreekt. Vroom en zwijgend, maar erg nerveus. Zij heeft al zenuwcrisissen en houdt zich op grote afstand van de anderen.

Oh! Zoveel personen zijn hier verzameld en elk is een heel leven, een hele wereld apart. Neem bijvoorbeeld de man die naast mij slaapt. Hij is met een niet-joodse getrouwd en miljoenen rijk. Staat er zich op voor vrienden te hebben onder de mensen van 'de nieuwe orde'. Geboren te Kharbin pretendeert vloeiend Russisch te spreken, maar haat het Sovjetregime' Verbleef in China. Heeft de hele wereld bezocht. Vreemde man, wispeltu-rig, oppervlakkige en gezwollen taal, man van de wereld, heel vrijgevig Hij zal het zeker niet lang maken in ons kamp.

 
9 uur 's morgens

Het thema van de meeste gesprekken draait gewoonlijk om papieren die iedereen probeert te bemachtigen. Men hoort onophoudelijk over MischeIe (huwelijk waarvan één van de echtgenoten niet-joods van origine is) praten, Mischling (kind uit een gemengd huwelijk), nummers B., nummers E.(joden van Belgische nationaliteit), transportnummers. En vervol­gens bespreekt men de militaire toestand. De meesten denken dat de oorlog niet lang meer zal duren en dat zij binnenkort bevrijd zullen worden. De ongegronde praatjes vinden hier een bijzonder ontvankelijk publiek. Zo werden reeds een landing in Italië en de val van Rome aangekondigd! Sommigen daarentegen zijn pessimistisch. Zij geloven in een lange oorlog en denken dat wij uitgeroeid zullen worden door de Duitsers ergens in het Oosten. Er wordt niet naar hen geluisterd door hun medegevangenen. Nochtans zijn zij de verstandigsten.

De pakketten vormen een derde thema. Ieder vertoont een morbide vrees eten te kort te hebben. Men eet onophoudelijk, net of zijn laatste uur geslagen heeft. Zij hebben altijd te weinig, en sommigen zouden zich desnoods dood werken voor een kwart brood.

De hoofdbezigheid van een groot aantal is roken. Het is verboden siga­retten op te sturen. Dit heeft ook tot gevolg dat de prijs aanzienlijk gestegen is. Er bestaat zelfs een vast tarief: voor drie sigaretten krijgt men één ei. Sommigen lezen zowaar zelfs een boek. Zij doen het eigenlijk om de verveling te verdrijven. Het is niet de dorst naar kennis die hen ertoe aan­zet, geen enkele intellectuele aspiratie, geen enkele behoefte naar het grote diepzinnige woord. Men is niet aangetrokken tot de Meester. Men leeft nog uitsluitend in de angst van het moment, en met zijn kleine zorgen.

  
5 uur 's middags

Vandaag werden kleine pakketjes voedsel aan verschillende mensen uit­gedeeld. Over het algemeen wordt dat door familieleden of vrienden verzorgd; voor degenen die niemand meer hebben zorgt de jodenraad, maar

die is bij iedereen slecht gezien. Men verwijt hem alles en nog wat, en niet zonder redenen. Deze heren hebben bijvoorbeeld door middel van een rondschrijven de joden uitgenodigd zich vrijwillig gevangen te laten zet­ten Jn de gevangenis van Mechelen. Verraderskliek, wordt er gemord. Men ziet één van deze heren van de raad regelmatig in het bureau van de commandant. Dat gebeurt gewoonlijk tijdens onze verplichte wandeling; dan gromt de woede in ons. Wat komt hij hier doen?

Ik heb vandaag een fles bier ontvangen, niets anders. Zo ben ik op het moment zonder eten, maar dat bedrukt me niet. Het is mij onverschillig of ik te eten heb of niet.

   
6.30 uur 's avonds
Ondanks al mijn wanhoop, vind ik hier toch mensen die me sympathie toedragen.
 
8 uur 's avonds
Er ontstaat zelfs een zekere solidariteit tussen allerlei soorten kleine groepjes. Deze verwerven een moreel en een intimiteit die hun eigen zijn. Zo wordt het lijden, gecreëerd door de gevangenschap, draaglijker, zo komt eveneens het instinct tot samenhang op een positieve wijze tot uit­drukking.
 

Woensdag 26 mei 1943

7 uur 's avonds

Ik heb de hand kunnen leggen op het dagboek van A. Gide en ik lees onder andere: «Je hais toute tristesse et ne comprends pas que la confiance en la beauté et 1'avenir ne prevale pas sur l'adoration du passé».(2)

  

Donderdag 27 mei 1943

Mijn dromen draaien rond de vrijheid. Ik snak naar de vrijheid zoals een plant naar lucht en licht. Er gaat geen nacht voorbij dat ik niet in de stad rondloop, een tram neem of naar de bioscoop ga. Wat mij in de gevangen­schap het meest tegenstaat, is de eeuwige aanwezigheid van anderen aan mijn zijde. Ik hoor onophoudelijk spreken, ruzie maken of lachen. Geen mogelijkheid om mij ook maar voor een moment af te zonderen. Zelfs op de binnenplaats kan ik niet één moment alleen lopen. Altijd moet men mij aanspreken, al was het maar voor een futiliteit. Gisteren was ik erg triest. Ik zou geschreeuwd kunnen hebben van pijn en afzondering temidden van de menigte.

Vrijdag 28 mei 1943

Ik heb geobserveerd, dat in de wanhoop de mens geneigd is, alles wat zij toestand roze kan kleuren, te geloven. Hier worden de meest onmogelijke kleine nieuwtjes rondverteld. Op zeker moment werd het gerucht ver­spreid dat de koning van Italië afgetreden was. Vandaag opnieuw een ander nieuwtje: De Paus en graaf Ciano zijn Italië ontvlucht. Onzinnig gebabbel met een tragische achtergrond. De strohalm waaraan zij die gaan verdrinken zich vastklampen. Nog nooit heb ik zoveel optimisme ontmoet als in het kamp. Een pessimist wordt bijna gehaat. Ik die er zelf niets van geloof, moet bij elke gelegenheid beweren dat de oorlog bijna ten einde is. De mens wil geloven, wil hopen, zelfs indien hij op een meter afstand van de dood is. God, voor velen, is niets anders. Een uitdrukking van wanhoop. Slechts door de angst en de droefheid kan hij in de ogen van deze mensen groeien. Hij is geen God van geloof, van vreugde, van liefde.

Ik heb eveneens geobserveerd hoe weinigen de blijdschap kennen, hoe blij ze ook schijnen. Hun lach is het kind van de angst, hysterisch, tomeloos, wild. Niet vol en krachtig, niet zoals de onweerstaanbare straal van een fontein. Men wil de angst door lachen of door een lied verjagen, en dit maakt het lachen gruwelijk en triest.

En het 'leven' in het kamp gaat geluidloos voorbij. Weinigen zijn zich van hun situatie bewust. De meesten laten zich gaan, geven zich over aan hun zorgen, hoe onbetekenend zij ook zijn. De één wacht met ongeduld op een klein pakket, de ander op zijn papieren, een derde op al zijn wasgoed, een vierde heeft ruzie met een buurman. Ieder heeft zijn kleine per­soonlijke wereld, ieder is in zijn eigen gevangenis opgesloten.

Het gebeurt wel eens dat de blik van een kind (en het ontbreekt hier niet aan kinderen] mij aan mijn eigen lieve kleine jongen herinnert. Hij betekent alles voor mij. Al mijn hoop. Zijn bestaan maakt mij zelfs het wachten op de dood licht. Hij zal aan mij denken. Hij zal misschien mijn doorgeknipte levensdraad opnemen. In hem zal mijn inspanning, mijn strijd herleven, en daar waar ik gefaald heb, zal hij slagen.

Ik zie momenteel zijn lachende blauwe ogen, ik hoor zijn guitige lach. Hij kijkt met zekere blik en vaste wil de wereld in; hij is bovendien zo gevoelig en zo intelligent. Ik zou hem opnieuw in mijn armen willen houden, naar zijn gebabbel willen luisteren. Ik lijd eronder, dat ik geen speelgoed voor hem kan kopen. Het laatste cadeau dat hij van mij gekregen heeft was een kleine zeilboot. Het geeft hem veel genoegen. Waarschijn­lijk is hij nu al stuk.

Ik vraag me af of hij naar mij vraagt, of hij tenminste aan mij denkt. Misschien nu niet, maar later, later...  

Het stemt me bovendien onzegbaar treurig te denken dat hij misschien verder moet leven zonder een vader aan zijn zijde.

In de afgrond waarin ik gevallen ben, strelen de hoge en nobele waarden mij met hun stralen, als evenveel zonnen in de mist. Ik win aan moed, hoe afgezonderd ik me ook voel; maar ik leef met de gedachte dat ik vandaag de deuren van mijn eenzaamheid kan openen.

Zaterdag 29 mei 1943

Wat is de betekenis van de dood in het leven van de mens? Voor sommigen is hij een bitter einde. Hij is een breuk, hij herleidt het leven tot een brokstuk, tot een snik. Er was een inspanning nodig om iets tot stand te brengen, de held heeft al zijn krachten verzameld en vorderde merkbaar; maar eens dat het beslissende moment aangebroken is, is hij ineengestort, vernietigd. Nu ligt zijn leven in stukken voor ons. Wij weten niet wat wij er mee moeten aanvangen, wij begrijpen het niet. Wij weten enkel dat dit leven tragisch beëindigd is. Het tragische bevindt zich in de mislukking van de inspanning, in de verbreking van de wil. Het is alsof iemand schreeuwde en plotseling een hand hem de mond snoerde en hem tot zwijgen bracht. De dood is hier de werkelijke verstikking van het leven, haar algehele vernietiging. Het vuur brandde, steeg tot hoge vlammen en werd bruusk uitgeblazen. Het verstand schiet woorden tekort tegenover deze mysterieuze gebeurtenis. Het is slechts aan dichters gegeven om er de grootheid van te ontwaren, er een erg somber en vreesaanjagend beeld van te vormen, waarin de mens zich herkent en dat hem over zijn lot doet nadenken. De dood van Antigone is van deze aard. Hij was de vernietiging van dit jonge bloeiende leven. Er blijft een fragment van over, de toewijding voor haar ongelukkige broers en haar vroomheid tegenover de goddelijke instellingen. Het is een fragment, omdat het hier niet om een verwe­zenlijking handelt, omdat zowel de toewijding als de vroomheid hier blijven zoals ze zijn en niet tot ontluiking komen zoals levende bloemen. Hun resultaat is de dood van Antigone — en hier houden wij heel verbaasd stil, hier bevindt zich het tragische van het avontuur. Hoe is het mogelijk? Een persoon, die gezegend met een edelmoedig hart, streeft naar wat de  wereld als het mooiste en beste voorstelt, wordt plotseling afgeslacht als  een wild geworden stier.

 En toch bewonderen wij dit leven en vereren wij het, omdat het een  inspanning is om onze grenzen te overstijgen, een sprong in de diepten van een geestelijke existentie, een vlucht naar de hoogten van een onbaatzuchtige en nobele vervoering. In de scherven van die gebroken vaas o dekken wij brokstukken van tekeningen en kleuren, die in ons het vermoeden opwekken van een werk van een verblindende schoonheid Het een aanmoediging voor ons om de verwerkelijking van het goddelijke in het menselijke leven na te streven, zelfs indien wij er onze laatste druppel bloed voor moeten laten.

Er bestaat nog een andere dood. Namelijk die van de levende doden Heraclitus heeft dit reeds onderkend, evenals Plato. Hun leven heeft geen ander doel dan de bevrediging van hun materiële en sociale behoeften Hun dood is eveneens een einde, maar laat absoluut geen enkel fragment achter. Hun leven was inderdaad niet een streven naar een geheel. Het geleek op een lintworm. Waar men hem ook afsneed, hij bleef altijd gelijk aan zichzelf. Indien zij op hun twintigste jaar gestorven waren, was het effect hetzelfde geweest als wanneer zij vijftig of tachtig jaar geleefd zouden hebben. Hun dood is niet belangrijker dan het afsnijden van enige meters van een eindeloos lint. Er is bij wijze van spreken door het feit van hun verdwijnen niets weggelaten of bijgevoegd aan hun eigen leven. Daarom is het bewustzijn van hun naderend einde zo pijnlijk, niet alleen voor henzelf, maar ook voor hun naaste verwanten. Het is in feite de onderbreking van een continue beweging.

Er bestaat ook een dood die niet een einde is, maar een vervolmaking. Het leven bereikt zijn hoogtepunt en zijn apotheose in de dood. De mens streeft, dat lijdt geen twijfel. Zonder twijfel is hij zich bewust van een zeker einde, maar dit is de tot rijpheid gekomen vrucht, de finale van een symfonie. Het leven is een kunstwerk geworden, een geheel, zodat het einde hier de zin van een vervulling verwerft. Het oneindige draagt inderdaad, zoals de Grieken het goed begrepen hebben, iets onvolmaakt in zich. De dood van Socrates is een deel van zijn leven, het indrukwekkende slotakkoord. Zonder deze dood zou zijn leven misschien zonder grote betekenis zijn, het zou grootheid missen. Zijn ironische glimlach, zijn fijne spot en zijn onverschilligheid voor welke pijn dan ook krijgen nu slechts een precieze zin.

Zonder het kruis, zou Jezus niet Christus zijn, ondanks zijn diep men­selijke doctrine. De dood maakt zelfs de essentie uit van de verschijning van Christus onder de mensen.

Niet iedereen stelt zich de vraag te weten of de zie] onsterfelijk is. Het is inderdaad uiterst betekenisvol dat Socrates zich niet over het al dan niet bestaan van een hiernamaals uitlaat (in de Apologie van Plato). Het heeft geen enkel belang of de ziel haar aards bestaan overleeft. De dood heeft hiermee niets te maken, omdat zij het einde van een leven is. Hoe paradoxaal deze bewering ook schijnt, de dood hoort tot het leven. Dat men deze uitdrukking goed begrijpe. Er is hier geen kwestie van een leven hierna, noch van een grote glorie. Wij denken — laat hierover geen dubbel­zinnigheid bestaan — aan de dood als aan een absoluut einde, maar dan wel een dood die functie is van het leven. Hier, meer dan elders, moet men zeggen dat de dood groots is wanneer het leven groots was. Het is niet louter toeval dat men een bijzondere aandacht besteedt aan de laatste uren van diegenen die groots waren, want men bevindt zich hier bij de laatste akte van een interessant bestaan. De Grieks-Romeinse oudheid heeft dit erg goed begrepen. Tacitus geeft verslag van het gedrag van een Romeins patriciër die opdracht gekregen had zelfmoord te plegen. Hij bereidde zich voor op de dood met de grootste piëteit en de meest gedetailleerde nauwgezetheid, volbracht al zijn gewone lichaamsoefeningen, liet de brandstapel oprichten, nam zijn gewone maaltijd en scheidde van het leven op een rustige en grandioze wijze, even grandioos en subliem als zijn leven zelf was geweest.

Deze dood kan ons niet triest maken, nog minder ons terneerslaan. Zij stelt met een indrukwekkende scherpte het probleem van het leven. Hoe zo te leven dat men in grootheid kan sterven? Hoe te sterven, hoe zijn dood voor te bereiden? Door een leven vol voornaamheid, inspanning en schoonheid.

Wanneer wij dan verdwijnen, kan geen enkele triestheid in de harten wonen van hen die ons dierbaar zijn — alleen het respect en de genegenheid, alleen een bijna totale toewijding aan onze nagedachtenis. Zoals het eens het geval was voor de Griekse helden, zo is ons leven door onze grote en mooie daad vergoddelijkt, onze dood wordt zo een apotheose in de juiste betekenis van het woord. Wij komen slechts nader tot God in onze dood, dus tegelijkertijd in ons leven, wanneer wij alle bekrompenheid en vulgariteit verzaakt hebben, wanneer wij de sprong in de diepte wagen; zonder vrees en zonder aarzeling. Ons leven mag niets anders zijn dan een onophoudelijk onweerstaanbaar streven naai God. Wij moeten God in alles zoeken, in het grote en in het kleine. Wij moeten alleen van God houden, niet in de eerste plaats van de dingen. Van de dingen alleen houden in God. God zoeken in het oneindige lijden, in de duisternis van de meest verschrikkelijke momenten van het leven. God zoeken wanneer het hart het niet meer aan kan, wanneer het hart naar goedheid, liefde, schoonheid dorst. God zoeken wanneer de weg van ons leven teneinde loopt en wij dit einde moeten aanvaarden als een punt aan het einde van een zin. Want God is het stromende leven in ons, wanneer alle laagheid en pietluttigheid stil worden in ons hart, wanneer al het positieve dat wij bezitten aan het spreken gaat.

De dood is de laatste en grootste sprong in de afgrond en de oneindigheid van God. Wij hebben aan God de gift van ons leven geschonken, hoe

zou onze dood niet eveneens een geschenk aan God zijn, deze dood die in zulke omstandigheden slechts van een verblindende schoonheid kan zijn?

Zondag 30 mei 1943

Naast mij slaapt een Roemeen. Hij is erg triest, wanhopig, maar trots. Levendig eergevoel. Werd verraden om een zaak van goudstaven, bracht twee maanden in de gevangenis door en werd vervolgens overgeplaatst naar de Dossinkazerne te Mechelen. Zijn maïtresse, een tamelijk ontwikkelde vrouw, vernam ondertussen dat hij relaties onderhield met een andere, veel oudere vrouw. Zij schreef hem een bittere brief, waarin zij het einde van hun relatie aankondigde; zij onderstreepte verder dat zij desondanks doorging met van hem te houden. Dit alles doet de man hevig lijden. Hij weet soms niet meer wat hij moet zeggen en allerlei wanhoopsdaden gaan door zijn hoofd. Hetgeen me enorm bij hem bevalt is een zekere vrijheid van geest, die tot aan de zin voor het avontuurlijke gaat. Men voelt veel tragische gebeurtenissen in zijn leven aan. Zijn zwarte ogen, zijn langwerpig gezicht en zijn hoog voorhoofd, de vermoeide trekken, zijn zenuwachtigheid en zijn prikkelbaarheid, al deze bijzonderheden tekenen hem en isoleren hem van de massa. Ondanks zijn trots is zijn houding helemaal niet hoogmoedig. Hij is een van de schoonste, nobelste figuren van het hele kamp. Hoe verschillend de man die tegenover mij slaapt! Kindermeisje van zijn vrouw. Zet het kind op de pot, maakt het flesje klaar, haalt warm water, doet de was, etc.. Hij kent slechts materiële zorgen. Een kleine man met een veel te klein leven. Die alleen maar denkt aan de maag van zijn familie en zich zelfs niet afvraagt of de anderen wel te eten hebben. Het grote probleem van onze tijd, de verschrikking van deze oorlog, vinden bij deze man hun oplossing in de zuigfles van zijn kind en in het nachtpotje waarop het zit.

Verleden week hadden wij de familie X. hier. Man en vrouw zijn sociale activisten. Zij hebben veel gedaan om joden te helpen. Waarom zouden zij het gedaan hebben? Is het uit naastenliefde! Misschien wel; maar hun daden hadden voor een groot deel als beweegreden: eerzucht, het verlangen zich te doen gelden. Ik heb trouwens vastgesteld dat enorm veel mooie en goede daden enkel uit eerzucht gesteld zijn. Vermindert dit de waarde van die daden! Zonder enige twijfel. De mens zelf komt hierdoor verminderd te voorschijn.

Vooral mevrouw X. is eerzuchtig. Zij heeft bij wijze van spreken geen innerlijk leven. Is nagenoeg helemaal naar de buitenkant van het bestaan gekeerd. Haar man is helemaal anders. Groot figuur, een beetje krom, gezegend met een fijn artistiek gezicht met een hoog en nobel voorhoofd, gevoelige ogen, roept enigszins de fierheid van een wild dier op. Zijn gebogen silhouet en zijn grijzende haren verlenen een mat patina aan zijn hele wezen. Hij is kortaf en objectief in zijn gesprekken. Heeft neiging tot hoogmoed. Hij behoort overigens tot het handvol gelukkigen die haast geen teleurstellingen in het leven kennen. En ik heb de indruk dat ook dit avontuur goed voor hem zal aflopen. De genegenheid van de mensen voor hem overvalt als bij betovering. Sinds hij hier is, ontvangt hij pakketten van alle kanten en dit verhoogt natuurlijk zijn aanzien bij de gevangenen. Overigens is hij erg edelmoedig en deelt graag met de anderen. Maar hij is zo gezegend door het lot, dat hij vrijwillig afziet van al zijn privileges. Hij wil niet dat men hem op een voetstuk plaatst en hier in het kamp wijst hij duizend en een gunsten ai die men hem wil bewijzen. Van humanistische strekking zoals Aldous Huxley. Hij bekijkt alles vanuit het standpunt van het algemene, in abstracto. De concrete realiteit raakt hem niet. Geen psycholoog. Heeft de houding van een heer die welwillend van zijn hoge heerlijkheid tot aan de arme drommels zou afdalen. Hij richt zich tot zijn 'minderen' zoals een koning tot zijn onderdanen. Is hij misschien van koninklijken bloede? Ik weet het niet, maar voor mij is hij vreemd, ik moet veel moeite doen om hem te begrijpen en hem tot in zijn meest verborgen zelfverdedigingsmechanismen te kunnen volgen.

Gisteren bracht ik een bezoek aan Zelik, die met een hevige koorts in de ziekenzaal ligt. Hij kwam uit Spanje, waar hij met de internationale brigade vocht. Een erg moedige jongen. Het avontuur heeft hem invalide gemaakt. Erg levendig, driftig, luchthartig, sensueel, maar goed van hart. Velen hadden reeds een appeltje met hem te schillen. "Ik kan geen ongerechtigheid verdragen!" vertelt hij mij; en inderdaad, waar hij ook de min­ste onrechtvaardigheid bespeurt, stelt hij zich op als scheidsrechter en trekt — indien nodig — zijn neus niet op voor hardhandigheid. Hij is erg ongelukkig, door zijn vrouw verlaten, zonder vrienden, alleen. Hij sprak met bijna religieuze verering over zijn moeder. Mijn bezoek maakte hem dolgelukkig. Ik weet dat hij mij erg gTaag mag, maar zijn luidruchtige vriendschap stoort mij nogal: daarom mijd ik hem soms. Ik ben mijn bezoek helemaal vergeten. Ik zag, volkomen onthutst, het groen van de bomen aan de overkant van de straat, het kanaal, de vreedzame wandelaars aan de andere kant. Ik voelde me als een uitgehongerde wolf, hunkerend naar de vrijheid daar buiten. Ik was mij opnieuw diep bewust van mijn gevangenschap. Ik mijmerde over het verleden, over het liefste dat ik verloren had: de vrijheid. Terneergeslagen, het verlangen om te ontsnappen weer levend, liep ik tussen al die vreemden die ik niet eens bekeek en die mij ook nauwelijks bekeken. Moedeloos beschouwde ik het leven. Ik dacht niet aan de toekomst, noch aan de hoop die zij in de harten opwekt. Ik voelde mij opnieuw op de bodem van een afgrond. Hier leefden de verdoemden, degenen die vanaf hun geboorte voor de hel bestemd zijn. De droefheid vrat mij hoe langer hoe meer op en vergrootte mijn wanhoop, totdat ik nog slechts een klein, heel klein stukje mens, begiftigd met een hart en een klein beetje verstand zag en die, zonder enig motief, veroordeeld is in een kazerne te verblijven in afwachting dat men hem ergens, ver, heel ver, naar een onbekende en schrikwekkende bestemming brengt soms beledigd, altijd vernederd. Ik mijmerde met nostalgie over het groen van de bomen dat ik kon bewonderen door een getralied venster. Het leven is mooi! En hoe rijk de mensen die vrij de hemel kunnen aanschouwen! Oh! Mooi is het leven en gruwelijk ons bestaan.

Maandag 31 mei 1943

Het verblijf in het Sammellagei is moeilijk en hard. Het schijnt me dat de afzondering in een cel veel makkelijker te dragen zou zijn dan deze onophoudelijke aanwezigheid om me heen van personen van allerlei soort. Vidal zegt me dat hij het meest verlangt naar een beetje stilte, naar een vreedzame eenzaamheid. Wij delen allen dit verlangen. De mooiste muziek is de stilte. Hoe benijdenswaardig: een eenvoudige kamer, een tafel, enkele stoelen, een bibliotheek, enkele foto's en vooral rust, geen lawaai. Wij hebben allen behoefte aan een bad van stilte.

Gisteren, tijdens de nacht, kregen wij bezoek van de commandant. Het was zeker voorbij middernacht. Hij had een heel gevolg bij zich, zijn Vlaamse ss-ers, V. C, een reus die de vrouwen 'onderzoekt' alvorens zij deze vervloekte plaats binnengaan, kleine Frans, een halve gek en een mismaakte, S., een Bruggeling, eveneens mismaakt, en verder een grote sterke kerel, een Brusselaar die, net zoals Frans, een losse hand heeft. Onder het gevolg bevond zich ook Boden, een oud politiespion, en de Rottenführer met de allures van een onderwijzer. De 'vrouw' van de com­mandant was er eveneens. Zij is getrouwd met iemand anders en hijzelf heeft een echtgenote en twee kinderen ergens in Duitsland. De hele groep leek een beetje aangeschoten. De commandant amuseerde zich vooral met de vrouwen en kraamde enkele grofheden uit, die door allen met luid gelach begroet werden. Soms toonde hij zich gevoelig en 'menselijk' tegenover de kinderen die hier zonder ouders zijn. Hij scheen belang te stellen in zijn slachtoffers. De 19de april werden veel van deze kinderen gedeporteerd naar de onbekende streken in het Oosten. Wat zou er met deze kleintjes gebeuren? Zij schijnen zich niet bewust te zijn van hun lot. Zij dansen en zingen elke avond. Het is net alsof zij op uitstap zijn. Zij beseffen klaarblijkelijk niet dat zij zich in de handen van de politieke politie bevinden en dat zij als politieke misdadigers beschouwd worden. Verschrikkelijk lot van een volk dat zijn kinderen op zo'n manier moet achterlaten.

De commandant was juist weggegaan, toen een jongen van ongeveer 18 jaar een epilepsiecrisis kreeg. Zijn gerochel was verschrikkelijk om aan te horen. De meesten, de vrouwen vooral, waren radeloos. Tumult, kreten. De dokter wou zich niet verplaatsen. Na een uur kwam de verpleger en alles werd weer normaal.

Ik heb verslag van het gebeuren gedaan aan de personen die de winter van 1942-43 hier doorgebracht hebben. Zij vertelden mij dat de vorige commandant vaak om middernacht kwam om de voeten te inspecteren. Wee hem die ze niet gewassen had. Hij werd tot bloedens toe geslagen en moest in nachthemd en met blote voeten gedurende een onbepaald aantal uren in de houding op de binnenplaats gaan staan. Niets aan te doen. Hij had weliswaar geen zeep, soms zelfs geen water, maar de voeten moesten proper zijn.

Ik beleefde dagen van wanhoop en melancholie. Ik kon de stemmen van mensen bijna niet meer horen. Hun gelach, hun grappen, hun ruzies zijn mij ondraaglijk. Hun ogen vertellen mij zo weinig. De kazerne, haar geheimzinnige bedoeling weegt zwaar op ons allen. Wat zal er van ons worden? Hier zijn wij samengebracht en vervolgens verder gestuurd. Is het naar de dood? Of is het enkel om te werken? Wij weten reeds wat dat werk bij de Duitsers betekent. Er bevinden zich hier enkele jonge mensen die in het noorden van Frankrijk hebben moeten werken. Een echt slavenwerk. Bijna niets te eten en veel slaag. En daar stierf men reeds in massa's. Wat zal het dan in het Oosten zijn?

Ja, de Dossinkazerne weegt zwaar op het gemoed. Ondoorgrondelijke sfinx met vier grote gele muren, met donkere vensters en zalen. Geen groen, behalve enige viooltjes en enkele rozen die met moeite tegen een muur groeien. Geen enkel leven, uitgenomen ons ellendig bestaan, ver­vuld van duizenden angsten. En vervolgens altijd die sombere kamers van de kazerne, die grote binnenplaats die ons toelaat een vierkantje van de hemel met een stukje zon en stukjes van wolken te zien.

Arm volk dat hier moet leven. Vervloekte onschuldigen. En de wereld zwijgt. Ja, de wereld zwijgt. Hier gelooft men niet meer aan edelmoedige verklaringen. Hier ervaart men de mens slechts als toppunt van dierlijk egoïsme. De wereld zwijgt en wij stikken.

De droefheid kent soms geen grenzen. Ik ontwaar haar op menig gezicht, in menig ongeruste blik. Het is een onuitgesproken droefheid. Geen enkel dichter zal ooit in staat zijn haar diepe en ernstige stem te doen weerklinken. Zij plakt aan ons zoals de mist die op droefgeestige wijze op het zand van de binnenplaats valt. Zij heeft zich diep in onze stem genesteld. Zij spreekt door al onze dromen heen.

Arme man. Zonder God en zonder liefde, verlaten, gehaat en door allen veracht. Reeds gedurende eeuwen draagt U deze zware taak, dit vreselijke kruis. En Golgotha is nog niet eens in zicht. Het einde van uw lijden wordt altijd uitgesteld. Ofwel vindt U het daar, daar in het onbekende Oosten, waar men U spoedig heen zal sturen?

Oh! Vertwijfeling! Dossinkazerne, symbool van angstige ondervragingen van droefheid zonder tranen, van bijtende wanhoop, van knagende spijt en van ongerust verlangen, symbool van menselijke ellende.

Sinds ik hier ben, lees ik regelmatig het dagboek van André Gide. Het heeft een gemengde uitwerking op mij. De schrijver laat ons toe hem te volgen doorheen zijn leven door middel van insinuaties, indrukken, kleine beschrijvingen. Een zeer rijk bestaan. Gide beoordeelt, proeft van de dingen en gebeurtenissen als een kunstenaar, op contemplatieve wijze. Een geest van vrijheid waait door al deze bladzijden, gekoppeld aan een indrukwekkende originaliteit. Gide is nooit vulgair. Hij kiest zijn gevoe­lens en ideeën. Daarbij komt een complete, scherpe oprechtheid. Hij kan soms wreed zijn, vooral tegenover zichzelf. Het licht dat hij op de dingen en op de mensen werpt ontluistert helemaal niet. Hij spoort aan tot een intensieve schoonheidscultus. Deze wordt tot stand gebracht door een voortdurende herboetsering van de gegeven werkelijkheid. Zij is voor hem de materie waaraan de vormgeving de plastische schoonheid moet verlenen. Hij accepteert de gebeurtenissen nooit passief, hij reageert, hoe moeilijk het ook weze. Erg belangrijk in onze toestand. Nooit onze gevan­genschap accepteren, innerlijk vrij blijven. De moraal van Gide is die van de vrijheid. Vrijheid vooral ten opzichte van de sociale conventies. Kenmerkende opvatting van het christendom. Anarchistisch christendom, dat aan de mens de bevrijding van alle voorstelbare bindingen opdringt. Hij moet onafhankelijk zijn tegenover zoveel tegenstrijdige en vernederende vulgariteit. Hij moet vrij zijn tegenover God, wat een verpletteren­de taak is en samengaat met de afschuw van zijn eigen onvolmaaktheid en van de wanhoop. Gide bestrijdt onophoudelijk de wanhoop die hem benauwt en verstikt. Ondanks zijn poging tot een heldere en vrije blijheid te komen, is de fundamentele teneur van zijn gemoed triest, onbevredigd, soms wanhopig; hij is echter niet onevenwichtig, hij vindt altijd zijn werkelijk steunpunt terug. Hij lijkt op een rivier die overstroomt, maar altijd zijn bedding hervindt. Grote gelijkenis met Goethe.

Zo is het eveneens gesteld met de Gideaanse vrijheid. Ondanks al zijn grillen en gemaaktheid, vindt men altijd het evenwicht terug. Men kan zeggen dat Gide de traditie van Versailles voortzet, doorheen Montaigne, Voltaire en Stendhal. De grootheid van A. Gide zit juist in het feit dat hij zich de hele Franse traditie eigen gemaakt heeft en op een originele wijze omgebouwd heeft. Hetgeen een nieuwe uitdrukking van de werkelijke vrijheid is. Verbonden met het verleden, geeft hij een nieuwe toon aan het heden.

 

Woensdag 2 juni 1943

Er is zoveel te vertellen en ik kan zo weinig zeggen, uit vrees dat dit kleine notitieboekje in de handen valt van degenen die dit niet mogen lezen.

Kortom, ik vraag me af hoe sommige dingen mogelijk zijn, vooral van het Duitse volk dat toch een hoge intellectuele beschaving kent. Hoe kan het zijn dat men niets hoort, dat de stilte algemeen is, dat het geweten van de mens niet spreekt. Alles gebeurt zonder het minste protest. Men verkracht de meest elementaire morele wetten en niemand zegt een woord. Men vervolgt kleine kinderen, mannen gebukt onder de jaren, en niemand zegt 'neen!'. Men heeft het joodse volk buiten de wet gesteld, en binnenkort zal dat met alles wat menselijk is gebeuren. Ik babbelde met een kleine oude man van 76 jaar. Hij woont al meer dan twintig jaar in Brussel, waar hij geen enkele handel dreef of beroep uitoefende. Hij was Voorzanger in een kleine synagoge. Zijn vrije tijd besteedde hij aan de bijbelstudie. "Ik bereid me al sinds jaren op de dood voor. Ik heb gehoopt in stilte en vrede te kunnen sterven en begraven te worden volgens de voorschriften van mijn geloof. En op zekere dag zijn de Duitsers gekomen, geleid door een joodse verrader, men heeft mij met een auto naar een kelder gevoerd en vervolgens naar hier. Het was de eerste keer in mijn leven dat ik in een auto reisde. En wat voor een reis! Hun eerste zorg was mijn baard af te scheren. Ja, ja, Het zijn moeilijke en sombere tijden. Toch klaag ik niet. Het moest gebeuren". De man is klein en heeft fijne ogen, van dromen vervuld. Men ziet dat hij van nature zacht is en meer thuis is in de wereld der boeken dan in die der mensen. Hij had weinig contact met hen, leefde altijd afgezonderd en beging zodoende weinig kwaad. Zijn karakter zou er zich niet toe geleend hebben. En deze man bevindt zich hier, voor een onduidelijke bestemming. Ik denk aan de zeventigjarige, halfblinde en zieke ouders van mijn vrouw, die reeds sinds lang naar die geheimzinnige bestemming vertrokken zijn. Ik denk nog aan zoveel andere bekende personen, die allen erg oud zijn. Zij vertrokken al in oktober 1942. Waar zijn zij! Wat is er van hen geworden? Waarom hoorde ik nooit deze vragen uit de mond van diegenen die de geestelijke steunpilaren van onze maatschappij beweerden te zijn? Waarom, terwijl de stomme muren hier het uitschreeuwen? Op de wc hebben de joden die weggingen hun naam met het nummer van hun paspoort opgeschreven. Ik vind er veel bekenden onder. Velen voegen eraan toe: "Waar gaan we heen? Waarom?" Ja, de muren spreken, maar de harten van de mensen zijn nog harder dan steen!

Wij bevinden ons in een woestijn, zonder rechten, buiten de wet gesteld. Eenieder kan ons beledigen en ons vervolgen. Het is bij decreet besloten dat wij geen mensen zijn, men heeft in ons alle fouten en denk­bare menselijke zonden ontdekt. Wij bezitten niets goeds. Wij zijn duivelskinderen voor deze wereld zonder ziel. Waarom zou men ons niet allen doden? Men kan met ons doen wat men wil. De wereld en zijn intel­lectuelen zijn het in feite, in het diepste van hun hart, eens. Een soldaat wierp me een keer in het gezicht: "Joden zijn geen mensen". Velen denken dat, zelfs zij die geen handlangers van de Duitsers zijn. Waarom de waarheid niet onder ogen zien? Waarom zich nog illusies maken? Wij hebben geen illusies meer. In de blik van ons allen ziet men nog slechts wanhoop, een oneindige triestheid, omdat wij ons alleen en verlaten voelen.

  

Donderdag 3 juni 1943

De vorige nacht werd ik gewekt door lawaai op de binnenplaats. Men bracht opnieuw een konvooi joden die men ergens opgescharreld had. Een kind jammerde. Het was verschrikkelijk om aan te horen. Men had op hem geschoten. Een kind van twaalf jaar. De ouders hadden hem bij niet-joden ondergebracht, maar omdat het zijn verjaardag was, hadden zij het kind in het huis waar zij zelf verborgen waren laten komen. Zij wilden een feestje aan hun jonge zoon aanbieden: midden in het feest verschenen de heren van de Sicherheitsdienst. De familie vluchtte langs het dak. De jonge zoon treuzelde. Men schoot op hem en hij viel al kermend in de dakgoot, waar hij opgepakt werd. De ouders wilden hun zoon niet in de steek laten en gaven zich eveneens over. Nu zijn ze hier. Een pak wanhoop.

De vorige nacht werden wij ook al gewekt door een dergelijk lawaai. Men bracht een vijftiental Hollandse joden, die naar Zwitserland wilden vluchten. De smokkelaars hadden hen eenvoudig bedrogen en naar de SD van Brussel gevoerd.

Gistermiddag een nieuwe lading van een dertigtal uit hun woning gerukte of van de straat geplukte joden.

Dit alles herinnert ons eraan waar wij zijn en wat ons te wachten staat. Men jaagt op ons zoals op honden die door lepra aangetast zijn. Sommigen schijnen het helemaal vergeten te zijn. Zij hebben zich zo aan het leven hier aangepast dat men zou kunnen denken dat zij nooit andere bestaansvoorwaarden hebben gekend.

Zij hebben zich geheel en al geïnstalleerd met hun keukengerief. Hun ontbreken nog slechts hun meubels en bijbehoren. De meesten leven van dag tot dag. Slechts een klein aantal onder hen geeft zich duidelijk rekenschap waar het zich bevindt. Alleen de gebeurtenissen van de laatste dagen maken hen wakker uit hun droom en brengen de zorgen terug in hun hart. De angst waart weer rond in het Sammellager. De konkelaars doen alles om aan het transportnummer te ontsnappen. Zelfs de optimis­ten verwachten het ergste van de deportatie. Iedereen spant zich in om een kleine post te bemachtigen als pakjesdrager of wc-man, of wel een plek in één van de werkplaatsen waar men voor de ss werkt. Al deze lieden vormen de 'elite' van het kamp, zij zijn hier onze bourgeoisie. Hun lot hangt weliswaar af van de luimen van de commandant, maar het is zekerder dan de transportnummers. Voor het moment zijn ze allemaal onge­rust, want men heeft het gevoel dat de Duitsers een transport naar het Oosten voorbereiden.

Depuis trois jours déja Ie ciel est pur. 
L'air est encore plus frais que tiède. 
Je jouis de chaque chose assidüment"
(3)
 A. Gide

Ieder woord van deze drie zinnen herinnert mij pijnlijk aan onze toestand in deze rustige hel. Gide weidt uit over zijn bezoeken aan theaters, vrienden, concerten, over zijn wandelingen en zijn gesprekken. Hoe ver ligt dit leven vol beweging en verandering, licht en verfijning, reeds achter ons. Hier leeft men als de schaduw van een schaduw. Men leeft uitsluitend van de herinnering aan de rijkdom die ons arme leven ons kon bieden. Ik zie het lachende gezicht van mijn kind voor mij. Ik hoor het babbelen, schreeuwen, ik zie het dartelen. Ik wikkel me momenteel in de herinne­ring van dat verre verleden. Iedere conversatie irriteert mij. De gekwelde, angstige gezichten van sommigen maken me nog bedroefder. Vreemde wereld, deze wereld waar de woorden hun betekenis verloren hebben, waar alles ondersteboven is. Is het bier soms de onderwereld?

 

Vrijdag 4 juni 1943

Gisteren een nieuwe lading joden uit Brussel. Onder hen een zekere K. ... Het type van de handige avonturier die steeds in de handen van de politie valt. Hij werd reeds in het noorden van Frankrijk gearresteerd, zat in de gevangenis van Sint-Gillis en nu is hij weer hier. Het schijnt dat de gevangenis het lot van de joden zou zijn, de normale joodse woonst.

Ik liep deze morgen naast Z., een joodse kleermaker. Hij is klein van gestalte, draagt een bril met vergrotende glazen, heeft een grijzende haardos, een joviaal gezicht dat goedheid uitstraalt, lachende ogen, spreekt veel en geeft voor alles een eindeloze verklaring. Ik luister graag naar hem, want hij roept op een onweerstaanbare manier zoveel beelden van het oude joodse leven bij mij op. Soms zingt hij oude volksliedjes van ons ras voor mij. Zij doen mij aan mijn eerste jeugdjaren denken, aan het ver leden dat vervaagt. Zij zijn eeuwenoud en doorweekt van tranen. In deze liederen gaat het over de avond van de Sabbat en over de moeder die hul en vrede aan God vraagt. Of over de regen waarvan de druppels tegen de ramen slaan, zoals tranen; en over de kaars die langzaam opbrandt om tenslotte in een grenzeloze duisternis en stilte uit te doven. Ik voelde mij weer een kleine jongen in een vreemde kamer en het regende. De regen sloeg tegen de ruiten. En ik huilde en huilde, omdat ik zo bedroefd was ik voelde mij zo verlaten.

Z. zingt ook vrolijke liedjes over tortelduifjes, rozestruiken, liefde en mooie ogen. Hij kent ook ernstige strijdliederen. En zachtjes, terwijl wij onze verplichte wandeling onder het wakend oog van de ss-er beëindigen neuriet hij strofen over vlaggen, over helden die voor de vrijheid vechten en vallen.

Ik heb al vele ontsnappingsplannen met Z. gesmeed. Wij zijn er zelfs toe gekomen om aan rebellie te denken. "Zij willen ons toch vernietigen. Laten wij onze huid zo duur mogelijk verkopen". Maar het bleef slechts bij woorden.

Terwijl ik bovenstaande notitie schreef, werden een twintigtal mannen uit Breendonk bij ons gebracht. Het leek wel een visioen. Eén van hen kon zelfs niet lopen. Uitgemergelde en bleke gezichten, kaalgeschoren hoofden, uitgehongerde blikken, grote ogen, magere lichamen, benig als geraamten, een lijkkleur op hun huid. Is dat het wat ons in dat verre en onbekende Oosten wacht?

Ik staar met afgrijzen naar hun verwoeste gezichten. Hoe is het toch mogelijk?

U, die van het leven en zijn genoegens geniet, u, die nog normaal leeft, hoe heeft u dit alles kunnen verdragen, hoe heeft uw geweten kunnen zwijgen? Wij hebben niet het recht rustig te leven noch te lachen, noch te genieten, terwijl duizenden, misschien miljoenen vermoord worden. Mensen werden gebroken tot in hun botten en hun ziel — en u heeft uw plezier gezocht. Mensen hebben een stuk brood, een krachtgevende drank gemist — en u heeft gedanst. Hoe is het toch mogelijk dat allen zwijgen, dat de muren stil blijven en niet zo'n luide kreet van afschuw werpen naar de wereld, dat de doden zelf uit hun slaap gewekt zouden worden? Wij draaien hier in het rond, in lange rijen, vrouwen, mannen, oudjes, kinderen, overgeleverd aan de willekeur van onze meesters. Men behandelt ons nog op een draaglijke wijze, en toch hoe zwaar al, hoe somber is dit gevangenenleven! Wat moet het dan zijn in een concentratiekamp, en hoe zit men nog kalm blijft terwijl aan het front miljoenen mensen in de bloei van hun leven in een krankzinnige slachtpartij, die men oorlog noemt, vallen?

Ik heb verschillende kennissen ontmoet onder de 'mannen van Breendonk'. B. zat bij mij op de schoolbanken. Hij is nu getrouwd en vader van een kind. Hij heeft in mei 1942 het bevel gekregen om in het noorden van Frankrijk te gaan werken. Hij is er naartoe gegaan en had daar een erg zwaar leven. Haast niets te eten, geen kleren, en altijd maar graven. Hij werd ziek en werd naar het ziekenhuis gebracht. Veel andere vrienden ondergingen hetzelfde lot. Op zekere dag verschenen enige ss-leden. Zij noteerden de namen van de zieken en enige tijd later kwamen ze te Mechelen aan. De commandant, wiens macht zich eveneens tot Breendonk uitstrekte, dacht dat zij deserteurs waren en stuurde ze naar dat kleine maar verschrikkelijke concentratiekamp. B. had geen enkele tand meer. Hij was aan het eind van zijn krachten. "Toch heb ik nooit de moed verloren. De herinnering aan mijn vrouw en kind gaven mij de moed om te leven. Ik leefde nog slechts voor hen". Arme B. Wat ben je veranderd! Toch ben je, hoe mager en uitgehongerd ook, en ook soms grof in je uitdrukkingen, diep in jezelf een zachte en stille dromer gebleven.

  

Zaterdag 5 juni 1943

De kleine A. was eveneens in Breendonk. W. heeft zijn broer in de gracht geduwd en hij wilde hem uit het water trekken, maar verdronk bijna zelf. Hij heeft zijn broer zien verdrinken. W. was erbij en lachte. Diezelfde namiddag verdronk hij vier joden. De kleine A. zelf viel in zwijm. Hij sprak onophoudelijk over eten. Zijn ogen staken uit hun kassen. Hij was alles vergeten. Zelfs zijn naam. Hij werd uiteindelijk naar het militaire ziekenhuis gebracht.

Ik luister naar de verhalen van de mannen van Breendonk. Ik bekijk hun verbijsterde gezichten. Het draait in mijn hoofd. Ik kan het niet vatten en voel me onbekwaam de omvang van hun lijden weer te geven.

Er bevindt zich onder hen een zeer eenvoudige man. Hij heeft zijn stu­dies aangevat, maar faalde — dit falen maakte hem het leven bitter en zwaar. Hij kwam te Breendonk aan zoals de anderen, en zoals zij, moest hij daar wagentjes met zand vullen, die hij al rennend moest duwen, terwijl zijn maag van honger schreeuwde en het slagen regende. Op een dag had één van zijn metgezellen zijn schop in het water laten vallen. Onvergeeflijke misdaad. Het zou hem zijn leven kosten. Snel wierp men hem een schop toe. W. heeft het feit opgemerkt, maar de man niet herkend. Hij verzamelt de joodse gevangenen en dreigt hen met 25 zweepslagen indien de schuldige niet ontdekt wordt. Onze ongelukkige student meldt zich.

Hij wordt op de brug aan zijn armen opgehangen, op zo'n manier dat zijn voeten elke keer bij het voorbijgaan tegen de wagentjes stoten. "Wie kent het joodse gebed voor de doden?" vraagt de ss-er. Complete stilte. "Ik ken het", roept zijn slachtoffer met trillende en zwakke stern. En onder de stilte van zijn metgezellen, terwijl zijn voeten blijven bloeden onder de herhaalde slagen van de wagentjes, zegt hij met de dood in het hart zijn eigen doodsgebed.

Toch heeft hij het overleefd, een uniek feit. Velen zijn op deze wijze gestorven.

Onder hen bevindt zich ook een oude man. Zijn zoon was bij hem in Breendonk. Hij is niet meegekomen met hem. De oude weet niet dat zijn enige zoon dood is en wacht met ongeduld op hem. 

Tijdens de middagwandeling onderhoud ik me met Sch. Ik zeg hem dat het voor ons eigen bestwil is ons te onthouden van enig oordeel. De feiten constateren zonder meer. Hij citeerde mij de woorden van Spinoza: "Niet huilen, niet veroordelen, maar begrijpen". Het is gevaarlijk zich door zijn gevoelens of zijn herinneringen te laten meeslepen. Niet naar achteren kijken. Altijd naar voren: naar de vrijheid. De hoofdzaak is zien en begrijpen. Doorzetten, verdragen. Zijn, zich voortdurend bevestigen, zelfs in de verblinding van het einde.

Vandaag aankomst van 58 joden uit Brussel. De gezichten zijn verwilderd, vol angst, de kinderen huilen. Wij moeten terug in onze kamers. Het is zelfs verboden aan de ramen te blijven staan. Maar wij doen het toch. Een gevoel van onderdrukking heerst onder ons. Men stelt belang in bepaalde figuren, in bijzondere gevallen. De commentaren lopen uiteen, zij ademen vrees uit. Er zijn enige nieuwen in onze zaal. Zij worden omringd. Worden met vragen bestookt. Men vraagt hun naar de omstan­digheden van hun arrestatie, naar het militaire nieuws. Eén van de nieuwelingen is ook net als ik gebrandmerkt met een S-nummer. Hij geniet een bijzondere aandacht. Men wil zijn geval begrijpen, niet zozeer uit nieuwsgierigheid als wel uit sympathie. Hij wordt onmiddellijk opgevangen door personen die hem adopteren. Hij krijgt te eten en vertelt zijn verhaal, maar hij zal het lot van deandere nieuwelingen kennen: hij zal vlug vergeten zijn, dat wil zeggen dat hij niet meer als buitengewone verschijning zal fungeren.

Maandag 7 juni 1943

Ik heb gisteren een verschrikkelijke dag gehad. Ik voelde me zoals op een vlot in volle storm. Meer nog dan een gewone schipbreukeling. De koude stinkende adem van de dood blies om mij heen. Het was niet een grootse en waardige dood, meer een stille en alledaagse dood, zoals die van een vlo. Ervan bewust gegrepen te zijn door het raderwerk van een reusachtige machine waaraan te ontsnappen niet eens te denken valt. Dit benadrukte nog meer de wanhoop: het 'vrije' leven, ook in een gevangenis, maar 'bui­ten' ook is alles gesloten en vijand van het leven. Ik leek op een vlieg, opgesloten in een magische cirkel, waar men niet uit kan.

En toch, wanneer ik de stukjes van wolken bekeek, die door onze geslo­ten lucht joegen en ik me mijn dromen en boeken herinnerde, steeg uit de verste diepten van mijn wezen een onweerstaanbare zachtheid op naar dit soms zo geheimzinnige leven. Bovendien ben ik nooit met een te grote zachtheid door het leven behandeld en heb ik vele keren op mijn kiezen moeten bijten om het niet van pijn uit te brullen.

's Avonds onderhoud ik mij met B., die van Breendonk komt. Hij vertelt mij over zijn harde leven. Hij spreekt mij over zijn dromen, over zijn nieuw leven. Hij was nu een ander man. Zijn halfverblinde ogen keken gelukkig naar een onbekende verte, zijn tandeloze mond vormde eenvou­dige maar prachtige zinnen, troost en schoonheid voortbrengend. Zou het lichamelijke lijden toch een soort heiligen voortbrengen?

Ik voelde mij klein en verachtelijk naast dit grote lijden dat anderen kunnen verdragen. Beetje bij beetje sloeg mijn humeur om naar vreugde, moed en bevestiging van mijn persoonlijkheid. Ik ging aldus vredig sla­pen.

Vanochtend voelde ik een stille vreugde door mij stromen. Om 10 uur werden de nummers afgeroepen. De commandant liet ons mededelen dat onze plaats eerder in Breendonk is en dat wij blij konden zijn dat wij ons hier bevinden. Als wij ons niet rustig houden, dan zouden we daar naartoe gaan. Een Vlaamse vrouw, die ook het S-nummer droeg en in het joden-kamp gevangen was gezet omdat zij 'onze commandant' een oorvijg had gegeven en de befaamde H. beledigd had, protesteerde. "Ik ben niet bang voor Breendonk, riep ze. Ik vrees de moffen niet. Zeg het aan de moffencommandant!" Een gestalte van pijn. Grijs. Rode, goede ogen. Haar man was een jood en zij bracht hem regelmatig pakketten, die altijd aangenomen werden; maar, ondanks het feit dat hij tot de kategorie van de gemengde huwelijken behoorde, werd hij in september 1942. gedeporteerd. Zij vernam eindelijk de droeve waarheid. Zij vroeg om een onder­houd met de commandant: deze stond het haar toe. Zij spuugde hem in het gezicht en sloeg hem. Een moedige en trotse vrouw.

Bij het zien van haar heldhaftige houding werd ik door een grote vreugde bevangen. Ik vreesde niets meer, zelfs de dood niet. Plotsklaps had ik het rijk van de stervelingen verlaten en bevond mij aan de andere kant. Niets kan mij meer raken. Ik bevind mij in het verblindende licht van mijn liefde voor het leven. Niets dan een overstromende blijdschap. Ofschoon ik soms droefheid en spijt aan mij voelde knagen, was het

bovenal mijn levensvreugde en mijn hoop die zongen. Nu zal ik voortgaan te geloven, want een nieuwe dag breekt aan. Vandaag ben ik gekomen waar ik wil blijven, waar ik moet blijven.

 

Dinsdag 8 juni 1943

Buiten regent het. Het kleine stukje hemel dat wij kunnen zien is lood-zwaar. "De hemel huilt" zegt iemand me. De binnenplaats is bijna verlaten. De vier muren van de kazerne kijken onverschillig hoe de regen neer-druipt. De meesten zitten op hun kamers. De kinderen vervelen zich rennen ter plaatse, roepen, spelen. De volwassenen kletsen over hun nummers of over hun kans bevrijd te worden. Sommigen spelen kaart Men lacht. Men vertelt grappen. Uit andere zalen weerklinken trieste lie­deren, oude vergeten coupletten die grootmoeder eens zong. Het leven gaat door, zelfs in de handen van de politie van Hitler. Een plant die zich aan de muur vastklampt. Leven, leven. Men hoopt en wanhoopt, men eet als beesten en men smeedt plannen. De vier muren van de kazerne zou­den veel kunnen vertellen over het menselijk lijden, over hoop, over wan. hoop, over het platte, over edelmoedigheid en over opofferingsgezindheid. Wat is het leven van de mens toch verschrikkelijk! Het heeft bijna geen zin meer, het is bijna een doelloos dwalen, niets dan een drang. Niemand heeft een bodem noch diepgang. De wanhoop is snel vergeten en zelfs de hoop; zo gaat het met alles. Wanneer de mensen vrij zullen zijn, zullen zij na een maand alles van zich afgespoeld hebben en zullen opnieuw dezelfden als tevoren zijn. Het was slechts een episode.

 

Donderdag 10 juni 1943

Ik ken uren van verschrikkelijke verlatenheid. De bodem zakt onder de voeten weg, de verwarring heerst in de gevoelens, de twijfel maakt zich meester van de mens. En dan ineens licht en opgewektheid. Een vonk. De herinnering van een woord, van een zin, een stille en verborgen glimlach, en men werpt de melancholie ver van zich af zoals Faust zijn grijze haren en men lacht met het briesje en men danst met het vliegje. Een gevoel van nieuwe kracht: de aller somberste nacht achter zich te laten en zich bij het krieken van de dag terug te vinden!

Het volgende gedicht van E. Brontë maakte veel indruk op mij:

Mon ame ne connaît crainte aucune. 
Elle ne chancelle pas sous 1'orage ... 
Iln'est chez ellepoinl de place pour la Mort ,
dont le pouvoir ne parvient même pas à détruire 
un atome
. (4)

Vrijdag 11 juni 1943

Een groep joden van Roemeense afkomst wordt net in vrijheid gesteld. Geluk straalt op de gezichten van de bevrijden. Zij kunnen opnieuw de zonnige straten zien, ver van de benauwdheid, van de dwang en de verstikking van de kazerne. Dezelfde ideeën lees ik in de ogen van de vele achterblijvers. Gevoel van verlatenheid vervuld van vrees. Velen zijn triest, alhoewel hun gelach de vertrekkenden begeleid. In werkelijkheid stellen zij zich vragen over hun eigen lot. Wie weet of zij ooit de vrijheid terug zullen vinden. De Duitsers zijn zo wispelturig in hun jodenpolitiek. Aan de ene kant willen ze alle joden van Europa uitroeien, en aan de ande­re kant laten ze bepaalde categorieën met rust.

De ongerustheid domineert hier. Het is het meest gruwelijke gevoel dat ik ooit heb gekend. Het put ons uit, het maakt zwakkelingen zonder wil van ons.

Zaterdag 12 juni 1943

Nu dat ik hier al meer dan vier weken in het kamp ben, kan ik enigszins mijn indrukken over het leven hier samenvatten. Aan de socioloog die goed op de hoogte is biedt het een erg belangrijk studiegebied, maar ook de psycholoog kan zich er bekwamen, en zeker de filosoof.

Indrukwekkend vooral is het feit dat wij, ondanks al onze ellende, nog door klassen, nieuwe klassen, worden verdeeld. Er zijn ten eerste joden-commandanten, die hier de rol van een soort koning spelen. Zij worden bijgestaan door kameroversten [Stubenalteste). Na hen komt het personeel (Personal), in het algemeen vrouwen, die in de burelen werken. De leden van het personeel vormen een aparte kaste, van vele privileges voorzien: sommigen kunnen zelfs de kazerne zonder escorte verlaten. Er zijn er onder hen die sympathiseren met de eenvoudige stervelingen en hun te hulp komen, anderen denken slechts aan hun eigen huid en aan hun 'waardigheid'. De dokter vormt met zijn assistent en assistentes een speciale kaste. Hij leeft niet slechter dan in de tijd dat hij vrij was. De pakjesdragers kunnen wel van een inferieure soort zijn, maar zij vertonen niettemin een zekere pretentie, zoals de aangestelden voor de wc en de vaste arbeiders in de werkplaatsen. Een kleine aparte groep wordt door de postontvanger en zijn helpers gevormd.

Al deze groepen vormen de bourgeoisie van het kamp, de rol van de kleine burgerij wordt er gevormd door pakjesdragers, wc mannen en vaste arbeiders.

De Belgische joden, die binnenkort bevnjd hopen te worden, en ook veel beter gelogeerd zijn, vormen een groep tussen de bourgeoisie en de arbeidersklasse, net zoals de E-nummers. Tot het proletariaat horen de transportnummers, de verdoemden. Zoals bij iedere maatschappij, bevat ook deze speciale gevallen, twijfelgevallen: het rijn de S-nummers. Neen, de mensheid bestaat niet uit individuen van hetzelfde soort.

Het karakter zelf van de mensen kan men beter bestuderen in deze grote gemeenschap. Zon maakte op een dag de bemerking dat hij hier iedere vrouw lelijk vindt, zelfs diegenen die hij op straat erg leuk zou gevonden hebben. Inderdaad zijn de vrouwen hier niet enkel afstotelijk en lelijk, maar bijna geen van hen kan serieus worden genomen. Er treedt hier een fenomeen op dat men ook kent in het dagelijkse leven. Men wordt verliefd op een leuk meisje. Men trouwt met haar en bemerkt tot zijn grote teleurstelling dat zij absoluut niet de sprookjesprinses van zijn dromen is: haar mond stinkt 's ochtends, er komen rimpels in haar, gezicht, haar ogen zijn bloeddoorlopen ... vaarwel sprookje! Zelfde ontgoocheling in dit Sammellagcr. Wij zien de vrouwen hier van zeer dicht­bij en de schmink is verdwenen. Veel hysterische, twistzieke vrouwen die pretenderen gedistingeerd te zijn. Vals, gevaarlijk, jaloers op het geluk van anderen.

Bij de mannen constateert men, behalve onverzadelijke vraatzucht, een toenemende grofheid van taal en manieren, fiks aangemoedigd door de Duitsers. Zij gebruiken de meest onbeschofte en lage uitdrukkingen. Zo heeft de oude Boden nog slechts woorden zoals: "lik mijn r ...!" in zijn mond. Zoals die van de moffen, zijn de handen van de gevangenen altijd klaar om te slaan. De meesters kennen alleen maar de zweep om hun wil aan hun slaven te leren kennen: die wenden dezelfde methode bij 1 gelijken aan. (Het feit dat sommige gevangenen soms erger waren dan de ss-ers zou ook uitgelegd kunnen worden door het fenomeen krachtens hetwelk de verdrukte in zijn fantasie de plaats van de verdrukker inneemt en zich zoals die laatste gedraagt. Het kind handelt gelijkaardig wanneer hij de rol van vader speelt). Men beledigt anderen voor een niemendal, maar een uur later is alles vergeten en is men weer de beste menden met zijn 'vijand'. Er is geen spoor van schaamte meer in de manieren. Gisteren kwam een kerel naar de wc, liet zijn broek zakken en ging op luizenjacht ten aanschouwen van iedereen.

 

Zondag 13 juni 1943

Buiten zacht weer, blauwe hemel, zonnig. Hoop, niets dan hoop. Een serene vreugde stroomt en bruist in mij. Het is de vloed van het leven die stroomt en stijgt. Het hoofd wil niet buigen, hoc overstelpend de pijn en angst om mij heen ook zijn. Is dit de euforie van de stervende? Neen, het is de kracht van mijn jong bestaan, van mijn oud volk, dat reeds zoveel geleden heeft, en ondanks alles nog leeft.

Gisteren heb ik de avond in gezelschap van Vidal doorgebracht. Ik geef hem filosofielessen. Een jonge intelligente man, die het leven vanuit al zijn jeugdigheid bekijkt. Wij spraken over de Toekomst. Ik heb hem van mijn droom verteld. Een tiental vooruitstrevende mannen op een groot domein, niet ver van een bos of midden in het bos. Wij werken daar aan de vervolmaking van onze hoedanigheid als mens. Niet een banaal en alle­daags beschouwend leven. Ons doel: de vorming van een intellectuele eli­te. Wij zullen ons inspannen om andere kleine groepen, zoals die van ons, te doen ontstaan. Een jongerenbeweging die in de diepte werkt.

Terwijl ik uitweidde over dit onderwerp, viel de avond, roze en stil. Een belofte. Wij wandelden en verloren ons in deze droom. Wij spraken over reizen. Wij reisden als geestelijke broeders, als vrienden. Naar Grieken­land. Naar Palestina. Naar Egypte. Naar China. Geen enkele verwaarlozing van de sociale en materiële belangen van ons volk. Ons leven zal gewijd zijn aan de schoonheid van de mens. Wij moeten vaten worden van enthousiasme, van dood, van gedachte en van wil. Wij spraken ook van een wetenschappelijk en literair tijdschrift dat onze levende stem zal zijn. Een avant-gardetijdschrift.

De avond is gevallen. Het fluitje van de commandant weerklonk. "Allen in de kamers!" Ik zag noch de voor de helft in het donker gedom­pelde zaal, noch de vuile strozak meer. Ik voelde de vlooien niet, en alle lelijkheid van onze gevangenschap was verdwenen. De knuppels van het Duitse geweld hebben ons leven en onze hoop niet kunnen vernietigen. Wij zijn sterker dan zij. Want het heilige leven is niet dood in ons.

Dinsdag 15 juni 1943

Trieste dag. Het heeft 's morgens geregend. Koud. Lichamelijk voel ik mij niet goed. De toenemende ondervoeding begint waarschijnlijk op mij in te werken. Hetgeen mij irriteert is het feit dat men gedoemd is om te kijken naar en zich rekenschap te geven van zijn eigen vernedering, en dat men niet in staat is om naar buiten toe te reageren. Met droefheid moet ik de van haat en verachting vervulde blik van de Duitsers aanvaarden. Wij zijn wel laag gevallen in onze slavernij.

Ik schrijf deze notities gezeten op mijn strozak. Men komt juist de water-soep ronddclen. Boden was aanwezig. Hij gaf enkele grove grappen ten beste; "Zonder mij zouden jullie niet eens deze soep gekregen hebben". Zonder hem, de Duitse politiespion, zouden wij niet hier zijn en geen behoefte aan zijn soep noch aan zijn 'vriendelijkheid', noch aan zijn 'goed-heid' hebben. Zonder hem en zijn metgezellen ... Wat een afschuwelijke mensheid!

Lawaai in de zaal. Er zijn hier 3 5 kinderen. De meesten zijn wezen. De Duitse politie heeft ze in de kloosters, pensionaten en andere toevluchts­oorden opgepakt. Zij geven zich geen enkele rekenschap van hun situatie Onder hen een kleuter van 3 jaar. Blond en dik. Hij lacht en zingt. Hij vraagt niet meer naar zijn vader of moeder, die al sedert lang gedeporteerd zijn. Kind zonder ouders, verlaten, alleen, en toch ondanks alles, lacht en speelt hij. Symbool van ons gemarteld volk. Symbool van ons onuitspre­kelijk lijden.

 
Woensdag 16 juni 1943

Uitwendig heb ik een zacht en beminnelijk humeur. Men kent mij hier niet anders. Een mooi landschap waaronder een vulkaan rommelt. Ik weet zelf dat ik meer dan een vulkaan ben; een levende storm, een bergri­vier, woedend en kokend. Ik vraag me soms af of ik niet gek aan het wor­den ben. De wereld heeft zijn oude zin verloren en ik slaag er niet in de nieuwe te vatten. Ik voel me soms helemaal ontredderd, de geest verward. Toch kan en wil ik niet in deze storm ten onder gaan. Ik moet de zin van dit alles begrijpen. Ik moet tot een herwaardering van de existentie komen. Momenteel verlies ik mij in de orkaan, alles is somber rond mij: het gaat erom de vonk te ontdekken die zich helemaal in de diepte van de duisternis verbergt.

 

Donderdag 17 juni 1943

Hetgeen mij het meest tevreden stelt en kalmeert, zijn de lessen die ik aan Vidal geef. Wij behandelen vele onderwerpen die over het leven en de geest gaan. Daardoor heb ik de gelegenheid om mijn dierbaarste ideeën te ontwikkelen en ik slaag er zelfs in deze te verdiepen gedurende de gesprekken. Nog andere jonge mensen tonen belangstelling in onze

gesprekken. Het is opmerkelijk dat bijna alleen de jeugd ontvankelijk is

voor de problemen waraan geen baatzucht verbonden is. De volwassenen lijken geblaseerd te zijn, misschien zelfs ontmoedigd. Het leven van de meeste mensen is inderdaad een mislukking. Jong wilden ze de wereld veroveren. Zij deden het stormenderhand. Zij wilden zich alle wetenschap eigen maken, juist omdat hun veroveringsdrang het nodig had. En de wereld leek hun toen zo nieuw, alsof zij net geschapen was. Na enige jaren komt de sociale routine. Men trouwt en krijgt kinderen. Men leert de prijs van het brood kennen, en een kilo brood wordt belangrijker dan de ideologie van Plato. Beetje bij beetje verdwijnt de fonkelende wereld van denkers en dichters helemaal, om plaats te maken voor de meest concrete en prozaïsche problemen. Enkelen zijn jonge mensen gebleven. Voor hen is de wereld altijd nieuw. Zij pogen haar te kennen op onbaat­zuchtige wijze. Zij weten dat zij niet bij machte zijn om haar te verover­en maar zij zijn door een hevig vuur bezeten. Zij zoeken te weten, omdat de wetenschap hun de volkomen beheersing over henzelf, over hun instincten en hun onredelijke aspiraties verschaft, want daardoor komen zij tot een onverstoorbare rust, tot de vrede, tot de harmonie van hun krachten. De cultuur is inderdaad de onderwerping van het onredelijke, zowel in de mens, als rondom hem. De denkers die jong gebleven zijn, kunnen slechts streven naar de schepping van een maatschappij waarin het irrationele overwonnen is, een maatschappij derhalve zonder menselijke uitbuiting, zonder oorlog, een maatschappij in harmonie met hun innerlijke vrede. De inspanning tot persoonlijke vervolmaking vindt daar haar weerklank in een inzet voor sociale gerechtigheid en een redelijke maatschappelijke inrichting. Humanisme in de diepte. Het is niet louter toeval dat Erasmus zich eveneens bezighield met algemene en sociale problemen.

De jongelui luisteren graag naar de uiteenzetting van deze eenvoudige ideeën. Zij stemmen immers zozeer overeen met hun eigen natuur; en bovendien verlenen zij hun kracht en moed in deze omstandigheden. Zij leren om niet aan de mens te twijfelen. Ik leer hun bovenal sympathie voor iedere doctrine die de onthechting van de zintuigen predikt. De blik moet naar binnen gericht zijn. Zoek naar een vast punt om er de rust te vinden. Is dit het zoeken naar God? Is God het symbool van veiligheid? Is het de zin van het wezen dat God is? Is hij dan niet het gefluister van de ziel, het woord dat natrilt?

Ik zie de ogen van Vidal. Hij luistert met zijn melancholieke zwarte ogen. Een wereld van problemen hoopt zich voor hem op. En zal dit leven stomweg in stukken worden gebroken?

 

Vrijdag 18 juni 1943

Leren om de pijn, waartegen men onmachtig is, te aanvaarden. Zwijgen. Nooit huilen. Nooit klagen. Slagen incasseren en vervolgens wachten. Het is geen conservatisme, maar een vorm van zelfverdediging. Het gaat erom zijn spirituele en morele krachten te sparen.

Ik weet niet hoe mijn leven zal eindigen, noch of ik ooit in alle vrede en rust naar het verleden zal kunnen omkijken. Ik weet niet of ik nog een enkel uur van vredig en beschouwend bestaan zal kennen, waar het mij toegestaan zal zijn om mijn leven vanaf de hoogste toppen te beschouwen. Wat er ook gebeurt, ik wil alles aanvaarden.

Zaterdag 19 juni 1943 Soms wens ik de vrijheid helemaal niet. Wat zal ik buiten vinden' Een verrotte wereld zonder ziel. Ik voel geen enkele veiligheid meer. Ik inte­resseer me niet meer voor deze maatschappij waarin de mensen wolven zijn geworden.

Ik heb dezelfde neiging bij andere gevangenen bemerkt, leder voelt zich teleurgesteld door het gehele beslaan. Dc meesten trekken er de makkelij­ke, maar foute conclusie uit: help u zelf, zo helpt u God!

Ik las juist de volgende zin in hel dagboek van A. Gide: «Le rossignol aveugle ne chante pas par regret, mais par enthousiasme" (5)

Hier, in de eenzaamheid van het te grote aantal, zijn deze zinnen zwaar van betekenis. Wij zijn inderdaad beroofd van dc vrijheid en zijn in de han­den van een vijand die met ons kan doen wat hij wil, wij zijn in hetzelfde geval ais de blinde en gevangen nachtegaal. Hier is waar wij moeten leven, en niet met berouw of spijt, maar met enthousiasme, met blijheid, ondanks alles, ondanks dc verschrikkelijke dreiging van een massamoord. De ss heeft ons reeds in bedekte termen op de hoogte gebracht wat ons Maar' wacht, in de hallucinerende regionen van de Dood, daar, ergens in het Oosten.

Ieder uur moet vol zijn van enthousiaste blijheid, vruchtbaar en mooi, zo mooi dal het kortstondige ogenblik er een eeuwigheid door wordt. Niet huilen en niet klagen, zelfs indien dc Dood zich op één meter van ons bevindt. Altijd zingen, de vrijheid vinden, zelfs tussen dc enge grenzen van deze gevangenis en deze ellende. De droefheid overspoelt ons soms met golven en dreigt ons te verdrinken. Plotseling begint een vrouw te huilen, overvallen door een vormeloze massa van herinneringen. Hel is vandaag zaterdag, Sabbat, dag van rust en vrede. De vrouw spreekt me over haar eenvoudig leven, over haar harde werk. Zij spande zich de hele week in, samen met haar man. en dan kwam de Sabbat, waarop zij niet meer werkte en vredig 's middags kon slapen, zonder zorgen. Het was zo mooi. Heden zijn haar man en haar kinderen reeds lang gedeporteerd. De Gestapo heeft haar ook gevonden. 'Misschien zie ik daar mijn man en kinderenterug. Maar wie weet of ze nog leven. Ik wantrouw de Nazi's. 

Waarom deporteren zij oude mannen, kinderen en vrouwen in verwachting? Het is toch niet om te werken. Wie weet of de dood ons allen niet wacht".

Een andere vrouw begint ook onverwachts te huilen. Zij weet niet waarom, zegt ze, en zij blijft in haar kleine hoekje zitten zonder iets te zeggen, met haar kleine blonde dochter op haar knieën, en zij huilt en snikt onophoudelijk. Een man met grijs haar ligt op zijn strozak, de armen steunend op de ellebogen en zijn hoofd tussen zijn handen. Zijn blik lijkt verloren in een verte zonder horizon. Zijn hele wezen straalt een onuitsprekelijke droefheid uit.

Wat kan ik aan deze mensen zeggen? Hoe hen te troosten? Is troosten zelfs mogelijk? Zij zijn soms zo eenvoudig, het is zo moeilijk hen over de blinde nachtegaal en zijn enthousiasme te vertellen. Ik moet zelf onop­houdelijk tegen de droefheid die mij overstelpt vechten. Ik moet leven en zingen. Ik moet nu de citroen helemaal uitpersen. Het leven dat in mij stroomt moet zich samenballen en zich in een grandioze droom van blijdschap uitstorten, in een intieme en krachtige ode aan de vrijheid. Zonder boeken, alleen vanuit mijn geheugen, onderhoud ik enige jonge lieden over Plato, Aristoteles en Descartes. Wij hebben zelfs in het geheim een school voor de joodse jeugd geopend. Ik leer eveneens enkele kinderen van acht en tien jaar lezen en schrijven. Eerst nu word ik me bewust van de betekenis van een geestelijk leven. Het gaat erom vrij te glimlachen, zoals Boeddha die weet wat er gebeuren gaat en die het onvermijdelijke in stilte aanvaardt. Ja, alles in stilte aanvaarden. Alles. Zelfs de dood!

Dokter G. zat ongeveer twee maanden met patriotten in een cel van de gevangenis van Sint-Gillis. Onder hen bevond zich een man die zich aan een straf van zes maanden verwachtte, gezien zijn 'delict' niet belangrijk was en naar het zeggen van de Gestapo zelf, hield de beschuldiging, deel uitgemaakt te hebben van een gewapende 'bende', geen steek. Men gaf hem veel hoop, en daar hij al meer dan zes maanden vastgehouden werd, hoopte hij binnenkort vrijgelaten te worden. Inderdaad werd hij op zekere avond naar het bureau geroepen. Iedereen geloofde in zijn invrijheidstelling. Hij kwam even kalm in de cel terug als hij eruit gegaan was. "Weten jullie wat?" zegt hij aan zijn lotgenoten: "ik ben ter dood veroordeeld". Hij moest zijn boeltje pakken en werd naar een speciale cel gebracht, waar hij bij de deur al zijn spullen iedere avond op een stoel moest leggen, uit vrees voor een zelfmoordpoging. Zo waren de kalmte en moed waarmee hij de dood aanvaardde. Hij besefte plotseling de waarde van zijn leven. In zijn ziel kan er geen twijfel meer overblijven over de zin van zijn opoffering, over de volheid, de grootheid van zijn leven. Zelfs de dood is hier een dood van leven. Ik stel me hem voor gedurende de laatste nacht, in gezelschap van zijn aalmoezenier of helemaal alleen. Zijn hart kan alleen nog maar in feeststemming zijn. Hij heeft inderdaad plotseling en voor altijd de zware last van een moeilijk bestaan afgelegd. Hij mag sterven, en indien hij nog met enige droefheid aan de zijnen die hij achterlaat denkt, dan nog weet hiij dat deze daad volbracht moet worden voor het belang van allen en voor hemzelf. Oude herinneringen komen bij hem op. De dod aan het kruis van Christus. Christus wordt voortdurend gekrusigd.

  

Zondag 20 juni 1943

S. is een eigenaardig man. Hij is met een niet-joodse vrouw getrouwd en heeft drie kinderen. Hij is een handelaar met een goede klantenkring. Jaloerse buren hebben naar de Duitse politie geschreven dat hij spionage bedreef en zich bezig hield met goud- en deviezensmokkel. Hij kreeg bezoek van deze heren, die onmiddellijk aan het plunderen sloegen. Men ondervroeg en sloeg hem. Hij werd gek van angst en daar hij zich aan het ergste verwachtte, nam hij het vergif in, dat hij bij zich droeg. De Gestapo, denkend dat hij ging sterven, haastte zich om hem thuis te brengen, waar hij na twee weken weer helemaal bijkwam en opnieuw normaal werd. Zijn vrijheid duurde niet lang. Men kwam hem terug oppakken en hij werd naar Mechelen gestuurd, waar hij een S-nummer kreeg. In het begin had hij helemaal het hoofd verloren. Zijn droefenis was grenzeloos. Nu heeft bij deze overwonnen, hij maakt grapjes, lacht en schertst. Hij praat trouwens erg makkelijk, zingt goed, en houdt van mooie en klassieke muziek. Zijn vrouw is katholiek en hij voelt een grote sympathie voor het christendom. Hij stond op het punt zich te laten dopen. Hij is niet erg intelligent, maar uiterst gevoelig. Zo vertelt hij dat de muziek hem tot God en Christus gevoerd heeft. Hij heeft zich overigens moeite getroost om een algemene cultuur te verwerven. Het komt voor dat de angst zich van hem meester maakt, en dan begint hij over ons lot en hetgeen ons wacht te praten. De mens is zo aandoenlijk in zijn zwakheid en angst.

Onafhankelijk zijn. Een volzin met vele betekenissen. Zij kan ook op het artistieke genot toegepast worden. Er zijn mensen die slaven zijn van kunststukken of bepaalde boeken, zoals zij onderworpen zijn aan hun materiële noden. Zij willen genieten en de kunstwerken zijn niets anders dan voorwerpen voor hun genot, zoals de vrouw. In dit genieten, zoals in de sexuele daad, verliezen zij hun wezen, zij verliezen zichzelf. Zij smelten zoals het metaal in het vuur, zij lopen leeg, doven uit onder de verstikkende adem van het sensuele genot. Zij bezitten niet het kunstwerk, maar zijn er door bezeten. Dit artistieke leven is even materialistisch van aard als de voeding. Zij heeft een organische funktie. Zij voert de mens niet verder noch hoger, en verwekt een gevoel van valse zelfgenoegzaamheid en van zelftevredenheid.

Ik dacht daaraan terwijl ik door het venster naar het concert keek dat op de binnenplaats gegeven werd door gevangenen in tegenwoordigheid van de commandant, zijn gasten, en de ss-ers. Wij boycotten dit spel, alleen reeds daarom omdat wij niet met die bende moordenaars willen omgaan. Een Hollander imiteerde op frappante wijze verschillende personen, tot groot vermaak van de toeschouwers. Er werd gesprongen en gedanst. Het zijn over het algemeen erg populaire zaken. Het lied van Solveig, a Jiddische Mamme, enige jazznummers, ja, zelfs de swing werd niet vergeten. De 'artiesten' doen dit allemaal omdat ze zo een kans hebben niet gedeporteerd te worden. De commandant heeft jongleurs, clowns en straatzangers nodig. Hij gedraagt zich feitelijk hoe langer hoe meer als een pasja. De werkplaatsen werken exclusief voor hem. Hij heeft een garderobe van tientallen kostuums. Hij heeft zoveel geld als hij wil, want hier kan hij het zich naar hartelust vergaren. Zelfs vrouwen kan hij hebben zoveel als hij wil. Ik zie hem daar zitten, zwaar en dik, met zijn wipneus, zijn paardetanden en zijn plebejische manieren. Men zegt dat hij een oud­brandweerman is. Maar hier is hij een grote mijnheer. Hij beschikt over het leven van honderden personen. Ieder buigt en kruipt voor hem. Soms laat hij welgevallig enige kruimels vallen van het goed dat hij van zijn slachtoffers heeft gestolen. Nu wil hij zelfs de wanhopigen en terdoodveroordeelden troosten. Nu troont hij op zijn zetel. Hij lacht luidkeels en de toeschouwers, zijn gevangenen, lachen niet hem mee, alleen maar om hem te plezieren en te vleien. Wat een wereld van slavernij en vernede­ring toch!

Hoe anders en grandioos is de weg van hen die zich tot het Schone wenden. Vanaf de eerste blik vinden zij haar overal: zowel in de kleine steen als in het grote gebouw, in het grassprietje, het bloempje, ja, zelfs in de riool. En tegelijkertijd constateren wij dat de schoonheid nergens direct te vinden is, dat zij ontdekt en gezocht moet worden, dat het Schone zelf een onmogelijkheid is en slechts door de uitstraling van een kunst­werk benaderd kan worden. In een symfonie van Beethoven voelt men hoe de componist met de materie worstelt om het absolute weer te geven en hoe hij faalt, onophoudelijk, hoe zijn inzet indrukwekkend is, maar slechts een streven blijft. In de grote kunstwerken heersen en ademen de wanhoop en de twijfel, die overwonnen moeten worden. Het Schone is absoluut en kan niet volledig uitgedrukt worden. Het lijkt op een wiskundige limiet. Het straalt in de wereld zoals een zon door de mist. Het leeft in de wereld zoals de adem van God, zich aan dingen noch aan werken hechtend. Deze zijn er slechts de voorbijgaande vormen van.

Zoals wij onafhankelijk ten opzichte van onze omgeving moeten zijn, zo moeten wij ons eveneens bevrijden van de dingen en de kunstwerken, zonder ze evenwel de rug toe te keren. Beethoven is superieur en schoon, maar

nog mooier is de Schoonheid. Zij verschijnt overal, onweerstaanbaar en verblindend. Zelfs in dit verbanningsoord, in deze kazerne behangen met pijn en angsten, schittert zij in de herinnering, in de gedachten, in het woord op de vermoeide gezichten. Wij moeten slechts onze ogen openen en ze fixeren op het stukje blauw boven ons, om een eindeloze vreugde bij ons op te roepen. De dood is verdwenen en tegelijkertijd elk einde. Voor ons, een eindeloze ze zee, stil, een grenzeloos hemelsblauw. Geen angst meer, geen aarzeling meer, niets dan zekerheid, enthousiasme, innerlijke nederigheid en dankbaarheid omdat het ons nog gegeven is een dag te leven. Achter ons de wereld van de duisternis en van de vulgariteit, achter ons alles dat weegt en terneerdrukt, alle leugenachtige conventies, alle banden. En wanneer een geluid onze oren bereikt, wanneer de reproduktie van een schilderij op een stuk verfrommeld papier onze aandacht trekt, dan kunnen wij slechts lui­steren en zien zoals nieuwgeborenen en met vreugde dankbaar zijn omdit verheven moment waarop het ons toegestaan is God te benaderen

Ik heb vriendschapsbanden met Dr. Gl. en met ingenieur K. aangeknoopt, 's Avonds verzamelen wij ons op de stromatras van K. en hebben het over de gebeurtenissen van de dag. Soms houden wij een algemene discussie. Zo hield ik een uiteenzetting over de ideeën van Bergson betreffende het leven, het determinisme en het finalisme. Dr. Gl. sprak over telepathie. Hij is nogal fantaisistisch van nature: ook haalt hij fantas­tische en bijna miraculeuze voorbeelden aan. K. is nogal positivistisch. Hij behandelt alles op een analytische wijze. Hij analyseert de politieke en militaire toestand alsof het om een machine gaat, om met een alge­meen oordeel te besluiten. De oorlogsgebeurtenissen interesseren ons ten zeerste en wij volgen hem met hartstocht. Onze groep werd vervoegd door een andere ingenieur, Gr., eveneens erg positivistisch, en een niet-joodse, zwangere vrouw die, door de Gestapo als joodse beschouwd, naar Mechelen werd gestuurd. Deze discussies zijn in zoverre van nut, dat zij de zwar­te vlinders van de onuitspreekbare angst uit ons verjagen.

Wij zijn altijd op ons 'qui-vive', wij moeten altijd de duisternis die ons bedreigt bestrijden.

Het is frappant dat de meeste joden geen religie meer hebben. De Sabbat wordt bijna niet meer nageleefd, men bidt ook niet meer. Een oude jood, afkomstig uit de Karpaten, maakt hierop een uitzondering. Hij heeft geen gebedenboek, omdat het verboden is boeken te bezitten en hij durft niet stiekem één te bewaren, zoals ikzelf doe, maar hij kent zijn gebeden uit het hoofd, en soms maakt hij er zelf. Hij heeft ook geen gebedsriemen meer, te plaatsen op het voorhoofd en tegen het hart, volgens de voorschriften, er ontbreekt hem ook het gebedskleed (Talliet), maar hij bidt regelmatig en dankt God voor het brood dat hij krijgt. "Gezegend zij U, onze God, mees­ter van de wereld, die het brood uit de aarde doet komen". En men weet dat

deze oude formule een speciale betekenis voor hem heeft, "Men mag niet bedroefd zijn, noch huilen", zegt hij mij, "Alles zal in orde komen, wamt bet Recht zal zegevieren. God is het Recht". En hij heeft altijd een goed humeur, Hij heeft zijn hele familie verloren, zijn zes kinderen, zijn vrouw, zijn kleine bezittingen, zijn broers,- toch huilt en klaagt hij niet. "s Avonds komt hij soms bij het bed van K. en luistert aandachtig naar onze discus­sies. Van tijd tot tijd stelt bij vragen maai discussieert nooit. Hij leeft in zijn klein hoekje, stil en dapper, als een herinnering aan ver vervlogen tijden, een uitdrukking van kracht en ontembare moed.

De meesten zijn zo niet. Zij vertegenwoordigen niets noch niemand, zelfs niet een volk. Zii vragen slechts te genieten, te leven, niets meer. Zij kennen de algemene problemen niet, zij kennen zelfs het joodse probleem niet. Zij trekken geen enkele les uit de gebeurtenissen, noch voor hun eigen persoon, noch voor bun volk.

Uitzondering maken enige communisten. Zij leven in een gemeenschap, delen hun pakketten, hun brood en hun kleren. Zii komen regelma­tig samen en bespreken diverse vraagstukken. Zij worden bezield door een geloof dat ijzer kan breken en het zal breken. Ook zij herinneren aan de oude kracht van het joodse volk; maar zij vormen een kleine minderheid en ook onder hen treft men fractievorming aan, en veel onbenulligen.

Pc jonge zionisten leven gescheiden, niet georganiseerd en velen heb­ben het hoofd verloren. Het ligt in mijn bedoeling ze te organiseren. Nu nadert het uur van het transport, want de kazerne begint zich beetje bij beetje te vullen, er is veel te doen. Wij hebben gereedschap om de wagons te openen, geld en valse paspoorten nodig. Men moet ook geestelijk reage­ren. Ik heb een klein jeugdcomite opgericht, 's Avonds worden er joodse en Hebreeuwse liederen gezongen, Er wordt ook gedanst: oude nationale ioodse dansen. De commandant bekijkt dit met een scheef oog, want het is een uitdrukking van kracht. Misschien zal hij hierin zelfs een organisa­tie vermoeden en dan zal onze toestand erg gevaarlijk worden, maar de angst doet mij niet meer terugwijken. De strijd gaat door, zelts in de han­den van de vijand. Hier begint de geestelijke emancipatie van ons volk. De nazi's krijgen ons er niet onder. Het komt er op aan vol te houden, de moed niet te verliezen.

  

Maandag 21 juni 1943

's Avonds, voor het slapen gaan
Het leven van de meesten heelt geen zin.. Ongetwijfeld heeft het een doel; de zorg om het eigen bestaan, om dat van de familie, ofwel een doel met een sociaal karakter (het bereiken van een functie, een politieke activiteit, liefdadigheid of armenzorg), maar er ontbreekt hun een zin! De zin vaneen leven is de innerlijke verwezenlijking van het Ik, van het diepste in de mens, dat wil zeggen van hetgeen onvergankelijk in hem is, het bovennatuurlijke. De zin van het menselijk leven is de uitdrukking en verwerkelijking van de kosmische zin. De wereld heeft inderdaad een betekenis, onafhankelijk van de mens. Iedere gebeurtenis is een teken liedere gebeurtenis is slechts een gelijkenis, zingt Goethe]. De kern van alles is de goedheid die door de wereld en haar evolutie ademt. Wanneer ons bewustzijn zich concentreert en zich niet over teveel voorwerpen uit­spreidt, ontwaakt het bewustzijn van een zin in ons en ons leven zelf krijgt een zin. De creatie van Beethoven heeft een zin aan zijn leven gege­ven. In onze handelingen en in onze gedachten, waar wij ook 7.ijnJ moet de zin zich geleidelijk ontwikkelen en realiseren. Wij mogen nooit vergeten wie wij zijn en welke taak ons wacht.

Ieder lijden wordt zo een beproeving. Wij ondergaan doorlopend een examen.

 

Dinsdag 22 juni 1943

Veel geruzie tussen de gevangenen. Sommigen zijn zelfs in staat hun medegevangenen te verraden. Men mijdt hen als de pest.

Deze ochtend een gekrakeel zonder einde, omdat sommigen na de avondcontrole nog praten. De prikkelbaarheid in de geesten is zo groot dat sommigen zich zelfs onmenselijk gedragen tegen hun eigen kinderen. Verleden nacht klaagde een jongetje van acht jaar. Hij had buikpijn en kon niet slapen. Zijn gehuil was zo luid dat ik het met huivering beluisterde. Zijn moeder gaf hem een standje en dreigde met een pak slaag. Een andere moeder slaat doorlopend haar drie kinderen, waarvan de jongste vier jaar en de oudste acht jaar is. Dit laatste is een meisje, bijna nooit gewassen, zij heeft een huid vol pukkels. Ik leer haar lezen en schrijven, maar ik slaag er maar moeilijk in, omdat het kind, om zeer begrijpelijke redenen, geen enkele interesse voor de lessen toont. Ik kan het de moeder niet ten kwade duiden. Zij verkeert in een staat van onophoudelijke angst. Haar man is al gedeporteerd. Zij verwacht zelf ook gedeporteerd te worden en zij krijgt geen enkel pakket, behalve de armzalige dozen (willekeurig gevuld) van de joodse raad.

Andere moeders zijn hier zonder hun kinderen. Sommigen van hen zijn al naar het Oosten vertrokken, anderen zijn ergens verborgen. De zorg om hun kroost vreet aan hun hart. Zij kunnen niet meer lachen. Een andere moeder heeft haar eigen kinderen verraden. Nu is zij hier in dit oord met hen. De jongste is slechts drie maand. Wat zal er met hem in het Oosten gebeuren? Zou hij ook aan het werk gezet worden?

Er zijn hier ook vrouwen in verwachting en zelfs in de kazerne geboren kinderen. De vrouwen die moeten bevallen worden naar een speciale zaal in het hospitaal van Mechelen gebracht, waar zij onder politiebewaking verblijven, van een Belgische agent, niet van een ss-er. Na de bevalling keren de 'gelukkige' moeders terug naar de kazerne en vertrekken met het eerstvolgende transport.

Woensdag 23 juni 1943

Verleden weck werd onze verzameling verrijkt met een Roemeen. Lang van gestalte, grijzende haren, laag voorhoofd, zwarte en levendige ogen, naar buiten gerichte blik, een gezicht dat zeker van zichzelf is. Hij luisterde op een dag naar de les die ik gaf. Onmiddellijk ontstak hij in woede. Plato is een onanist, Socrates een pooier. Alleen de maag en de sexuele klieren zijn in het leven van belang. Jezus is de zoon van een meisje van plezier. De twaalf apostelen zijn verwijfde rokkenjagers die zich van Maria bedienden ter bevrediging van hun honger.

Het is triest om zulk een wezen met een schijnbaar onaantastbare zelftevredenheid te zien rondlopen Zonder geloof, hol, sensueel en laag. Ik wist niet dat de demoralisatie bij sommigen zo ver gevorderd was

Zondag 27 juni 1943

Ik ben nu, in de hoedanigheid van gevaarlijk individu, naar de zaal van de 'flitsers' moeten verhuizen. Het is hier rustiger dan in de vorige zaal, en er zijn geen kinderen. Bijna uitsluitend mannen, slechts enige vrouwen. Eén van hen, Dina, heeft haar rechterarm tijdens de vlucht verloren. Een andere, een mooi blond meisje die men voor een Gretchen zou gehouden hebben, heeft een gebroken arm. Haar moeder werd al vluchtend dodelijk gewond. Nu is zij hier met haar oude vader, die ook van de trein sprong. De 'flitsers' zijn veel moediger en hebben tegenover de Duitsers een trotsere houding. Emile S. is 17 jaar. Zijn vader en moeder zijn sinds lange tijd gedeporteerd. Hij is goed gebouwd en mooi, erg idealistisch van karakter. Hij was nauwelijks enige uren vrij, nadat hij tijdens het laatste transport van de trein sprong, de Feldgendarmes hem bij de kraag vatten. Naar Mechelen teruggebracht, werd hij afschuwelijk geslagen. Hij is de enige niet. Hij heeft enkele vrienden die hetzelfde lot deelden.

Over het algemeen dwing ik mij om alle neerslachtigheid en droefheid ver van mij te houden, en daarin slaag ik. Soms vind ik de angst van mijn leven aangenaam: misschien is alles ijdel; wie weet of ik erin zal slagen urn creatief te leven, om mijn werk te verheffen tot een levensmonument. Ik vrees te verdwijnen voordat ik het spoor van mijn bestaan gedrukt heb.

Vooral niet sterven met een nutteloos en nietszeggend leven achter zich Een scheppend leven na te streven, waarvan elk moment een teken, een kunstwerk is. Het gewoonste moment moet vol zijn van leven en vruchtbaarheid, moet de beknopte samenvatting van een heel bestaan in zich dragen. Rijk moet een leven zijn: niet rijk aan uiterlijke avonturen, maar rijk aan innerlijke beweging.

Vol streven en scheppende vreugde, oh mijn ziel, zo moet jij mijn leven bevruchten. Verfraai jouw weg met bloemen van handelingen en gedachten, verdiep altijd de essentie van jouw wezen, vergaar een steeds completer bewustzijn van jezelf, zodat jouw wezen zich kan bewegen in het volle licht van een geestelijk leven. Niet luisteren, ontvangen, op passieve wijze genieten, maar gespannen leven. Alles dat op jou afkomt, moet je ombouwen door reactie. Niet leven als een plant die vast in de grond zit, van dag tot dag en met kleine zorgen, maar leven in de volle wind, leven in het lied van de storm, leven in het tandengeknars van het lijden, leven langs de rand van de afgrond en langs de regionen van de Dood, leven, leven, leven in de vreugde.

De triestheid van de avond valt op mij. Opnieuw kijk ik, ik blik naar 'achteren' en ik herinner mij zoveel avonden waarop ik de melancholi­sche heerlijkheid van het leven proefde. Ik heb gedurende jaren ver van het wereldgedruis geleefd, onbekend. Ik leefde in mijzelf, buiten de tijd en de ruimte, ik droomde de droom van mijn eigen leven. En toen kwam de oorlog. Het Duitse offensief van 10 mei 1940, de lange wegen van Frankrijk met hun vermoeidheid en hun wanhoop, de terugkeer met zijn dui­zend angsten, de naziterreur en de vervolgingen. Ik werd verplicht uit mijn retraite te komen, willens nillens rekening te houden met de wereld­se politieke problemen en mij in de sociale strijd te werpen.

Ik sluit in stilte de ogen en ik zie de bekende straten, de huizen, de vlaktes waar de kinderen spelen en de kleine oudjes van gedachten wisselen, de rust van de avond, de melancholie van de roze en diepblauwe hemel. Ik hoor de zwaluwen van de stad zingen. Mijn moeder zit voor de deur en breit; en ik maak mijn huiswerk.

Het hart zwaar belast, denk ik aan dat verloren paradijs, dat zich reeds zo ver achter mij bevindt en dat het beste bewaart wat ik had. Ik bevind mij vandaag in een heel nieuwe wereld, een wereld van staal, van vliegtuigen, van kanonnen, van tanks, van grote strategie en van migratie van volkeren. Mijn sprookjeswereld is al lang verdwenen en onophoudelijk vibreert de nostalgie naar dat verleden van onschuld, van vrede en hoop m mij. Ofschoon ik naar een creatief leven vol beweging streef, ben ik desalniettemin moe van het onophoudelijk dwalen, de ziel leeg en ongerust. Ik streef naar een beetje rustige vrede. Ik zie mij wandelen in een grote tuin. Er zijn daar kastanjebomen, er is daar een rij populieren, en een vredige

weg omzoomd door cypressen als kolommen. De nachtegaal zingt, de sik­kel van de maan laat haar geelzilveren gelaat zien en dan komt er een ondraaglijk verlangen naar Schoonheid en Goedheid over mij, dan dringt de diepe zekerheid van hun bestaan doorheen alle lijden en alle vreugde in mij door.

Alles schijnt mij zo ver weg en zo dichtbij. Hier is het dat ik mijn liederen zing, hier, in deze kleine getraliede kooi. Maar heeft iemand niet gezegd dat de gevangen en blinde nachtegaal beter zingt dan zijn broers in vrijheid, niet uit wanhoop of spijt, neen, alleen uit dankbaarheid omdat hem nog één dag om te zingen toegestaan is!             

 *  *
   *

Einde van het dagboek. De rest is verloren gegaan.

   

II. Het 21ste Transport

De maand juli was erg bewogen. De Dossinkazerne liep beetje bij beetje vol. Men bracht joden van overal: van Tubize, van Bergen, van Gent. Uit deze stad, onder anderen, de rabbijn L. met zijn vrouw en kinderen. De man was klein, kalm, berustend. Hij heeft deze beproeving filosofisch aanvaard. Hij dacht er niet levend vanaf te komen, maar hij twijfelde nooit aan de uiteindelijke zege van de rede en van het recht. "Wij hebben het ongeluk in een periode van overgang te leven, maar wij gaan naar betere tijden". Hij bidt dagelijks en houdt de Sabbat, zoals zijn zoon die ik heb leren waarderen als leerling op het Atheneum van Gent. Deze laatste nam eveneens deel aan de lessen die ik in de kazerne gaf, maar aangezien hij nogal individualistisch was, vond hij geen enkel contact met zijn metgezellen.

Spoedig was de kazerne vol. Nauwelijks enkele zalen moesten nog volgemaakt worden, en dan zou alles gereed zijn om weer 1500 tot 1600 mannen, vrouwen en joodse kinderen naar het Oosten te sturen. Men bracht zelfs een blinde en twee idioten die onze kleine trieste wereld met hun geschrokken koeie-ogen bekeken en dierlijke kreten uitstootten. Wij huiverden ervan. Was het niet de kreet van een geheel tot wilde staat hervallen wereld die ons vervolgde om de enige reden dat wij het geluk of ongeluk hadden om als jood geboren te zijn? Wij huiverden, alhoewel de meesten niet wisten wat hun te wachten stond. Dora, een eenvoudige, stille, maar volhardende werkbij in een illegale organisatie, Dora wist er wel iets van. Zij sprak mij over Auschwitz, waar systematisch alle joodse kinderen en vele volwassenen door gas verstikt zijn. Zij smeekte mij er met niemand een woord over te reppen, uit vrees paniek te zaaien. Het spijt me dat ik haar raad heb gevolgd. Ik had het aan iedereen moeten vertellen en hun zeggen: "Je gaat naar het slachthuis als een stuk vee. De dood wacht je in ieder geval. Verkoop je huid duur. Sta op. Val de bewakers van de kazerne aan. Vernietig eenieder die kruipt onder de zweep van de Gestapo". Ik heb gezwegen en heb er slecht aan gedaan. Overigens is het een fenomeen dat bestudeerd verdient te worden: een heel volk heeft zich laten uitroeien, bijna zonder de minste weerstand te bieden. Later, in Buchenwald, heb ik hetzelfde fenomeen geconstateerd. Zij die zo moedig gestreden hadden, die zo trots waren, verdroegen alles passief. Nooit was er sprake van opstand of gewapende weerstand. Ik weet wel dat men stiekem wapens verborg, maar het was meer 'voor alle zekerheid' dan met het doel zich ervan te bedienen. In Breendonk heerste overigens dezelfde verlamdheid. Zelfs degenen die gefusilleerd moesten worden, deden hun laatste stappen in stille berusting.

De nazi's zijn erin geslaagd om in de concentratiekampen dezelfde psychose te scheppen als in hun land. Zoveel mogelijk de onderlinge solidariteit verbreken van de massa gevangenen en krachtig hun egoïsme stimuleren door aan ieder de hoop voor te spiegelen dat hij, hij misschien, zijn huid zou kunnen redden door zich rustig en braaf te houden. Dit alles overheerst door een onbepaalde ondoordringbare angst. Het nazisme heeft zijn eigen volk zo geterroriseerd dat dit laatste uiteindelijk met enthousiasme de uitroeiing van de politieke tegenstanders en joden geaccepteerd heeft, evenals later zijn eigen vernietiging door de provocatie van de oorlog en de afslachting van zijn eigen jeugd. Hetzelfde systeem heerst in de concentratiekampen. De angst van buiten was ook de onze. Buiten had zij tot doel alle krachten te bundelen om de veroveringsplannen van het nationaal-socialisme te bevorderen; hier bij ons om van ons een naar willekeur te manipuleren massa te maken. Onze aandacht was voortdurend gericht op het feit dat de minste beweging tot opstand ter plaatse door de dood van ons allen betaald zou worden, terwijl een volgzame houding ons allen nog kon redden. Ik herinner mij nog hoe A., een intelligent man, zeer kalm, een partizaan trouwens, mij uitlegde dat wij ons zo rustig mogelijk moesten houden en ons niet tot ondoordachte acties moesten laten provoceren, De oorlog zou toch niet meer dan maximaal drie maanden duren, en het was werkelijk niet de moeite om nu nog stommiteiten te begaan. Hijzelf is nooit meer teruggekomen, en het merendeel van de mensen van zijn transport, dat de 30ste juli vertrok, werd in de gaskamers van Birkenau uit de weg geruimd.

De ss-ers gingen zo ver in het voorspiegelen van valse illusies dat zij op een gegeven moment twee derde van de joden met de Belgische nationaliteit terugzonden. Dit gebaar deed in vele harten een vage hoop opleven. "Als Himmler al een onderscheid toestaat tussen diverse categorieën joden, is het misschien voor iedereen mogelijk om zijn eigen huid te redden". Men bouwde bovendien allerlei soorten speculaties op over de machtsgreep van de Wehrmacht, die zeker de joden met rust zou laten, zich tevreden stellend met de voortzetting van de militaire plannen die zij zich gesteld heeft. Deze dwaze verzinsels joegen soms zoveel hoofden op hol, dat men regelmatig het gerucht verspreidde dat Hitler was afgetreden en dat Keitel de touwtjes van de macht in handen had genomen. Zij schenen zelfs een zeker fundering te krijgen na de 25ste juli 1943, datum waarop het Italiaanse fascisme omvergeworpen werd door Badoglio. Het was overigens een gedenkwaardige dag. Ik wist het nieuws al om 7 uur 's ochtends. Het kwam van de melkboer die het aan H. verteld had. Om 8 uur wist iedereen het. Onbeschrijflijke vreugde. De joodse Lagerleiter smeekte ons kalm te blijven en de Duitsers niet te irriteren door een te grote vreugdeuitbarsting. Zelfs de komst van de Schupo, wier aanwezigheid het nakend vertrek van het transport aankondigde, kon onze vreugde niet temperen. Velen vroegen zich af of de trein nog de tijd zou hebben naar het Oosten te vertrekken of er aan te komen. Men was ervan overtuigd dat alles voor de winter zou zijn afgelopen. Niemand vermoedde dat de bevrijding pas twee jaar later zou komen.

Terwijl de Duitsers het transport voorbereidden, deden de gevangenen op koortsachtige wijze hetzelfde. Sommigen dongen naar de gunst van de commandant in de hoop toch te blijven. Bij deze gelegenheid speelden zich stille drama's af. H. slaagde erin te blijven; alleen zijn vrouw en zijn dochtertje van vijf moesten vertrekken. De vrouw was gearresteerd toen zij in verwachting was; zij had een miskraam in de kelder van de Gestapo, werd naar het ziekenhuis vervoerd, om enige dagen later, bleek en verzwakt, in de Dossinkazerne aan te komen. H. wou niet van zijn vrouw en van zijn dochtertje scheiden. Alle twee hadden zij hem nodig. Hij ging met het transport mee; maar in Auschwitz aangekomen, werd hij hoogstwaarschijnlijk van hen die hem dierbaar waren gescheiden en zijn hulp zal wel niet nodig geweest zijn bij de verstikking en verbranding van zijn enig kleine meisje dat zoveel van hem hield. Gevallen zoals dat van H. kwamen vaak voor. Wat er ook gebeurde, de families vormden een blok. Ik heb zelden een gebrek aan solidariteit wat dat betreft geconstateerd.

Er was niet alleen de individuele voorbereiding. Wij hebben een geheim comité gesticht waarvan het doel was om de vlucht uit de wagons voor te bereiden. In de pakketten die ik van mijn vrienden kreeg, waren in geheime plaatsen, zoals dubbele bodems of wanden, geld en verschillende instrumenten om deuren en vloeren open te breken verstopt. Hetzelfde speelde zich bij de andere leden van het comité af, terwijl vele gevangenen op eigen initiatief een heel arsenaal aangelegd hadden. Wij verdeelden het geld onder diegenen die helemaal niets bezaten en deden hetzelfde met de instrumenten, in de eerste plaats zorgend voor de leden van organisaties, welk hun politieke kleur ook was. Voor elke wagon hadden wij onze mannen aangewezen. Wij zijn er zelfs in geslaagd, dankzij de medeplichtigheid van een jong meisje dat in het bureau van de commandant werkte, om de samenstelling van de wagons compleet om te gooien. Wij streefden ernaar om een tiental georganiseerde personen per wagon te hebben. Wij slaagden er min of meer in dit doel te bereiken.

Dinsdagavond werden een vijftigtal joden uit Antwerpen gebracht. Veel vrouwen, kinderen, grijze silhouetten, gekromd. De sinistere H. bracht ze binnen, geholpen door zijn honden, Martens en Lauterborrn, de man met het sikje. Deze laatste scheen er een waar genoegen in te scheppen om de rangen van deze vervolgde en gekwelde mensen te schouwen. Zijn 'Heil Hitler' weerklonk met sterke en galmende stem. De kreet van een roofdier.

Ik vond vele kennissen tussen de nieuw aangekomenen. Enkelen hadden een B-nummer en waren voorlopig gered van een transport. De meesten hadden een transportnummer. Veel tranen en veel wanhoop. Een vrouw die hier alleen aangekomen was. Zij kon zich redden. Hun kind was bij Belgen geplaatst. Ik zie nog haar met tranen bedekte gezicht. Oh! Zij wilde leven en was zo bang om met het transport te vertrekken. Velen hadden angst en bekeken de toekomst met ongerustheid. Ondanks het optimistische gefluister, voelden zij goed dat zij niet in veiligheid waren en beseften dat zij in de handen van een bende gevallen waren die geen medelijden met hen, noch met hun kinderen zou hebben.

Donderdagavond werd ons medegedeeld dat het transport de volgende dag zou vertrekken. Er kwamen voortdurend vrachtauto's met pakketten kleren en voedsel aan. Iedere gedeporteerde had een grote en zware bagage te dragen. Arme ongelukkigen! Men heeft hen alles afgenomen toen zij 'daarginds' aankwamen, alles, zelfs het leven.

Een stille angst en droefenis vol gezucht heersten in de kazerne. De Duitsers spanden zich in om de gedeporteerden zand in de ogen te strooien. Ten tijde van het 20ste transport werd er op zondag, de dag voor het vertrek, in aanwezigheid van de Kreiskommandant van Mechelen en andere nazi's een groot concert door de gevangenen zelf gegeven. Men zong die keer. Een huwelijk werd zelfs religieus ingezegend. De twee jonggehuwden vertrokken de volgende dag. De echtgenoot sprong uit zijn wagen, werd weer gepakt en teruggebracht naar de kazerne, vanwaar hij weer vertrokken is met het 21ste transport. De Duitsers vertelden toen de gevangenen dat zij niets te vrezen hadden, dat zij vertrokken om te werken en dat degenen die zich goed gedroegen er nauwelijks een slecht leven zouden kennen. Ik weet niet of er zelfs maar vijftig personen van dat 20ste transport teruggekomen zijn. Diegenen die er niet in geslaagd waren te vluchten (en er waren destijds velen, die van de rijdende trein sprongen), hadden niet eens de tijd om braaf te zijn. Voor alle zekerheid gingen de verdedigers van de Kultur onmiddellijk over tot het verstikken en verbranden van hun slachtoffers.

Voor het 21ste transport hebben de Duitsers dezelfde sinistere komedie opgevoerd. De zondag die het transport voorafging werd een groot concert van trieste en vrolijke liederen gegeven. De commandant leek aangedaan. De avond voor het vertrek werd er in alle zalen medegedeeld dat goede timmerlieden, monteurs, draaiers, enz., zich moesten presenteren bij hun wagonchef. Er waren erg veel arbeiders nodig in Kauwitz. "Zie je", zei een makker tegen mij, "het is niet zo erg". Van het 21ste transport zijn er eveneens niet meer dan 50 personen teruggekomen. Ongeveer drie vierde van de 1500 gevangenen hadden niet de gelegenheid in het concentratiekamp binnen te gaan. Zij werden direct naar de gaskamers gebracht en verbrand.

Waarom onderhielden de ss-ers de illusies bij hun slachtoffers? Om hen onderdanig te maken, om hen psychologisch te onderwerpen en hen zonder gemor, zonder een woord, naar de dood te sturen. Ik twijfel geen ogenblik aan het voorbedachte plan. Zij orkestreerden overigens ook de geruchten die zij regelmatig verspreidden. Alles had één en hetzelfde doel en was een kopie van de propagandamethodes van Goebbels, toegepast op de terdoodveroordeelden. Overigens werden dezelfde illusies met dezelfde regelmatigheid afgeremd, omdat men een overdaad aan dapperheid vreesde. Men bedreigde, men sloeg, men maakte het gevoel van angst weer levendig. De gevangenen werden aldus heen en weer geslingerd tussen een onuitsprekelijke angst, die zich soms uitte door een hysterische gelach, en hoop, grenzeloos zelfvertrouwen.

Zo was de atmosfeer waarin de arme pensioengasten van de kazerne verkeerden op de dag waarop het 21ste transport ging vertrekken. De pakketten waren klaar. De harten ook. Buiten een zon zoals in de warme dagen. Om 8 uur was het appel. Ieder moest zich met zijn nummer op de borst in rangorde opstellen. Terwijl wij deze algemene repetitie bijwoonden, blies de sirene het luchtalarm. Engelse vliegtuigen vlogen over 'onze' kazerne. De gezichten klaarden op. Een uitbundige vreugde schitterde in ieders blik. Het was alsof God zijn engelen gestuurd had. De sfeer van onderdrukking was verdwenen, de hoop herleefde en het geloof: men deze beproeving eveneens overleven.

Om 2 uur 's middags zou het laden van de wagons beginnen. Tot dat moment leefde ieder zijn eigen leventje. De jeugd die wij georganiseerd hadden kwam bij elkaar. Oude joodse liedjes werden aangeheven. Men danste. De jonge gezichten waren rood van emotie. Geen enkele droefheid kon men in hun trekken lezen. Zij waren allen vastbesloten om van de trein te springen en verschillenden hebben beloofd om zich bij het partizanenleger aan te sluiten zo gauw zij vrij zouden zijn. Ik heb mijn leerlingen om 12 uur bij elkaar gebracht. Ik gaf hun een laatste les en algemene instructies. Ik dorst hen niet te zeggen wat ik vreesde, maar ik drong vooral aan op het feit dat zij van de geringste mogelijkheid moesten profiteren om de spooktrein te verlaten. Ik gelastte hen onophoudelijk zich voortaan als soldaten te beschouwen; en indien zij er niet in slaagden te vluchten, dan was hun plicht om daar verenigd te blijven, en het moreel van hun metgezellen in het ongeluk hoog te houden.

En om 2 uur moesten de eerste 50 nummers vooruit schuiven. Vrouwen, kinderen, veel vrouwen en kinderen, enkele kinderen zelfs zonder ouders. De vaarwels begonnen. De tranen parelden in de ogen. De ss-ers hielden de orde erin. De stok in de hand, de mouwen van vest en van hemd opgestroopt, zoals veedrijvers. De stem van de joodse Lagerleiter weerklonk. "Die Nummer zwoundzwanzig!" Vroeger zong hij Lohengrin in de opera; nu verstrakt hij zijn houding, voor de commandant en zingt ... de nummers van de ongelukkigen.

De groep werd hoe langer hoe kleiner. Eén per één verlieten zij de onheilspellende poort, niet naar de vrijheid, maar naar een onbekende en dreigende bestemming. Een moeder draagt haar baby van acht maanden op de arm, met haar linkerarm sleept zij een koffer. Het kind huilt en de moeder probeert het te kalmeren. Arm kind, arme vrouw. De laatste wandeling van hun leven. Enkelen stappen trots en met opgeheven hoofd voort. De laatste wandeling van hun leven. Zij vrezen de beulen niet, lijken zij te willen zeggen. De hele Gestapo woont trouwens dit gedenkwaardige feest bij. Eén van de chefs in persoon en in uniform, met veel sterren. De 'Heil Hitlers' weerklinken onophoudelijk, de hakken slaan tegen elkaar en 1500 ongelukkigen worden naar het slachthuis gebracht. 'Heil Hitler'... Ah! Het geluid van deze groet galmt als een doodsklok. Ik zie het bleke gezicht, de kleine snor, de verdwaasde ogen. Men zou zeggen een beeld, bewierookt, een bloeddorstig wezen. 'Heil Hitler', en men slacht voor dat wezen vrouwen, kinderen, mannen, met hecatomben tegelijk, af, zonder ophouden.

De dag nadert zijn einde. Ongeveer 800 gevangenen zijn al opeengepakt in de beestenwagons, naar rato van 50 per wagon. De ss-ers worden zenuwachtig. Men schreeuwt. Men beledigt en snauwt. Men lacht. De processie gaat nog steeds door. Er zijn zelfs twee zalen die men in gescheiden wagons stopt, vanwege enige tyfusgevallen die daar opgedoken zijn. Aan de wagons zijn borden gehangen: "Achtung! Ansteckende Krankheit! Typhusgefahr!" Nu kunnen deze sukkels stikken. Men zal hun onderweg geen water meer geven. En de reis zal waarschijnlijk erg lang duren, want men heeft voorraden voor minstens vier dagen uitgedeeld. Stel je dat voor. Een wagon met 50 personen geladen. Veel pakketten. In een hoek bevinden zich de toiletemmers. Velen kunnen niet neerzitten. En er zijn veel kinderen, zelfs zuigelingen. Zullen zij deze lange reis kunnen verdragen? Zullen zij niet reeds onderweg omkomen? 

Tijdens het 20ste transport ging het er gelijkerwijs aan toe, zij waren toen met 60 per wagon. Geen enkele mogelijkheid om de emmers te bereiken. Men deed dan maar zijn behoeften op de plaats waar men zich bevond, al was het op de kleren van zijn buurman. Deze keer zal het nauwelijks wat beter zijn.

Het wordt bijna donker. Men leegt nu de ziekenzaal. De twee idioten gaan in de Sanitätswagen, d.w.z. een beestenwagon met stro en een dokter, zelf een gevangene. Verscheidene zieken moeten gedragen worden. Er zijn er bij die 39 en meer graden koorts hebben. Een meisje wier gebroken been in het gips zit. Zij is mooi. Blond. Een nobel gezicht. Ernstig. Zij is nog geen dertien jaar.

Eindelijk komt de wagon van de 'flitsers' aan de beurt. Het zijn 46 mannen. Zelfs de hardsten huilen op het moment dat ze ons verlaten. H. ook, die al drie keer van de trein gesprongen is. Ik omarm E. S. Ik besteedde zoveel lessen aan hem, ik behandelde zoveel onderwerpen met hem. Hij heeft beloofd met mij samen te werken aan het welzijn van ons volk, later, wanneer wij allen weer vrij zullen zijn. Nu gaat hij eveneens weg. Nu zijn allen vertrokken. De zalen zijn bijna leeg. Er zijn nog slechts ongeveer 400 personen in de kazerne. Het is zeer, zeer rustig, alsof men de dood buiten de muren gebracht had.

III. Het 22ste transsport

Het was gedurende enige dagen erg kalm in de kazerne. Er kwamen geen transporten uit Brussel meer, de ss-ers leken bevredigd en de hoop herleefde. In de kazerne waren gevangenen die zich daar sinds september 1942 bevonden. Zij vertelden mij dat vaak na een transport de illusie zich meester maakt van de tot op dat moment angstige gevangenen, dat de nazi's van tactiek tegen de joden gingen veranderen. In de maand augustus 1943 sprak men ook van verandering, te meer omdat men zich verwachtte aan de ineenstorting van het Dritte Reich nog voor de winter. Een bitter ontwaken was ons voorbehouden.

Persoonlijk begon ik een bezigheid te zoeken. De belachelijke komedie van de ochtendgymnastiek en de verplichte wandelingen stonden me tegen. Ik vond een bezigheid in de kelder, waar ik, samen met Zon, dokter G., K., Vidal en van tijd ook met een andere vriend, hout hakte en zaagde. Wij hebben daar enige zeer aangename uren gekend, die ons de gevangenschap helemaal deden vergeten. Soms maakten wij ruzie. Zo waren de relaties tussen Zon en mij nogal gespannen. Maar onze ruzies gingen niet over onze persoonlijke belangen. Zij hadden als onderwerp een definitie, een gedachte of een mening. Zon was bovendien een erg moeilijk mens. Zeer in zichzelf teruggetrokken en te individualistisch van natuur, was hij vooral een gevoelig mens, die zich makkelijk door zijn opwellingen laat leiden. Hijzelf en zijn tegensprekers moeten er onder lijden of hun ergernis inslikken. Hoe het ook zij, onze discussies ontaardden nooit. Ik geloof zelfs dat Zon uiteindelijk een dag zonder stevig dispuut als een verloren dag beschouwde. Hij zocht me soms speciaal op, om een bepaald thema te behandelen. Men voelde goed aan dat hij een strijdlustige natuur had die al veel brokken gemaakt had.

Maar de tijd ging gemakkelijker voorbij en wij konden zo onze gevangenschap vergeten, al was het maar voor enkele uren, hetgeen al erg belangrijk was.

Een week na het 21ste transport ging de Gestapo weer aan het werk en  bracht opnieuw alle twee dagen ladingen ongelukkigen. Vooral uit Antwerpen kwamen deze laatsten met velen. Oude gezichten, oude verhalen. Het is altijd hetzelfde. Ik herinner me H., uit de tijd toen hij nog een kind was. Hij bezocht vrienden, en tijdens zijn aanwezigheid in huis kwamen de Feldgendarmes. Zij kwamen de zoon des huizes oppakken, maar de vogel was gevlogen. Zij namen toen H. mee en deze laatste, vol vrees, bekende hun onmiddellijk jood te zijn. Resultaat: transport naar de Begijnenstraat en vandaar naar Mechelen. Een simpel relaas met onvoorspelbare consequenties.

Het is vreemd te constateren hoezeer zij die in het dagelijks leven het hoogste woord hadden, in het algemeen in de gevangenis kleine mensen met kleine gevoelens en gedachten worden. Dr. X. is bekend, rijk. Hier heeft hij geen enkele moed meer. Men moet hem bijna ondersteunen. Soms heeft hij tranen in de ogen, andere keren is hij compleet wanhopig en spreekt zelfs over zelfmoord.

Mevrouw S. is ook in Mechelen aangekomen. Een oude, dappere kleine vrouw, die zich bezig hield ongelukkigen te helpen. Zij werd verraden, bracht enige maanden in de gevangenis door en werd vervolgens naar Mechelen gestuurd. In het begin was zij erg terneergeslagen, maar later herstelde zij zich een beetje.

Op het einde van de maand augustus waren er tamelijk veel jongelui. Ik organiseerde ze en gaf ze regelmatig lessen. Onder hen verdient bovenal Phil een vermelding. Zeer intelligente jongen, kalm en moedig, hij was een persoonlijkheid, had originele ideeën. Zijn vriend Joske was anders, gevoeliger, zong overigens bewonderenswaardig. Wanneer hij zong sloot hij zijn ogen en leek helemaal verloren in de droom van zijn lied. Een actieve figuur, vol enthousiasme, maar overdreven persoonlijk. Wij hadden ook de twee Eva's bij ons, twee jonge meisjes die van het 21ste transport gesprongen waren en slechts een kwartier vrijheid hadden. Men bracht ze onmiddellijk naar Mechelen, waar zij drie dagen en nachten in het cachot doorbrachten, zonder eten, zonder dekens. Zeer moedige meisjes. Zelfs in hun cel zongen en lachten zij.

Het werd spoedig een zeer mooie groep. Er werden niet alleen lessen gegeven, maar ook lezingen; en iedere avond zongen wij. Om de ss-ers te tarten, werd speciale aandacht aan de Sabbat besteed. Wij kleedden ons beter die dag, 's avonds verzamelden wij ons. Wij dansten en zongen in groep. De commandant kwam voorbij en lachte spottend. Hij dacht ongetwijfeld: "Laat ze zingen en dansen. Zij zullen weldra andere liederen ten gehore geven en andere dansen uitvoeren". En toch bleven zij zingen en  dansen, ondanks alles, ondanks de vele, de een nog triestere gebeurtenis dan de andere, die hen wachtte.

Het was een zonnige augustusdag toen het verzamelen opnieuw op een ongewoon uur werd geblazen. Boden sprak ons toe. Hij hield een brief in zijn hand die een gevangene geprobeerd had in het geheim naar buiten te smokkelen. De betrokkene vertelde er enkele waarheden in. Het vreten is slecht. Gelukkig dat er pakketten komen. Ofschoon de ss-ers niet zo brutaal zijn als de laatste winter, blijven de slagen er niet minder om vallen. "Is het waar?" schreeuwde B. met zijn schorre stem en hij doorboorde ons, dreigend, met zijn dode roofvogelogen. Ik dacht aan de vrouw die de sinistere en sadistische K. met een emmer water overgoten had omdat zij hem te dicht genaderd was, te weten twee meter ongeveer, en aan kleine Frans, die op een dag iemand met een groot stuk hout sloeg omdat hij niet met de verplichte wandeling meedeed. "Neen! Dat is niet waar!" schreeuwden velen onder ons. En om te bewijzen dat het niet waar was, moest de schuldige voor ons verschijnen en kreeg een zweepslag in het gezicht, zodat het bloed rood uitspatte. De man bleef stijf staan, in positie. Geen woord, geen kreet. Hij vloog in het cachot, waar hij enige dagen geïsoleerd bleef.

Dergelijke kleine scènes herhaalden zich van tijd tot tijd en het zou monotoon zijn ze allemaal te vermelden. Onze bewakers hadden ongetwijfeld het bevel gekregen kalm te blijven, maar hun verachting voor ons en hun haat waren sterker dan alle bevelen. Wij waren in hun ogen slechter dan honden. Ieder lijden dat men ons toediende was goed en hun 'voorlliefde' voor onze ouderloze kinderen had eveneens een bijzonder karakter. B. en de commandant leefden niet in een goede verstandhouding. E. had zijn lievelingskind, de commandant het zijne. Voor een verlof had de eerste een dispuut met zijn meerdere en deze, om zich te wreken, zond 'zijn' kind op transport naar het Oosten. De woede van B. was ongewoon groot, niet om het kind, maar om de belediging die hem aangedaan was. Hij profiteerde van iedere gelegenheid om 'het kind van de commandant' te mishandelen, en toen deze laatste in verlof was op de dag van het volgend transport, liet hij eveneens 'zijn' kind deporteren. Vroeger ging het er zo aan toe en zo bleef het doorgaan.

De commandant verscheen soms in de werkplaatsen en hij onderhield zich vredig met de gevangenen. Hij zei hun dat hij niets kon veranderen aan het feit dat zij hier waren, dat hij dat betreurde, enz. "Waarom bent u dan een ss-er?", durfde één van de aanwezige mannen hem vragen. De commandant antwoordde helemaal niets, maar de man kreeg een transportnummer. Wij zullen nog de gelegenheid hebben om van de 'menselijkheid' van Oberstutmführer F. te spreken.

Tijdens de nacht van 3 op 4 september werden wij allen gewekt door een hartverscheurend gejammer. Wij wisten niet wat er gebeurde. Velen dachten dat de invasie begonnen was en dat men gewonde soldaten bij ons bracht. Enige tijd later verschenen de 'gewonde soldaten' in onze zaal. Het waren vrouwen die in zwijm gevallen waren en zo van zweet doordrenkt dat men gedacht zou hebben dat zij in het water waren gevallen. Het transport kwam uit Antwerpen. Tachtig personen in een gesloten verhuiswagen die er ten hoogste vijftig kon bevatten, en dan nog niet eens zittend. Nu waren zij op elkaar gestouwd en op het eind bijna zonder lucht. Negen doden. Verpletterd of verstikt. De anderen waren er zeer erg aan toe. Velen moesten in de ziekenzaal worden opgenomen.

De volgende dag kwamen aldoor nieuwe vrachtwagens met joden, van Brussel zowel als van Antwerpen. Algemene actie tegen de Belgische joden. Men had ze eerst vrijgelaten, men pakte ze weer op. Met tientallen wachtten ze voor het bureau van de Aufnahme op hun beurt om geplunderd te worden. De Aufnahme functioneerde dag en nacht. Miljoenen vielen er in de handen van de Gestapo. Sommigen waren zo naïef om te geloven dat men hun horloges, hun ringen, hun vulpennen, hun familiejuwelen en hun geld slechts in bewaring nam en dat zij die 'later' wel zouden terugkrijgen. Al gauw was de kazerne opnieuw gevuld. Er was een transport op komst.

De illusies hielden echter aan. De Belgische joden ontvingen een B-nummer. Men onderscheidde ze dus van de transportnummers. Zij zouden dus niet op transport vertrekken of zouden misschien ergens in België naar een kamp gestuurd worden. Dit laatste gerucht zou zelfs door de commandant gelanceerd zijn. Het feit is niet onmogelijk, want het paste in het systeem van geruststellen van de Duitsers. Aan het Duitse volk begon men geheime wapens tegen de bombardementen te beloven; aan de joodse gevangenen beloofde men een gewoon interneringskamp, terwijl de verbrandingsovens van Auschwitz al in actie waren.

Het moreel van de gevangenen was niettemin erg laag. Zij hadden zich in veiligheid gewaand: hadden de davidster gedragen, de richtlijnen van de Duitsers naar de letter gevolgd, zich 's avonds na acht uur nooit op straat vertoond, zich niet meer per tram verplaatst. En toch strandden ook zij in Mechelen. Het is verschrikkelijk dit feit te weten. Wij waren zo diep met onze ideeën in het verleden van de mensheid gedoken, dat wij zelfs niet aan onze ergste vijanden massale moorden durfden toedenken. Ondanks alles zagen wij in het nationaal-socialisme met een instrument voor moord op grote schaal, wij hadden de foute indruk ons tegenover een politieke beweging te bevinden. Wij waren niet op de hoogte van ons tijdperk en wij hebben zwaar geboet, maar wij niet alleen, veel andere volken ook, ofschoon wij het grootste bloedoffer betaald hebben.

Ik vond vele bekenden tussen de nieuw aangekomenen. Het was een pijnlijk schouwspel die mensen op deze plaats te ontmoeten. De oude Sch., liberaal en humaan, een man die zijn leven geheel aan anderen wijdde, die de behoeftigen geholpen heeft, discreet en rustig, vandaag een klein oud verschrompeld mannetje, nog stiller, nog eenvoudiger nog rustiger. Of M.K., metzijn vrouw en zijn kind, een leuk, vriendelijk meisje van drie jaar. De wanhoop sprak uit zijn ogen. Op zo'n manier eindigen, zo ellendig ! En hij verslond met tedere blik zijn jong, goed verzorgd kind, en zijn gedachten dwaalden ver, ver af ... Hij probeerde zijn lot, zijn toekomst te kennen. Maar alles zweeg. Alleen zijn hart koesterde een hittere wanhoop en bracht sombere voorgevoelens in beweging. Of Dr. C., een oude man, een joods dichter, erg gevoelig. Hij huilde bij zijn aankomst, maar hij herpakte zich. Hij leerde aan de jongsten een door hem gecomponeerd lied over het eeuwenoude joodse lijden. Het verhaalde van Sint Petersburg en van Castilië, van Nürenberg en van Rome, het zong over de 'zwarten' die ons vervolgen en ons vernederen; maar de vijand zal nooit weten dat ons hart breekt. Wij gaan door met zingen, want wij weten dat er nog een dageraad is, dat er een nieuw en beter leven zal volgen, dat het licht nog wel op de aarde zal heersen.

Hij zong ons zijn liederen met tranen in zijn stem. Hij was gebroken, dat hoorde men. Hier te komen sterven, opgelost worden in een massa. Hij wist niet wat hem te wachten stond. Aan de jeugd gaf hij, de dag voor zijn vertrek, een les over Spinoza en over het mystiek pantheïsme in het joodse denken.

Dr. C. zoals vele anderen, is niet teruggekomen. De avond voor het transport verliep met zingen en dansen. Het ging tot laat in de nacht door. De commandant bekeek ons spotlachend. De volgende dag riep hij de wagonchefs hij zich en deelde hen mede dat het transport naar Holland ging, waar een speciaal kamp was voorbereid. Er zouden daar scholen voor de kinderen zijn, mooie verblijven, koeien en paarden. "Werkelijk", zei hij aan zijn luisteraars, "als de plichten van mijn taak mij niet weerhielden, was ik met jullie meegegaan". Hij gaf de raad aan de wagonchefs om er melding van te maken aan hun ondergeschikten en die te overtuigen om geen vluchtpogingen te ondernemen. Hier kwam de aap uit de mouw. Enigen onder ons lachten om de woorden van de commandant, en om te tonen dat zij er niets van geloofden omwikkelden zij het hoofd met een grote staal en kleedden zich warm aan, ofschoon het mooi weer en zelfs warm was. De meesten echter klampten zich aan deze enige en laatste hoop vast. Zij hadden er behoefte aan. Wat kon een vrouw in verwachting met een meisje van vier jaar op de arm en een oude moeder nog doen? Wat konden al die kinderen, die hier met hun ouders waren, doen?

Het transsport is naar Auschwitz vertrokken.  Drievierde van de ongelukkigen werden direct naar de gaskamers gebracht, de rest is bezweken onder de zware arbeid, onder de ontberingen of onder de slagen en ook in de gaskamers, wanneer zij niet meer konden werken en van geen enkel nut meer waren voor het Duitse oorlogsmonster. Enkelen zijn teruggekomen Men kan ze op de vingers tellen.

Om 9 uur 's ochtends moesten wij reeds de wagons klaarmaken. Wij vulden ze met zakken meel die onderweg geruild zouden worden tegen broden De wagons roken naar paarden en in de wanden waren sporen van kogels zichtbaar. Na het meel kwam de bagage. Iedereen nam vele pakketten mee, gevuld met werkkledij, goed warm ondergoed, laarzen. De commandant had laten weten dat de namen leesbaar op de etiketten van de pakketten geschreven moesten worden uit vrees dat ze verloren zouden gaan. Wat een komedie!

Om 2 uur begon de uittocht. Altijd per groepen van 50: vrouwen, kinderen, jonge mannen en jonge meisjes. Wanneer de wagon vol was, werden de deuren gesloten en verzegeld. Hoe zou men hun brood en water kunnen geven? Waren de zakken met meel niet eveneens een sinistere komedie? Deze vragen spookten mij gedurig door het hoofd.

De binnenplaats raakte hoe langer hoe leger. De avond kwam naderbij. Nu kwamen de 'flitsers'. Onder hen bevond zich Dr. B. en zijn assistent. Men had zijn diensten niet meer nodig en hij was ontslagen om een kwestie van valse papieren. Trieste stoet. De twee Eva's zongen in hun wagon: "Er bestaat geen club ter wereld die de joden kan verslaan". Ook uit andere wagons stegen liederen op, terwijl hun inzittenden naar het station gesleept werden.

De deuren werden gesloten. De kazerne was opnieuw leeg. Een zeer rustige en blauwachtige avond. De gedachten waren ver, volgden de ongelukkige vrienden en kameraden. Zullen wij ze nog terug zien? Wat staat onszelf te wachten?

Mysterieus is de toekomst, dreigend het heden.

  

IV. Voorlopige vrijheid

De dagen die volgden op het transport verliepen aanvankelijk kalm; vervolgens werden nieuwe slachtoffers gebracht. Nu kreeg iedereen een transportnummer. Of hij Belg was of niet.

Het weer bleef mooi. Wij hadden de hoop opgegeven dat we het einde van de oorlog zouden zien in 1943. Alle hoop was nu gericht op het voorjaar 1944- Dan zou het grote evenement gebeuren. Verschillende luchtalarmen veroorzaakten veel verstrooiing en het was met een onbeschrijflijke vreugde dat wij de vliegtuigen van onze vrienden en bevrijders volgden. Dit ontging de commandant niet en hij gaf het bevel om voortaan tijdens het alarm in de kamers te blijven.

De joodse feestdagen werden door sommigen in het geheim gevierd, want de Duitsers, die zogenaamde beschermers van de religie tegen het bolsjevistische atheïsme, verboden elke religieuze manifestatie. Ter gelegenheid hiervan vertelde een arbeider die reeds een jaar in Mechelen verbleef, hoe de ss-ers in september 1942 het joodse feest van de verzoening lieten vieren. Allen moesten zich 's nachts verzamelen en een wit hemd als lijkwade aandoen. Zij moesten per vijf op de binnenplaats wandelen, terwijl in het midden zich een Thorarol op een tafel bevond. En er moest gezongen worden terwijl het slagen regende, het gelach van de ss-ers barstte los en de commandant en zijn hond blaften.

De Duitsers schenen een werkelijke voorliefde voor deze sinistere spelletjes te hebben. Op een mooie dag in september — het was overigens die van mijn bevrijding uit Mechelen — werd door B. en de commandant een joods bruiloftsfeest gespeeld. B. in persoon was verkleed als joodse voorzanger. De verloofde was een mooi meisje en de verloofde man een idioot, die B. gebruikte in de hoedanigheid van clown. Zo moet de man bijvoorbeeld fluit spelen terwijl Boden zijn bad neemt. Het paar werd op een kar gezet, voortgetrokken door enkele pakjesdragers. De verloofde man droeg een boeket ... van wortelen in zijn hand en Boden, na lezing van de rituele gebeden, zegende het huwelijk in. Wij moesten allen 'antreten' en 'hoera!' roepen. Het spektakel amuseerde de commandant, die het overigens fotografeerde, enorm.

Niet tevreden met onze lichamelijke vernietiging, konden zij zelfs onze ziel niet met rust laten; en waar zij ons geestelijk konden verwonden lieten zij de gelegenheid niet na. Ik herinner mij wat dat betreft een voorval tijdens de maand juli 1943. Het was een zaterdag en de mannen moesten zich verzamelden. De commandant deelde sigaretten uit. Zij waren overigens niet van hem: zij waren hem opgestuurd door de joodse raad. Een vrome jood wilde de sigaretten niet aannemen op de Sabbatdag. Hij moest voor B. verschijnen en een sigaret in zijn aanwezigheid roken ofschoon het door zijn geloof verboden was op die dag. Wee de man dié verrast werd tijdens het bidden. Men deed het toch, maar in het geheim, met het risico geslagen te worden. B. amuseerde zich met allerhande futiliteiten.

Tijdens de uitdeling van de pakketten, beval hij zijn clown enkele liedjes op zijn fluit te spelen. Ofwel beval hij hem ons tijdens de wandeling met zijn fluitspel te begeleiden. In het begin lachten velen zoals hij, maar op het eind begrepen zelfs de eenvoudigsten waar hij naartoe wilde en men zweeg.

De dagen gingen nu rustiger voorbij. Er kwamen bijna geen jonge mensen meer aan. Ook hield ik mij niet meer met lessen bezig. Ik schreef gedurende de maand oktober 1943 enorm veel, jammer genoeg is dat schrift verloren gegaan.

Ik ging veel om met mijn vriend Max. Wij gedroegen ons als broers, deelden onze pakketten evenals onze pijnen en vreugden. Max werd in februari 1943 gearresteerd op een ontmoetingsplaats. Hij bracht ongeveer drie maanden in Breendonk door en elke avond voor het slapen gaan, vertelde hij mij over het leven daar. Ik kreeg uiteindelijk Breendonk voor mijn ogen alsof ik er persoonlijk verbleven had. Ik kende er de gangen, de bunker, het water, de brug. Max zelf werd gemarteld in de bunker, maar hij heeft karakter. Geen enkele marteling deed hem spreken. Max is een overtuigd communist. Hij heeft alles opgeofferd aan de zaak, zijn vrouw zijn kind en zijn eigen gezondheid. Hij is soms fanatiek, maar heeft hart van goud en sympathiseert snel met wie dan ook. Hij zou moeilijk iemand kunnen kwetsen, zelfs als die zijn meningen bestrijdt.

Wat betreft mijn vriendschap voor Max, is het niet onnodig te doen opmerken dat in alle kampen vriendschapsbanden gesloten werden tussen twee of meerdere gevangenen. Het zijn waarlijke broederschappen, die zelfs een stilzwijgend geaccepteerde chef hebben. Wij zullen op dit fenomeen terugkomen wanneer wij over Buchenwald zullen spreken.

Het was op een zonnige oktoberdag dat ik op het bureau van de commandant geroepen werd. Ik vernam er dat ik vrijgelaten werd en dat ik een verklaring moest ondertekenen die mij verplichtte niets over de kazerne te vertellen en waarin ik erkende dat ik er niet slecht behandeld was geweest. Men gaf mij 20 frank en de sleutels van mijn huis, maar ik kreeg noch mijn vulpen, noch mijn horloge, noch mijn geld terug. Ik had 'vrijwillig' deze waarden aan de Duitse staat afgestaan.

Velen keken toe, toen ik wegging. Ondanks de vreugde die zij aan de dag legden, was er toch zoveel nostalgie in hun ogen. Ik draaide me een laatste maal om, groette met de hoed en ik was buiten, ik was vrij, ik kon vrijelijk de herfstlucht inademen. Ik was echter vast van plan om geen rust te nemen. Mijn verblijf te Mechelen had mij gevormd. Ik wist nu pertinent zeker wat het nationaal-socialisme betekende en ik was overtuigd dat ik de nieuwe vrijheid die ik verworven had slechts kon gebruiken om de nieuwe barbaarsheid te bestrijden.

V. Intermezzo

Dankzij de tussenkomst van M.P., werd ik de 19de oktober 1943 uit Mechelen bevrijd. Ik beschouwde het als mijn plicht om onmiddellijk de strijd tegen de nazi's te beginnen. Dat was niet erg makkelijk. Mijn bevrijding uit Mechelen riep achterdocht op, ofschoon de Dossinkazerne regelmatig gevangenen losliet. De meest gekke geruchten werden over mij verspreidt.  Ik heb er erg onder geleden, maar zette mijn werk er niet minder door voort omdat ik bezield was door een onblusbare haat tegen het nazisme. Hieronder volgen enige uittreksels van mijn Dagboek uit die tijd.

Woensdag 17 november 1943

Het is nu ongeveer een maand dat ik in vrijheid gesteld ben en ik moet bekennen dat het mij overkomt mijn gevangenschap te betreuren. Dit gevoel kan zonderling schijnen, omdat ik, gevangen, de vrijheid nastreefde en slechts van haar droomde. De dag van mijn invrijheidstelling was magnifiek voor mij en vervulde mijn ziel met vreugde, maar nu hervind ik de menselijke ellende, de kleinheid en de kleingeestigheid van zoveel mensen die zich voordoen als weldoeners van de mensheid.

Daar, in het kamp, had ik tenminste iets om over te dromen en naar te verlangen. Hier ontbreekt zelfs dat mij soms. Mijn enige vreugde is nog altijd de ernstige studie, de overdenking. De uren die ik in gezelschap van mijn boeken doorbreng, aan mijn werktafel of in stilte, schijnen mij nooit verloren.

Donderdag 18 november 1943

Men leeft dagelijks in angst. Het verraad loert overal en de mensen babbelen te veel. Wanneer mijn vrouw een beetje later dan verwacht terugkomt, ben ik al erg ongerust. Ik stel mij dan het ergste voor. Ik ben niet de enige die zo leeft: met hoevelen zijn ze niet, de vervolgden, de illegalen, de joden! De angst wordt hoe langer hoe meer een permanent element van ons zieleleven. Wij zijn omringd door een wereld van haat. Het is onmogelijk dat wij daartegenover niet op onze hoede zouden zijn. Bij de angst komt nog de achterdocht, tweede psychologisch complex dat ons bestaan vergiftigt.

Maar wij kunnen de wereld die ons vijandig is slechts met gelijke wapens bestrijden. Wij moeten listen gebruiken, liegen, verscheidene combines bedenken, wij moeten doen alsof, huilen waar wij zouden willen lachen, en lachen met tranen in de keel. Men heeft van ons mensen gemaakt die leven aan de rand van de samenleving, verworpenen, paria's, tegen wie alle maatregelen goed zijn, en die zich bijgevolg verdedigen met welke wapens dan ook.

Vrijdag 19 november 1943

Ik weet niet meer wat ik moet denken van de oorlog en zijn kwalen. Het pacifisme van de jaren '30, schijnt mij geen zin meer te hebben. De oorlog moet door de oorlog gesmoord worden. Het is een vicieuze cirkel.

Na '14-'18 heeft men gehoopt dat de volkeren elkaar beter zouden begrijpen, dat zij nader tot elkaar zouden komen. In 1914 barstte de oorlog uit omdat welbepaalde imperialistische belangen met elkaar in botsing kwamen. In 1939 was het iets anders. In 1941 begon de Russisch-Duitse oorlog. Deze keer ging het om een ideologisch conflict.

Welke zin heeft deze oorlog? Wat betekent een oorlog in het algemeen? Men zou zich moeten bevrijden van zoveel leugenachtige zinnen, van zoveel geprefabriceerde thema's. De realiteit zelf benaderen. Haar in haar puurheid bekijken. Misschien zal deze methode resultaten opleveren. Ik heb met een zekere teleurstelling het boek van Andreas Latzko Le jour du jugement gelezen. Hij laat er de nonsens van de oorlog in zien. Een Fransman, Merlier, gelooft in de vooruitgang, roept zelfs dat na deze (eerste) grote wereldbrand de volkeren naar een nieuwe periode van liefde en broederschap gaan. Merlier schijnt de mening van de auteur weer te geven, Gadsky twijfelt sterk aan deze mooie dromen. Hij laat van de mens niets heel. «Aucun animal ne peut être aussi méchant que lui! Les bêtes les plus féroces ne tuent que lorsqu'elles ont faim et alors encore tres rarement leurs propres congénères. Depuis qu'il peut se montrer tel qu'il est, depuis qu'il ne doit pas feindre la bonté ni même le souci d'autrui, parce que la guerre 1'a dêlié de ces obligations, on peut enfin déceler la force monstrueuse que renferment les instincts de l'homme»(6).

Woorden zonder illusies, naakt, schrikwekkend en waar. De waarheid is verschrikkelijk, daarom is het dat zoveel mensen (en het zijn gewoonlijk nog de meest toonbare!) hun persoon met een echte legende omgeven.

Het lijden van 1914-1918 is kinderspel vergeleken met wat de mensheid beleeft sinds 1939 en desondanks, desondanks verklaart de Duitse pers vastbesloten zich niet meer te laten misleiden door een humanitaire woordenkraam zoals in 1918, maar de strijd tot de eindzege voort te zetten. Men spreekt nog slechts van zege, veroverde steden, oorlogsgevangenen, van dood en buit. De pacifistische stemmen, de rede zijn verstikt in een bloedbad. Wie luistert nog naar de apostelen van de vrede van het verleden? Latzko, Remarque, von Ossietzki, R. Rolland, L. Renn, E. Glaeser, H. Barbusse, G. Duhamel, Dorgelès ... vergeten namen. Nu spreken de kanonnen weer, na hen komen opnieuw pacifisten met grote klinkende namen.

Woensdag 8 december 1943

Ik leef bijna zonder na te denken. Referentiepunten, discussies. Mijn gedachten draaien te veel in het rond. Hoe bewonder ik de rijkdom aan ideeën van F. Nietzsche. Hij stroomt over van vonken. Er gaat geen uur voorbij zonder dat hij op de wereld reageert, hij weerspiegelt. Over het algemeen schijnen de ideeën over God, de wereld en de mensen me nutteloos en vals. Ik denk vaak aan de woorden van Christus [Math. 7:1 - 2): "Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt; want met het oordeel, waarmede gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden, en met de maat, waarmede gij meet, zal u gemeten worden". Dit is feitelijk een skeptische houding.

Misschien is het omdat ik innerlijk verouderd ben en dat ik niet meer durf te denken? Een denker is een avonturier die zich waagt op onbekende zeeën. Hij stelt zich helemaal en voortdurend bloot aan het gevaar. Zijn houding is zoals die van een krijgsman.

Vrijdag 10 december 1943

Ik haal de volgende zin van Nietzsche aan [Nachlass II,2): "Ik wil de dingen zover doordrijven, dat heidendom nodig is om zich aan de wetenschap over te geven".

Elke serieus genomen gedachte is vol gevaren, vereist voortdurend veel moed en doorzettingsvermogen. Een idee is in feite een afstand doen. Wij scheiden ons af van andere ideeën, wij beperken ons. Deze beperking is erg pijnlijk voor een natuur die alles wil omvatten. Zij is zelfs in wezen tragisch, want het geheel zullen wij nooit bereiken. Wij blijven opgesloten in het eenzijdige en aan de andere kant moeten we er ons van bevrijden. Het vergt veel heidendom om zich te beperken, om zich totaal te laten absorberen door één bepaalde idee, en toch is er geen andere weg ...

Vrijdag 17 december 1943

Ik breng de dagen door zonder verder na te denken. Actie en niets dan actie. Ik lees nauwelijks. Vandaag heb ik een boek ter hand kunnen nemen en ook een suite van J.S.Bach kunnen beluisteren. Alles is zo ver weg.

Wat ik het aangenaamste vind is vredig thuis te blijven met een boek. Nu is het zo zacht rustig in mijn kamer. Ik hoor geen stemmen, trillend of tergend van haat en ik zie geen wezens vervormd door afgunst en angst. Ik heb Also sprach Zarathustra herlezen en men ademt er zoveel waarheid, frisheid en schoonheid, zoveel zon in, dat men zich ver van iedere menselijke engheid voelt. En dan te zeggen dat de nazi's zich op deze vrijgeest beroepen! Hoe is het toch mogelijk? Zulk een valsmunterij.

Woensdag 22 december 1943

Men kan niet zeggen van een bepaald mens dat hij absoluut slecht is. Terwijl ik dit aforisme schrijf, denk ik helemaal niet aan de sociale situatie en zeker niet aan de actuele omstandigheden. Een mens reageert op de houding en de mening van de tegenpartij. Over het algemeen is het mogelijk om het meest verdorven individu tot goede handelingen te brengen. Wij brengen het goede zowel als het slechte teweeg bij de naaste. De Duitsers en de Italianen zijn niet alleen schuldig aan het fascisme en het nazisme, de hele wereld draagt er de verantwoordelijkheid voor. Men heeft Hitler en Mussolini bewapend. Wie is men? U.

Hoevelen in België sympathiseerden niet met Rex en het VNV voor 1939? Vandaag sluiten zij zich bij de Duitsers aan. Bij wie zullen zij zich later aansluiten, na de Duitse nederlaag, die zeker komt? Natuurlijk bij de overwinnaar.

Zijn die mensen goed of slecht? Het is onzinnig zo te redeneren. De wereld is door en door verziekt, dat is de waarheid.

Vrijdag 24 december 1943

Het leven gaat zijn gangetje. Op de achtergrond de oorlog en in het bereik van het geheugen, in het verborgen bewustzijn zijn eigen klein bestaan met zijn zorgen, zijn aspiraties, zijn droefheid en zijn vreugde. Nog altijd houdt zich op die achtergrond de stille aanwezigheid van de werkelijk groten. Hun werken volgen mij als mijn eigen schaduw, zowel in vrijheid als in gevangenschap. Ik denk altijd aan hen, zelfs wanneer ik mijzelf schijnbaar vergeet en mij verlies in de grillige wendingen van het sombere bestaan. Zij zijn de expressie van mijn hoop en van mijn geloof. Ik zou dagelijks één van hun gedachten willen citeren en ze omringen met mijn commentaren als met een boeket. Is dit de uitdrukking van een bepaalde volheid van leven? Ik geloof van wel.

Vrijdag 7 januari 1944

Ik schrijf weinig omdat ik veel handel. Ik heb geen beschouwend, maar een actief leven. Ik vind er weinig bevrediging in. Ik vraag me soms af waarom ik mij op deze wijze gedraag, waarom ik om mensen geef. Ik denk aan de onuitsprekelijke ellende die ik bij de joden aantref. Zij zijn als muizen in hun holen gevlucht, bleek, angstig, uitgehongerd, de prooi van een kleine wereld die de laagste instincten aanspoort om hen te vervolgen. Hier een vrouw met twee kinderen die uitgedreven en natuurlijk bestolen is door haar huisbaas, daar een vrouw op het punt moeder te worden en die helemaal alleen is. Waar hulp te vinden? Kan ik die mensen aan hun lot overlaten? Indien ik het deed, zou ik afstand doen van mijn meest intieme wezen. Er is maar één weg: de opgejaagden helpen, zonder pardon de nazi's bestrijden. De studie zal na de oorlog hernemen, als ik nog leef in die tijd.

Zondag 16 januari 1944

Aan welke voorwaarden moet een antifascistisch strijder beantwoorden? Niet meer achterom kijken. Zo min mogelijk weten over zijn strijdmakkers. Niet nieuwsgierig zijn. Van dag tot dag leven. Het opperste offer brengen en bereid zijn om de ergste martelingen te doorstaan, maar nooit zijn makkers en vrienden verraden, wanneer hij aangehouden is.

Soms vraag ik mij angstig af of ik eventueel de ondervraging met foltering van de Gestapo zal doorstaan. Ik vrees zozeer te zwak te zijn. Mijn vriend John voelt zich zwak en raadt me aan te verdwijnen op het moment van zijn aanhouding. Ik heb de indruk dat John bescheiden is en dat hij wel zal zwijgen. De kameraden van het O.F. zijn heel anders. Hugo speelt de mysterieuze en men voelt dat hij een panische angst voor de Gestapo heeft. Het is erg gevaarlijk om zo te zijn. Walter lacht om hem en men heeft de indruk dat hij weet te zwijgen en ondanks alles ook zal zwijgen. Wat mijzelf betreft, heb ik geen enkele vrees. Ik ken de kneepjes van de Gestapo, ik heb al veel slagen gekregen. Max heeft me over de martelingen van de bunker te Breendonk verteld. Ik geloof wel dat ik niet door de knieën zal gaan, maar zo gauw ik van het tegengestelde overtuigd ben, zal ik mij uit de beweging terugtrekken.

Neen, ik ben niet bang. Geen taak is mij te zwaar. Verleden jaar, in gezelschap van Franz en Amédée, heb ik Duitse auto's beklad en vernietigd. Wij waren nergens bang voor; op het einde werden wij zelfs overmoedig. Ik leef momenteel met hetzelfde gevoel. Ik zei verleden week nog tegen John: de enige plaats voor een jood is in de actieve strijd tegen de vijand. Ik ben zelfs tegen welke bijstandsvergoeding dan ook voor weerbare joden, als zij geen enkel karwei tegen de nazi's op zich nemen. Wij, de joodse mannen en vrouwen, doen zoveel mogelijk aan 'activisme' in Antwerpen. Het is moeilijk, want velen zijn door paniek bevangen en durven zich zelfs niet op straat vertonen. Maar wij bereiken resultaten. K. is geweldig. Enkele vrouwen hebben ook de strijd aangebonden. Ik ben erg voorzichtig met hen. Ik vertrouw ze zo weinig mogelijk gegevens toe.

Hoe zal dit alles eindigen? Onze eigen rangen tellen zeer zeker verraders. Hoeveel tijd zal ik nog in vrijheid rondlopen, Mijn vrouw heeft sombere voorgevoelens. Wij hebben bijgevolg ons kind ergens geplaatst (het zijn socialistische vrienden die hem opnamen in Keienhof (Kalmthout)). Gisteren nog drukte mijn vrouw haar bezorgdheid uit dat het bijna onmogelijk zou zijn dit avontuur te overleven. Zij zoekt een voogd voor onze 'kleuter'. Maar ik geef me niet over. Het zal tot het einde gaan, hoe bitter dat ook weze. Wat moeten de vele geplunderde joodse gezinnen zeggen? Mijn plaats is in de strijd. Ik ben overtuigd dat mijn aanbeden denkers mij hetzelfde antwoord zouden geven, als ik hun om raad zou vragen. Een levende gedachte is actie, en door acties van hulp en strijd alleen bewijst men aan zichzelf (en daar gaat het om) dat men een geestelijk wezen is.

Dinsdag 18 januari 1944.

Wanneer ik in stilte de mens beschouw, word ik dodelijk triest. Onvoldoende. Ik kan er niets meer over zeggen. Ik denk aan de vele gevallen die ik iedere dag ontmoet, aan alle leugens en aan alle lafheid die mij ten deel vallen. Ik herinner mij zekere gezichten, zekere mensen, zekere woorden en ik denk plotseling aan Jeroen Bosch. Hoe juist heeft hij gezien!

Waar komt dat vandaan? Moet men met Pascal en het Oude Testament zeggen dat de fout ligt bij de essentiële corruptie van de kinderen van Adam? Ofwel hebben de evolutionisten, die in de mens slechts een meer ontwikkeld dier zien, gelijk? Ofwel nog is de mens niet slecht noch goed en vereist het sociale leven al deze leugens en deze vulgariteit? Hoe het ook zij, men mag niet vergeten dat de menselijke geschiedenis een 6.000 jaar oud is en dat de mens er slechts 100.000 telt. Een schijntje daar waar miljoenen jaren meespelen. Ik heb de indruk dat al deze oorlogen en slachtpartijen kinderziekten zijn. Wij evolueren naar een superieur type mens. Zullen wij die nog kennen? Dat is een andere vraag.

Ik zie mezelf handelen. Ik kom mensen te hulp, voorzie ze van geld, eten, valse papieren, ik ga dagelijks rond om allerlei soorten zaken te regelen. Het gaat over een klein blaadje dat ik uitgeef en over zijn drukker. Het gaat ook over wapens en over een hele reeks aanverwante problemen.

Meditatie is ver van mij. Ik handel bijna als een automaat. Ik ga slaapwandelend door het leven. De mensen die ik voorbij ga zijn vreemden geworden. Geen van hen laat me een diepe indruk na. De woorden die ik met de meesten wissel zijn van praktische orde. Interessante mensen, met een scheppend bewustzijn, met een wil, die een bevrijdende daad verrichten, heb ik niet ontmoet op mijn weg. Ik ken er drie van wie ik een bepaalde hoge dunk heb, maar zij zijn te ver van mij verwijderd opdat ik ze zou benaderen. A.M., bijvoorbeeld. Zeer delicaat en erg nobel in zijn gevoelens, gedachten en zijn daden, maar gereserveerd, een dromer, ondanks zijn realisme. L.P. is eveneens moeilijk toegankelijk; en P. laat mij perplex. Soms is hij werkelijk de man die ik zoek, andere keren schijnt hij mij zo klein en nietig, zodat ik mij afvraag of ik niet droom.

Dan trek ik mij terug in de boeken, in de levendige gedachte van een groot denker.

Vrijdag 24 februari 1944

De dagen gaan snel voorbij in de roes van een koortsachtige activiteit. De Gestapo zoekt. Arrestaties worden uitgevoerd onder onze vrienden. Iedereen wordt voorzichtiger. Een luguber lot hangt ons allen boven het hoofd; toch gaan we door met ons werk. Men zou zeggen dat wij allen betoverd zijn.

Ik lees haast niets meer. Ik ben niet geduldig genoeg en de noodzakelijke kalmte ontbreekt mij. Ik ben helemaal opgeslorpt door concrete en erg praktische problemen.

*
*       *

De 15de maart 1944 werd ik gearresteerd en de 6de mei 1944 naar Duitsland gedeporteerd, waar ik zondag 7 mei 1944, om 14 uur 's middags in Buchenwald aankwam, om er de volgende dag onder het nummer 148.753 ingeschreven te worden.

   

Boek II  Buchenwald-Hadmersleben

Transcriptie van een document van de Sicherheitspolizei en van de SD gedateerd 20 mei 
1943 betreffende de aanhouding en de voorlopige hechtenis van Professor Leopold Flam
 (document ter beschikking gesteld door de heer Walter Debrock)

  

Donderdag 22 juni 1944

Het is reeds lang geleden dat het mij gegeven was om een idee of een notitie op papier te zetten. Momenteel bezit ik een klein schrift en een stuk potlood: op deze manier zal ik in staat zijn enige zinnen te vormen, ze op te schrijven en mijzelf het bewijs te leveren dat ik nog leef en een mens ben.

De ervaringen zowel intern als extern zijn belangrijk. Ik vind moeilijk de woorden om ze helemaal uit te drukken. Ik word trouwens door een panische angst beheerst. Indien 'men' dit schrift op mij vindt, kan de ontdekking mijn dood betekenen. Ik wil het in ieder geval van dag tot dag bijhouden, want ik beschouw het als een brief aan de vrienden. Ik vrees de dood niet meer. Ons leven is erger dan de dood. Het tegenovergestelde van het leven is niet de dood, maar de staat waarin zoveel van mijn ongelukkige metgezellen geraken: de apathie, de afwezigheid van elk verlangen, de onverschilligheid. Uiteindelijk eten zij niet meer. Zij verkopen hun brood voor sigaretten. Zij worden ziek, verzwakken, hun blik verliest zich aan de horizon van een ondefinieerbare wereld en vervolgens sterven zij, zij worden ontkleed en naar de verbrandingsoven gestuurd.

Het is die staat die ik vrees. De rest laat me volledig koud.

Ik werd de 15de maart gearresteerd toen ik een bezoek bracht aan mevrouw C, bij wie een bijeenkomst was voorzien. Ik bracht de eerste twee weken bij de Gestapo door, in een kelder, bijna zonder eten, en ik werd er verschrikkelijk slecht behandeld. Ik heb mij dusdanig gedragen dat niemand die me zijn vertrouwen schonk, zich over mij hoeft te schamen.

Tot 5 mei verbleef ik in de gevangenis van Antwerpen, alleen in een cel. 's Avonds kon ik er door de verwarmingsbuis in verbinding treden met mijn buren. Ik heb vriendschap met één van hen gesloten. Ik zag hem enkele keren.

Vrijdag de 5de mei, werd ik samen met een honderdtal gevangenen, naar een gemeenschappelijke cel voor het transport overgeplaatst. De 6de mei vertrokken wij om 3 uur 's ochtends. Aan de uitgang stonden soldaten, op één meter afstand van elkaar, het geweer in de aanslag en de vinger aan de trekker. Dit maakte veel indruk op ons. Lang daarna spraken wij er nog over.

Ik was erg gelukkig om de gevangenis te kunnen verlaten, ofschoon ik niet wist wat er van ons ging worden. Men zei dat wij naar Oostenrijk gedeporteerd zouden worden. Enkelen vonden dat goed, anderen slecht. Wij stopten te Willebroek, waar enige wagons aan onze trein werden gekoppeld. Meteen hadden wij het geraden: de Duitsers evacueerden Breendonk, het verschrikkelijke Breendonk dat wij allen zo goed kenden, alhoewel wij er nooit geweest waren. De reis vervolgde langs Brussel, waar gevangenen van Sint-Gillis werden opgeladen en langzaam reed de trein naar het zuiden, langs gebombardeerde en vernietigde stations. Zondagavond kwamen wij in Buchenwald aan. Men bracht ons allen naar de wasruimte, waar wij de nacht doorbrachten met kletsen. Ik ontmoette er mijn broer. De jongen had 11 maanden Breendonk achter de rug. Hij was triest en een beetje van zijn stuk, want hij had veel geleden en hij is nog zo jong!

In het centrale kamp van Buchenwald verbleef ik twee weken; vervolgens kreeg ik een gestreepte pyjama en klompen en werd naar een klein plaatsje dichtbij Maagdenburg, Hadmersleben, gestuurd, samen met een groep van een zestigtal Belgen en een negentigtal Russen, Polen en Tsjechen. Wij werken in een zoutmijn, waar een vliegtuigfabriek is ingericht. Wij zijn met zware arbeid belast. De wagentjes met zout vullen, beton maken. Wij zijn afgemat wanneer wij naar het kamp terugkeren. Maar daar hebben wij niet de nodige rust. Acht uur in het diepste van de mijn, twee uur om heen en terug te gaan, twee uur voor het avondappel en de soep en dan kunnen wij ons wassen en onze kleren herstellen of iets 'organiseren'. Er is niet genoeg plaats voor ons allen. Wij slapen twee aan twee, zoals op een boot, in drie rangen boven elkaar. Soms wekt men ons voor een of andere stommiteit om 2 of 3 uur 's ochtends; en wanneer wij 's nachts werken gebeurt het dat wij tot 9 uur 's ochtends moeten wachten om 'naar huis' te kunnen terugkeren. En dan laat de commandant ons om 11 uur wekken voor een of andere inspectie met de bedoeling om ons van het weinige dat wij bezitten te beroven. Wij hebben honger, wij zijn moe, onze voeten doen pijn en wij zijn soms zo triest. Hoe zouden wij nog kunnen nadenken? Wij denken absoluut niets meer. Alles draait om de details van het kampleven en de arbeid. Wat voor soep zou er vandaag zijn? Wat zullen wij bij het brood krijgen? Zullen er sigaretten uitgedeeld worden? Hoe moet men het aanpakken om een rustig werkje te krijgen? En soms, enkel in een oogwenk, en als een ver visioen, heel vaag, gaat de herinnering aan ons huis, aan onze naasten voorbij — en staan wij op het punt om in snikken uit te barsten. Maar dat kunnen we ons niet veroorloven. Hier leert men hard te zijn. Verleden week werd een jonge Rus opgehangen. Hij wilde vluchten maar werd terug opgepakt; en dit was zijn 'straf'. Ik zie hem nog bij de ingang hangen, terwijl wij terugkeerden van ons werk. René zegt me dat, na alles wat hij reeds meegemaakt heeft, dit schouw­spel hem niet meer raakt. René is nochtans erg gevoelig en voelt zich snel gekwetst, maar hier is hij in zijn schulp gekropen. Hij wil niets meer zien, noch horen.

Philippe denkt er net zo over. Hij is student, trots, heeft reeds een behoorlijke portie leed achter zich.

De dode leek verwonderlijk genoeg op een pop die daar hing te schommelen, terwijl de gevangenen, hun etensbakje onder de arm, al aan de soep dachten. Men gaf precies op die avond een 'zeer smakelijke' soep en de Russen aten haar niet ver van hun dode metgezel op, onder zulk druk gebabbel dat hun stemmen de geluiden van het kamp bijna overstemden. "Men zou zeggen een troep snaterende eenden", merkte de zachte André op een dag op.

Ja, hier leert men om hard te worden, zoals ik bij de Gestapo geduld heb geleerd. Meer dan ooit weet ik wie ik ben, wat mijn weg is. Hoe langer hoe meer denk ik aan mijn vrouw en aan mijn kind, zoals trouwens al mijn ongelukkige metgezellen. Anton, bijvoorbeeld, een grote en sterke Tsjech, een oud-portier van een gevangenis, maar patriot en overtuigd antifascist, Anton, de puritein en de hussiet, spreekt me veel over zijn vrouw en over zijn kinderen, net zoals de anderen. Wie weet of ik dit avontuur zal overleven. Verleden jaar heb ik mij reeds deze vraag gesteld. Nu stelt zij zich met nog meer aandrang en decisiever. Ik wil leven. Ik wil mij inspannen om in leven te blijven, want ik hou zo van de zon en het groen, ik hou van de mijnen en zou ze zo graag willen weerzien. Ik vraag me af, ongerust, hoe zij het maken; en nochtans vrees ik nieuws over hen evenveel als ik er naar snak: wie weet hoeveel ongelukken mijn kleine familie getroffen hebben. Ik vrees het ergste. Dan is de onzekerheid beter. Zij staat hoop toe. Maar ja, beter of slechter, ik heb hoe dan ook niets meer te willen. In alle dingen hang ik van andermans wil af. Ik ben momenteel niets meer dan een nummer. De Duitse burgers bekijken ons met misprijzen en soms met medelijden. Niemand vraagt ooit onze naam: men kijkt naar het lapje stof dat links boven op onze borst op onze kleren genaaid is; men kent dan onze nationaliteit en ons gevangenennummer, en dat volstaat. Het komt me voor dat ik helemaal geen gezicht meer heb. Ik moet helemaal op diegenen lijken die mijn lot delen en waarvan het gezicht alle karakter en bijzonderheid verloren heeft. Het zijn uniforme gezichten, door de honger uitgemergeld, met een angstige, gekwelde blik. Ik heb mezelf nog niet in een spiegel gezien sinds mijn verblijf in Duitsland, en de innerlijke spiegel zwijgt. Ik denk met stukken en brokken aan het verleden, aan vrienden en bekenden, maar alles is zo ver weg, hier in dit leven vol gevaar, in deze bedreigende onzekerheid. Het gevaar loert van overal en men sterft toch zo gemakkelijk in dit oord. Een Tsjech is hier met ons aangekomen. Hij had een opgezwollen oog en koorts. Drie dagen later werd hij naar de verbrandingsoven gestuurd.

Ik ben blij met iedere dag die ik in stilte en vrede heb kunnen doorbrengen.

Vrijdag 23 juni 1944

Ik heb momenteel een lichtere taak, daar ik de boeken van de ziekenzaal van de mijn bijhoud, er de vloer schuur en soms de plaatselijke inwoners verzorg die er komen. Men vindt er verschillende categorieën van mensen. Er zijn krijgsgevangenen en gedeporteerde Belgen: deze laatsten doen hun best om hun inspanningen voor de Duitse oorlogsmachine tot het minimum te herleiden. Er zijn eveneens veel Franse vrijwilligers die zeggen dat ze gedeporteerd zijn. Bijna alle Hollanders zijn hier sinds 1940, dus vrijwillig. Men telt zelfs enkele ss-ers onder hen. Veel Oekraïeners, zelfs vrouwen. Zij sloven zich uit bij de arbeid. Een erg groot aantal vrijwilligers. Sommigen haten het Sovjetregime en bestrijden het met heftigheid, maar zij leven hier nauwelijks beter dan wij in het concentratiekamp. De Oekraïense vrouwen zijn zeer uitbundig, zoals de Duitse vrouwen overigens.

Een vreemd feit is dat het merendeel van de burgers zich schaamt om het woord tot ons te richten. Bij dat gevoel komt de angst, want het is strikt verboden om met een gevangene te praten, behalve voor het werk. Zelfs die ons eten en kranten geven, beschouwen ons als mensen die op alle gebieden inferieur zijn en willen niet geloven dat er intellectuelen onder ons zijn. Zij bekijken ons met medelijden, maar wij zijn een stel nietsnutten in hun ogen, vreemd genoeg alleen omdat zij een erg slechte herinnering hebben aan gevangenen die de letter R dragen, maar die in feite voor het merendeel Oekraïeners zijn: een bende wilden die steelt en alles wat zich kauwen laat verslindt. Enkelen trekken er conclusies ten nadele van het Sovjetregime uit; ik integendeel houd het ervoor dat al dit menselijk materiaal niet veel voorstelt. Zij bevinden zich sinds jaren in het concentratiekamp, zonder pakketten van thuis, zonder brieven, zonder ander nieuws dan dat van de Duitse propaganda. Persoonlijk lijd ik veel onder de aanwezigheid van de Oekraïeners. Zij hebben mijn joodse afkomst ontdekt en men zou zeggen dat het antisemitisme bij hen een tweede natuur is. Zij provoceren mij waar zij kunnen, want zij weten dat het verraden van dit feit aan de ss-ers mijn einde zal betekenen, op zijn rninst zal ik mijn plaats in de ziekenzaal dan verliezen. Zij persen mij ongeveer alles af, onder allerlei voorwendselen. Toch zijn er ook interessante jongens onder hen. Grisja is leraar, maar hij heeft nooit onderwezen, omdat hij op achttienjarige leeftijd al de weg naar het front moest nemen. Hij is een zwijger. Spreekt weinig over zichzelf en de zijnen, maar zijn gezicht licht op van dankbaarheid wanneer ik hem de helft van een Amerikaanse sigaret geef die ik van een krijgsgevangene heb gekregen. Zijn bewondering en vooral zijn liefde voor de Sovjetunie zijn groot, maar hij zegt het niet. Hij vergenoegt zich ermee te glunderen wanneer men een Russisch liedje fluit. Ik verdenk hem ervan dat hij officier in het Rode Leger was. Hij durft het niet te zeggen, want in Buchenwald heerst de gewoonte om de sovjetofficieren (het is nog zeer onlangs gebeurd) een nekschot te geven; maar Grisja is bovendien erg bescheiden. Gregor is het minder en schept er graag over op dat hij luitenant in het Rode Leger was. Hij heeft al in België verbleven, waar hij in de Limburgse mijnen een armzalig bestaan kende. Hij is vandaar gevlucht, weer opgepakt en naar Buchenwald gestuurd. Buiten Rusland is er niets moois noch goeds. Er bestaan volgens hem nergens ter wereld betere peren of appelen dan daar. Hij heeft een bijzondere interesse voor de militaire gebeurtenissen. Jura studeerde aan de militaire school van Leningrad. Hij is nog erg jong, erg serieus en mannelijk. Ik ben ervan overtuigd dat hij niemand zal bestelen. Er zijn enkelen die op hem lijken, maar de grote meerderheid is helemaal anders, wat tot gevolg heeft dat de 'outsiders' ons met de Oekraïeners over een kam scheren.

Ik denk soms aan het verleden, ook al wordt dat door iedereen afgeraden; ik herinner mij de tijd toen ik gevangene was in de Begijnenstraat in Antwerpen. Men had mij er 's nachts gebracht. Wat was ik blij toen ik mij eindelijk kon uitkleden en mij op een bed leggen. Mijn linkervoet was erg opgezwollen en daar kon ik een beetje uitrusten. Ik bracht de nacht door in een gevoel van gelukzaligheid en ik droomde dat ik vrij was, dat ik de zon kon bewonderen, de echte zon, en dat de wind mijn gezicht streelde. En toen de bewaker op mijn deur klopte en een grauwe lucht mijn cel binnenkwam, was ik vervuld van een gevoel van geluk. Ik voelde mij niet alleen. Mijn bloed zong het heropbruisende leven. Neen, 'zij' zullen mij niet krijgen zei ik in mijzelf. Ik deins voor niemand terug, nulli cedens, schreef ik op de muur met behulp van een speld en ik begon te zingen, zoals ik nu nog iedere ochtend zing, terwijl ik de vuurschijf, die over de aarde licht en warmte verspreidt, langzaam zie opgaan. Ik zong droeve liedjes, ik zong vrolijke liedjes. Het leven dat in mij stroomde was sterker dan alle droefheid die mij omgaf en mij wou verslinden. En ik ben zo gebleven: ondoordringbaar voor de bedreigingen die mij omringen. Ik wilde niets zien, terwijl ik alles zag.

Ik was in Einzelhaft, alleen in een cel, maar niet van mijn metgezellen afgezonderd. Er was nog de verwarmingsbuis en wij 'telefoneerden' door dat kanaal, wij deelden zo onze hoop en dromen mee. Ik denk nog altijd aan de man van cel 200. Hij was opgesloten te Breendonk gedurende een paar maanden en werd vervolgens naar de Begijnenstraat overgebracht. Men heeft de toppen van zijn vingers in tangen geklemd. Hij had veel hoop en nog meer moed. Hij heeft alles in stilte verdragen. Hij gaf mij toen een raad, die hier in het kamp gevolgd wordt: stel een datum voor de bevrijding vast. De meesten denken dat de oorlog afgelopen zal zijn in de maand juli. Ik, ik denk dat wij nog een winter zullen moeten volhouden. De Russen zijn van mening dat de oorlog nog zeer lang zal duren en dat wij toch niet tot het einde zullen overleven. Zij hebben geen enkel vertrouwen in de 'nemjets' (Duitsers). "Bij ons", vertelt me Valentin, een arbeider uit Moskou, "hebben ze hele dorpen met de grond gelijk gemaakt, zij zullen niet aarzelen om ons op het gunstige moment te doden". De Belgen en Fransen hebben een andere mening. Zij geloven niet dat de Duitsers 'zoiets' zullen durven, uit vrees voor wraaknemingen: ook zijn ze er vast van overtuigd dat wij binnenkort als vrije mensen naar huis zullen terugkeren.

Hetzelfde geloof heerste in de gevangenis. Men geloofde in de invasie als in een heilige gebeurtenis. De troepen van de geallieerden waren in onze ogen engelen van de bevrijding, waaraan velen een erg dringende behoefte hadden, want zij zouden waarschijnlijk gefusilleerd worden.

In de gevangenis gingen mijn overdenkingen over vele onderwerpen. Ik herinnerde mij de voorbijgegane jaren en dacht aan al het leed dat ik te dragen heb gehad: vooral aan het leed, want ik heb niet veel uiterlijke vreugde in mijn leven gekend. Ik beschouwde mijzelf toch niet als een beklagenswaardig persoon. Nu ook niet. Ik herinner me die zonnige woensdagmorgen. Ik had net mijn 'ontbijt' genuttigd, toen ik, voor de zoveelste keer, naar de ondervraging van de Gestapo werd geleid.

Vrije mensen, vooral vrouwen, kwamen de gevangenen van de 'Belgische sectie' bezoeken. Hoe benijdenswaardig leek mij hun vrijheid. Ik dacht aan hen gedurende mijn verhoor, terwijl de ondervragers een overvloedig gebruik van vuisten, knuppels en ander tuig maakten, en het was vreemd: mijn verlangen om mij in de plaats van de 'vrije mensen' te bevinden was voorbij. Ik vond alles zo interessant. Heden leef ik intensief, ik leef werkelijk, ik heb mijzelf op de proef gesteld, ik bekampte de duivels buiten en in mij, terwijl zij, de 'vrijen', de zelfingenomenen ...

Ik vond alles zo interessant. De vragen hielden niet op, de slagen ook niet; en ik voelde me ondanks alles de enige benijdenswaardige. Ik ben nochtans geen avonturier, maar ik leef met mijn hele ziel met mijn tijd en hier, in deze kleine kamer van de Gestapo, bevond ik mij voor een stukje hedendaagse geschiedenis. De geschiedenis van de volkeren wordt niet alleen en exclusief in de kanselarijen en op de strijdvelden gemaakt. Iedere actie van een mens, hoe onbetekenend zij ook weze, is van historisch belang en heeft invloed op de tijd en de eeuwen die komen. Degene die dat weet zal het leven met liefde beschouwen en zijn best doen om waardevolle handelingen te verrichten.

Ik was echter niet altijd zo redelijk, ik leefde niet altijd zo groots en ruimdenkend. Er waren en er zijn uren waarop de tranen tot aan de rand van mijn oogleden kwamen en waarop ik werkelijk, in stilte, in het geheim huilde. In mijn cel kende ik uren van verschrikkelijke melancholie. Heen en weer wandelend, zong ik wiegeliedjes voor mijn kleine jongen en ik stelde mij voor, bijna gek van pijn, dat hij naast mij lag. Ik vertelde hem sprookjes, vertelde hem over 'Roodkapje' of over 'De Gelaarsde Kat'. Vooral 's avonds was het leed verschrikkelijk, 's avonds, wanneer kinderstemmen van de nabij gelegen straten onze cellen bereikten. Het was erger dan de meest ondraaglijke fysieke straffen.

Ik schaamde mij zeer voor deze zwakheid, hoewel ik spoedig merkte dat velen van mijn onfortuinlijke metgezellen onder dezelfde kwaal leden. Mijn kameraad van cel 100 vertelde mij een keer door de buis dat hij zopas gehuild had toen hij aan zijn vrouw dacht. De meesten hebben een stereotype uitdrukking gevonden om deze zielstoestand te karakteriseren. Zij spreken van 'heimwee'.

Ja, de vijand leeft in ons. Wij moeten voortdurend tegen hem vechten, niet in het minst tegen onze eigen zwakheid. De honger 'knaagt', de bewakers zijn ruw en zonder medelijden, wij lopen blootsvoets en met gewonde voeten rond, wij zijn moe, maar wij moeten volharden met vertrouwen te hebben in ons lot. Niet achterom kijken, altijd vooruit, zich niets meer 'herinneren', leven, zoals een oude Fransman mij zei, "zoals een blad door de wind afgerukt, niet wetend waar het vandaan komt of waarheen het gaat". Hij is meteoroloog en erg intelligent. "Maar ziet u geen gevaar om te verdierlijken door datgene te vergeten wat ons verleden is?", vroeg ik hem. "U kunt niet vergeten wie u bent, noch welke uw principes zijn, noch wat u wilt, maar in het concentratiekamp kunt u niet meer aan de zonnige dagen denken die achter u zijn, zoniet bent u verloren!" Zo spreken velen, maar allen denken met tederheid 'terug' en bewaren de zeldzame brieven die van het lieve 'thuis' komen als relikwieën. Behalve over het eten en het werk, praat iedereen graag over zijn familie en de dagelijkse bezigheden in het burgerleven. Ik heb gemerkt dat dit de kameraden moed en kracht geeft. Het is evenwel gevaarlijk wanneer de gedachten steeds naar het verleden dwalen en men in een permanente staat van nostalgie vervalt. Men kwijnt dan zichtbaar weg en sterft soms na enige dagen. Ik herinner mij zo'n geval bij Russen en Polen, eveneens bij twee Belgen.

Wij moeten deze demon onophoudelijk bestrijden. Hij is onze grootste vijand. Hier, in het kamp, ziet men duidelijk dat ons hele leven geen enkele zin heeft zonder een geestelijke inhoud. Sommigen noemen het moreel Wij bestrijden hem door ons met gebogen hoofd op het militaire nieuws te storten. Een krant, zelfs door de vijand uitgegeven, heeft bij ons dezelfde waarde als brood, en dat wil veel zeggen. Wij volgen de gebeurtenissen koortsachtig en onze commentaren krioelen van details. Velen onder ons geloven absoluut alles, tot en met de meest evident ongegronde geruchten. Zij ondervinden er tenminste een beetje vreugde van, gedurende enkele uren. Tijdens onze aankomst in Buchenwald verspreidde zich het gerucht dat de Engelsen op drie plaatsen in Frankrijk ontscheept waren en dat Turkije de oorlog aan Duitsland verklaard had. Velen beweerden dat ze het zelf in een Duits blaadje gelezen hadden. En wee hem die eraan getwijfeld zou hebben. Men hield hem voor verrader, defaitist en bedreigde hem zelfs met de vuisten.

Sinds de ontscheping is het moreel bij ons zeer hoog. Men verwacht zich aan een snel einde van de oorlog. Armand is een optimist, hij heeft zelfs al een datum vastgelegd: de 14de juli zullen wij allen vrij zijn. Victor, die van redeneren houdt en zeer vloeiend Frans spreekt, houdt vol dat een grote diplomatieke gebeurtenis eind juli zal plaats hebben en dat de oorlog niet door de wapens beslist zal worden. Ik deel die zienswijze niet en wij hebben gewed. Als Victor wint, betaal ik een maaltijd voor 10 kameraden in de Brasserie Ardennaise, anders is het natuurlijk hij die zal betalen.

Ik stel de blufmethodes om het moreel van onze metgezellen hoog te houden niet op prijs. Het is beter om hun geen illusies te geven, maar ze geestelijk te sterken, hun een geloof in een zaak in te blazen, hen vooral in de mens en in zijn toekomst te laten geloven.

Ik was vaak alleen met mijzelf en moest vaak een vijandige wereld bestrijden, een wereld die mij in haar armen genomen had en mij verstikken wilde; maar ik liet me niet doen. Ik wilde leven, niet in de kwantitatieve betekenis van het woord: zolang mogelijk, maar zoals het hoort, intensief, eerlijk en, als ik sterven moest, dan in alle eer, dat wil zeggen, meester van mezelf blijvend, innerlijk vrij van alle angst, van alle dwang. "Jaag de ss-ers uit je ziel", zeg ik vaak aan mijn vrienden wier moed wankelt. Deze strijd kent hoogten en laagten, maar degene die stand houdt wint, verdraagt makkelijker zijn ongeluk en zal zijn doel: de vrijheid, wel bereiken.

Ik heb begrepen dat het heidendom feitelijk de wil is zich niet te onderwerpen aan een aan ons wezen vreemde macht, maar dat het niet een rechte, uitsluitend omhoog gerichte, lichtgevende en mooie lijn is. De weg is integendeel onderbroken door droefheid, door wanhoop. Men gaat er al struikelend op voort, men tast in de duisternis. Maar de intelligentie en het bewustzijn waken. De mens wantrouwt zijn eigen zwakheden. De spanning blijft en zij zet aan tot de vrijheid.

Mijn jonge zoon volgt mij dagelijks op de rotsachtige weg van het concentratiekamp. Ik herinner mij nog zoveel. De gedachte aan het verleden, waarin hij verschijnt, verschaft mij vreugde en verwarmt mijn ziel. Ik zie mijn kleine jongen. Hij klopt op de deur. Het is koud. Ik doe open en wanneer ik hem vraag of hij stout geweest is op school, kijkt hij mij zo ongelukkig aan (want hij had beloofd braaf te zijn), dat het mij de moed ontbreekt hem te straffen. Ik zie hem naast mij zitten. Hij leest al spellend. "Mamma en de braadpan". En terwijl wij marcheren en de bewakers hun welbekende 'Aufgehen!' roepen, mompel ik voortdurend: "Mamma en de braadpan". Of wij spelen met de kegels of ik vertel hem het verhaal van de gemene wolf die grootmoeder en Roodkapje verslond.

Arme kleine jongen. Misschien zal jij jouw vader niet meer terugzien, want wie weet wat mij nog wacht.

Ik heb mij zoveel moeite getroost je een leven te bereiden dat makkelijker is dan het mijne, maar mijn inspanningen zijn op niets uitgelopen. Wij hebben allen ons stuk van het bittere leed te nemen. Voor sommigen is de weg kort en zij bereiken gauw een veilige haven; voor anderen is de weg lang: zo gaat het met mij.

Ik denk niet alleen aan jou, maar mijn hele hart is aan je zijde. Wat zal er van jou worden, als ik niet meer terugkom? Wie zal je de te volgen weg aanduiden? Misschien zal je aan je eigen inzichten overgelaten worden, en indien deze regels jou onder de ogen komen, zou ik willen dat je er enige kostbare raadgevingen in zou kunnen terugvinden.

Waarvan je je hart voor alles moet doordringen, is de gehechtheid aan de mens. Kom te hulp. Help zelfs je persoonlijke vijanden. Bekijk de mensen met open oog, zonder vrees of bijgedachte. Schep klaarheid in al je relaties en laat je vooral niet door je eigen opwellingen leiden. Altijd weloverwogen nadenken; het gezond verstand is overal nodig, zelfs waar je hart spreekt. Ik ben bang dat jij je vooral door je gevoelens zult laten leiden, en dat is een gevaarlijke weg, omringd door afgronden, met aan het einde de geestelijke dood. Meer dan ooit bewonder ik de rede, die zelfbeheersing is en goedheid. Zelfs in de gevoelens mag de rede niet ontbreken. Wij zijn allen te romantisch en dromen te veel van een irrationeel leven. Een tweede Droogstoppel worden en tevreden met zichzelf zijn? De meest onredelijke onder de onredelijken is Droogstoppel.

Redelijk zijn, is de dingen en de feiten in hun juiste en specifieke verhoudingen zien. Alle vrees verlaat ons dan en daar is het essentiële: geen spoken zien. Het ongeluk van onze tijd is juist dat de mens duizenden angsten uitstaat en zich wijs maakt overal spoken te zien, daar waar het om zeer eenvoudige en zeer natuurlijke relaties gaat. De theorieën maken de mens soms zeer slecht omdat ze de feiten vervormen. Ik heb mensen met een goed en vredelievend hart ontmoet waarvan zekere theorieën hen tot dolle honden maakten. Het kosmopolitisme, bijvoorbeeld, kan even gevaarlijk zijn als het meest enggeestige nationalisme. Een vrij mens weet dat een theorie altijd voor verbetering en verandering vatbaar is en dat er een dag kan komen waarop hij haar onjuistheid zal herkennen. Zij is slechts een leidraad, geen dogma.

Zaterdag 24 juni 1944

Ik was deze ochtend vol enthousiasme. De zon toonde zich helemaal rood aan de hemel. Een gezicht dat lachte en kracht uitstraalde. De wolken waren door vele kleuren getint, gaande van blauw tot oranje. Het was 5 uur 's ochtends. Wij waren sedert drie uur gereed om te vertrekken. Ik liep helemaal voorop in de lange troep gevangenen. Men sprak weinig. De meesten waren moe en velen hadden pijn aan hun voeten. Van tijd tot tijd een vloek in het Russisch of in het Pools. Een onduidelijk lawaai van klompen van zekere gevangenen.

Ik dacht aan een zin van Pascal: Christus wordt voortdurend gekruisigd. Ik hoorde hem hijgend ademhalen en zuchten, zonder een woord, heftig, eindeloos. En ik dacht aan God. Wat is God? Niet een heer in de hemel. Er is geen hemel. God is het onuitspreekbare leed dat zich daar voortsleept, op deze slechte Duitse weg, in stilte en soms al godlasterend.

Sommige personen vervormen altijd de feiten. Zij passen ze aan hun theorieën aan. Ik verkies de strikte objectiviteit. De theorie komt slechts uit een lang en minutieus onderzoek voort, maar het is nodig dat haar deur wijd open blijft voor nieuwe feiten.

Maandag 26 juni 1944

Anton is een zeer gelovig man, een aanhanger van Jan Huss. Hij heeft mij enkele details van zijn leven in de gevangenis verteld. Hele maanden leefde hij alleen in een cel, zonder enig menselijk woord te horen. Hij had een bijbel, die hij aandachtig las. Later volgde een hard en moeilijk werk. Ofschoon hij het zeer zwaar had, schreef hij zijn vrouw dat hij geen pakketten nodig had, want hij wist goed dat er geen brood bij hem thuis was. Anton is nooit triest. Hij ziet zijn leven als een beproeving, een examen. In de zoutmijn leest hij stukken krant om toch enig nieuws te weten te komen. Hij tekent geografische kaarten op verkreukeld papier om beter de militaire gebeurtenissen te kunnen volgen. Anton is nogal fatalistisch. "Men heeft God niets te vragen", zegt hij, "want Hij weet goed wat wij wel of niet nodig hebben". Het enige gebed dat een zin heeft is het volgende: "Heer, dat Uw wil geschiede".

Ik kan die redenering niet accepteren. In mijn ogen is de tussenkomst van een superieure kracht in de evolutie van de wereld absoluut uitgesloten. De toekomst is onbekend. Zelfs voor God. God is het bewustzijn dat de wereld van zichzelf heeft, hij regelt het leven daarvan niet tot in de kleinste bijzonderheden. God bestaat niet onafhankelijk van ons. Hij wordt belichaamd door en in onze daden. Wij scheppen God wanneer wij goed zijn en de Duivel wanneer wij slecht zijn. Wij heiligen of ontwijden de goddelijkheid door onze daden en onze tekortkomingen. Ieder ogenblik dat komt is helemaal open. Ieder ogenblik is daarom gespannen en geeft een tragisch karakter aan het leven.

Dinsdag 27 juni 1944

Het was een gespannen dag. Ik ben dodelijk bedroefd en toch vol moed en hoop. Op een dag zal wel het uur van onze bevrijding slaan. Ik heb de vaste overtuiging dat ik niet alleen deze beproeving zal overleven, maar dat ik er gestaald en met een onbegrensde ervaring uit zal komen. Ik kom in het kamp en op het werk personen van alle rangen en klassen tegen. Ik heb opnieuw de indruk in een of andere verloren hoek van de hel aanbeland te zijn. De lucht is hier door waanzin verpest. Ik bevind mij voor de zieke mens. Hij is lichamelijk en geestelijk ziek. Zijn normale gemoedstoestand is woede en zijn normaal taalgebruik is gesnauw. Zijn lach is een grijns. Hij kent geen echte droefheid noch echte blijdschap meer. Hij blijft passief voor het mooie en het goede. De liefde voor de vrouw is de bevrediging van zijn lichamelijke behoeften. Het leven concentreert zich rond zijn maag en al haar problemen. Ik luister soms met welgevallen naar de gesprekken van mijn makkers als zij op de wc zitten. Het is een hele barak en wij zitten naast elkaar, soms twintig tegelijk. Hier praat men over de militaire nieuwtjes, over thuis, over het eten, over alles en nog wat, Men blijft er zo lang mogelijk, want hier wordt men nog het meest met rust gelaten. Het is een waarlijk oord van 'gemak'. De bevrediging van onze natuurlijke behoeften is een gebeurtenis van immens plezier. Men spreekt er lang en breed over, men gromt zelfs van tevredenheid en men vertelt onderling over zijn diarree of over zijn andere ziektes. De dingen worden brutaal bij hun naam genoemd, zonder schaamte noch terughoudendheid. Ik heb overigens opgemerkt dat het een populaire gewoonte in Duitsland is. De Duitsers die met ons 'werken' spreken soms met nog minder terughoudendheid dan wij en schijnen er een zekere vreugde in te scheppen. Is het misschien omdat dit gebied het enige is waar zij zich nog vrijelijk kunnen uiten? Of is het effect van een algemene afstomping, te wijten aan de gelijkschakeling en aan de slavernij? Bij ons is het in ieder geval het gevolg van deze twee zaken, waarbij zich nog een derde en zeer belangrijke factor voegt: wij hebben niets te eten, geen kleren, geen huis. Men heeft ons tot de primitieve staat teruggevoerd. Hieruit volgt dat de laagste instincten de bovenhand halen. Niet redeneren, heeft een nazi­dichter 'gezongen'. Wij leven zonder te redeneren, uren na elkaar, zoals beesten, echter gezegend met rede.

Georg is een voorbeeld van zo'n beest. Hij is Duitser en draagt een zwart lapje, dat aanduidt dat hij zich in het concentratiekamp bevindt als asociaal element. Oud bokser, is hij later eigenaar geworden van zes huizen van plezier. Bij ons is hij verpleger. Hij opereert met echte knijptangen, vijlen en scharen. De verbanden worden brutaal van de wonden gerukt en wanneer de patiënt begint te schreeuwen, geeft Georg hem een paar stompen en het slachtoffer is gekalmeerd. Hij heeft een demonische natuur. Hoog voorhoofd, platte neus, vluchtige blik. Hij is gespierd en groot. Hij zegt communist te zijn en haat de nazi's die zijn broer opgehangen hebben omdat hij actief lid van de Duitse Communistische Partij was. Hij haat intellectuelen en laat geen gelegenheid voorbij gaan om ze lastig te vallen en ze te kwellen. Hij noemt ons ironisch 'mijne heren', daarbij hard de laatste 'n' uitsprekend. Hij beschouwt zichzelf als een superieur wezen omdat hij al zeven jaar concentratiekamp achter zich heeft; en ofschoon hij ons soms het leven vergiftigt, verkiest hij toch 'zijn' gevangenen boven alle bourgeois en vrije mannen, die te laf zijn om hun huid te wagen. Hij steelt waar hij maar kan; en omdat hij nogal vrij in het dorp mag rondlopen, heeft hij er eveneens zijn vriendinnetjes. Georg leeft op goede voet met de Russen. Hij houdt ze soms voor de gek, geeft hun soms kleine supplementjes; maar zij haten hem, zoals zij alle Duitsers haten. De mening of de houding van dezen laat hen onverschillig. "Gevangene of niet, een Duitser is een Duitser, dus een varken", zeggen zij met een grimmige lach over de hele breedte van hun brede gezichten.

Donderdag 29 juni 1944

hun brieven te lezen. Overal hetzelfde: men is in leven en wel, men heert al zo-en-zoveel pakketten gestuurd en men hoopt op een spoedig weer­zien. Vader BI. is een boer uit de Franse Ardennen. Een eenvoudig man, de vijftig al gepasseerd, gearresteerd omdat hij Engelse parachutisten hielp. 

In zijn brieven is er sprake van zijn koeien en zijn paarden. Met emotie luistert hij naar de vertaling. Hij laat mij soms twee keer zijn brieven lezen. Men ziet het: hij is vertrokken, hij is opnieuw op de boerderij, hij bewerkt zijn veld, hij brengt het hooi binnen, verzorgt zijn konijnen en zijn duiven. Hij slaakt een diepe zucht, kijkt verdwaast om zich heen en een onbeschrijflijke droefheid spreekt uit de diepte van zijn ogen; als van een gemarteld dier, dat zich niet kan verdedigen. Wij hebben nog andere Franse boeren, met name Alcide en zijn zoon Jeannot. Hij komt uit Gas-cogne en is er het type van. Hij haat alle Duitsers, ofschoon hij socialist is. Hij richt nooit het woord in hun taal tot hen en hoewel hij sinds oktober ' 43 in hun handen is, weet hij nog niet wat 'gaten Morgen' betekent. Alci­de wendt zich altijd in het Frans tot hen. "Zij hebben het maar te leren", doceert hij met een guitige lach in de ogen. Dartagnan behoort tot zijn groep, net zoals Pierre, een rijke boer uit de omgeving van Bordeaux. Deze laatste wil uit principe niet voor de Duitsers werken. Hij legt het hun in detail uit, in het Frans natuurlijk. Op een zekere dag zegt hij, dreigend, tot zijn Duitse meesters: "Wacht maar, wanneer de Amerikanen hier zullen zijn, zal je anders zingen!" Het toeval wou dat een andere Duitser enkele Franse woorden kende en perfect de bedreiging van Pierre begreep. Hij werd naar de fabriekspolitie gebracht waar hij, zeer kalm en in het Frans, zijn betoog herbegon.

Pierre is ongerust omdat hij geen enkel nieuws van thuis krijgt; zo ver­gaat het ook anderen in het kamp. Zij worden dan somber, eten bijna niets, worden erg moeilijk in de omgang en zoeken om niets ruzie.

Wat heb ik van mijn leven willen maken en wat heb ik ervan gemaakt? Ik wilde tot een relatief duidelijke kijk op bepaalde problemen komen en rustig en teruggetrokken leven. Van dat alles is niets terecht gekomen. Nu zit ik in een concentratiekamp waar ik, met veel ernst en sluwheid, voor mijn soep en mijn brood moet zorgen. Nu ben ik in het diepste van de afgrond, en toch kijk ik naar boven, naar het licht.

Het leven is zwaar. Het hoofd is moe. De gedachten vinden soms hun weg niet. Zij dwalen als door een mist. De herinnering aan het verleden wordt hoe langer hoe vager. Zelfs de gezichten die men het best kent verliezen zich in de nevel waarin men dag na dag leeft. De namen van grote denkers en schrijvers vallen eveneens in de vergetelheid. Wij zijn verbannenen. De vriendschap is ook verdwenen. Geen enkel intiem contact tussen de gevangenen. Het zou overigens onmogelijk zijn, want het hele zieleleven concentreert zich rond het eten. Wij voelen ons in de steek gelaten en sommigen onder ons geloven nooit meer hun geliefde thuis terug te zien.

Alleen de zon blijft ons trouw, 's Ochtends wanneer wij ons naar het werk begeven, en 's avonds wanneer wij er moe van terugkomen, kunnen wij haar zien en bewonderen. En met haar de wolken, de hemel en de velden, zover de blik reikt. Wij aanschouwen al deze rijkdommen met ontzag.' Grisja leert mij hun Russische namen, en zij krijgen er een nieuwe smaak door. "Hoe noem je een kers, Grisja?". 'Visjuia', antwoord hij en likt zijn lippen af, want wij zullen er geen eten dit jaar. Grisja vertelt mij dat zij in Rusland een soort wijn uit kersen maken. Na de oorlog zal hij mij bij hem uitnodigen en mij die wijn laten proeven. Hij vertelt van peren ('grusja') en appels (jabloko') die daar groeien. Zij zijn er dik, mooi en sappig. Nergens ter wereld zijn ze zo sappig. En wij spreken van de hemel ('njebo'), de sterren ('svejsda') en van de wind ('vjetjer') en de wereld schijnt mij opnieuw geschapen te zijn. Hij is verrijkt met een nieuwe soort smakelijkheid. Ik vind moeilijk de woorden die nodig zouden zijn om hier mijn gevoelens te vertalen.

Vrijdag 30 juni 1944

In feite leven wij in de jungle, temidden van roofdieren. Generositeit is hier een ijdel woord. Men moet voorzichtig zijn. Iedereen heeft zo zijn eigen plannen in het achterhoofd. Vervloekt egoïsme. Oorlog van allen tegen allen. En wat ik verschrikkelijk vind: er zijn mensen onder ons die spijt betonen. "Wat heb ik dan gedaan?", zei een Fransman mij. "Ik zou nu rustig thuis kunnen zijn bij mijn vrouw en kinderen, maar ik heb voor patriot willen spelen. Wie kraait er nog naar mij na mijn dood?" Velen spraken zo. Zij hebben een onbaatzuchtige daad gesteld en schrikken terug voor de zware consequenties die daaruit voortvloeien. Leon, een jood, een partizaan, is anders. Hij denkt alleen maar aan de strijd. Hij verklaart aan de Duitsers: "Jullie zijn mijn vijanden en ik kan noch wil voor jullie werken". Marcel, eveneens een partizaan, uit Molenbeek afkomstig, spreekt dezelfde taal en Arnaud (hij noemt zich soms Pierre) neemt dezelfde houding aan. Deze drie zijn met elkaar verbonden. Zij zijn niet goed gezien bij de andere Belgen omdat zij zich met iedereen en met alles bemoeien, maar het zijn uitstekende kameraden, met een zeer goed moreel.

Persoonlijk heb ik nooit spijt gevoeld. Kome wat komen moet, ik volg bewust mijn moeilijke, maar juiste weg. Die mij zullen oordelen zullen mij gelijk geven. Het komt voor dat ik twijfel en wankel. Ik heb er geen recht toe. Het verblijf in het concentratiekamp is een beproeving waardoor ik mijzelf moet bewijzen dat ik werkelijk behoor tot de groep van hen die een boodschap aan de mensen te geven hebben. Velen spreken, maar weinigen hebben het recht daartoe. Hoe verkrijgt men dat recht! Door zich helemaal aan zijn idealen te geven, ervoor te bloeden, als het moet zich dood te laten bloeden. In de eerste plaats de beproevingen op zichzelf toe passen. 

Ik zal niet bezwijken, noch fysiek, noch geestelijk. Waarom? Omdat ik wil leven en spreken en ik zal schreeuwen indien men niet naar mij luistert. En wat heb ik te vertellen? Veel, zoveel! Ik kan het nu niet goed formuleren. Ik ben te moe en te zwak; maar ik begrijp het, ik begrijp een hele wereld.

Vooral zich niet door de stroom laten meevoeren. Het hoofd recht houden in alle omstandigheden. Geloven en de vaste wil hebben te leven. Hoe somber ook het uur weze dat voorbijgaat, alles zonder veel morren accepteren en er diep van overtuigd zijn dat het licht wel weer zal schijnen, ondanks alles. Zijn eigen leven verfraaien door zichzelf te overstijgen.

Dat is genoeg voor vandaag. Ik ben werkelijk te moe en mijn ideeën zijn zo verward. De honger kwelt mij bovendien.

Zaterdag 1 juli 1944

Er blijft mij een zeer bijzondere indruk bij van de Russen met wie wij leven. Zij zijn met velen. Het zijn vooral Oekraïeners. Zij zijn geen mensen van een nieuwe tijd noch van een nieuw leven. Zij zijn primitief zonder de minste overtuiging en gekneed in het materialisme, waarvoor geen enkel hoogstaand moreel probleem meer bestaat. Zij schijnen allen voor en in het heden te leven. Sommigen hebben enige interesse voor de politieke en militaire gebeurtenissen. Velen zijn getatoeëerd. Men vindt zelfs orthodoxe kruizen op hen, hoewel zij geen enkel religieus leven hebben. Het gaat meer om een vorm van bijgelovigheid. Zij zijn niet georganiseerd, maar blijven toch aan elkaar gehecht. De gevoelens die zij uiten zijn heftig en wild. Zowel hun gebaren als hun stemmen geven tenminste die indruk. Zij vloeken onophoudelijk en komen gemakkelijk tot handgemeen. Zij vechten zelfs voor het plezier van het vechten, hoe uitgeput en verzwakt zij ook zijn. Men vindt nogal veel antisemieten onder hen (het bewijs dat een revolutie nog geen oplossing brengt voor zo'n brandend probleem als dat van de joden ...). Zij houden van de handel en geven zich daar met hartstocht aan over; zij zijn geslepen en bedriegen en bestelen gemakkelijk hun makkers.

Ik verdedig hen nochtans tegen mijn Belgische kameraden, die ze niet kunnen uitstaan. De Franco-Belgen en de Russen leven voortdurend in staat van oorlog. En het is begrijpelijk. De Fransen wanen zich het volk dat de cultuur monopoliseert en gedragen zich als zodanig. Zij krijgen pakketten van thuis en bieden nooit iets aan hun metgezellen in het ongeluk aan. Zij eten alles zelf op of drijven er handel mee. Aan de Belgen geven zij ook niets, zelfs geen sigaret. De Russen hebben er al twee, sommigen drie jaar concentratiekamp op zitten. Nooit hebben zij een pakket ontvangen, zij moesten altijd van hun rantsoen leven. Het is begrijpelijk dat zij verontwaardigd zijn over een gebrek aan solidariteit van de westerlingen Zo is 'Frantzoes' bij hen een scheldwoord. Mustapha, een dikke kleine Rus chef van een dievenbende, zegt mij zonder omwegen: «Comme-ci comme-ça (d.w.z. stelen) bij Frantzoes, charascho. Frantzoes svina (varken), plochoe kamerad (slechte kameraad)». Zij zingen zelfs een Duits liedje met de volgende tekst: "Ja, ja, wenn Frantzoes Paket, dann choei" (wanneer de Fransman een pakket ontvangt, is hij een nietsnut). Het concentratiekamp oefent overigens een demoraliserende invloed uit, en dat op bijna iedereen. Men heeft al een Fransman op heterdaad op diefstal betrapt; er zijn eveneens Belgen en soms zelfs intellectuelen die zich eraan schuldig maken. Zo werd mij in Buchenwald het geval van een Duitse priester vermeld, die het broodrantsoen van zijn kameraad gestolen zou hebben. Indien mensen met een zekere vorming zich al laten demoraliseren, waarom dan streng zijn tegenover mensen die sinds hun vijftiende in het kamp leven en er helemaal aan hun lot zijn overgelaten? Er is nog een andere, en volgens mij, zeer belangrijke factor. De Duitsers hebben de hele Russische elite vermoord: de officieren, de intellectuelen, de partijleden. In Buchenwald is het voorgekomen dat 500 Russen op eenzelfde dag een nekschot kregen. Duitse gevangenen hebben mij verteld dat zij met eigen ogen gezien hebben dat men deze Russen naar de plaats bracht waar men ze afmaakte. Wat wij nog in het kamp hebben is over het algemeen uitschot. Mannen die vrijwillig in Duitsland kwamen werken, zelfs Oekraïense oud-ss'ers, uit hoofde van een of andere diefstal aangehouden en naar Buchenwald gestuurd. Het is overigens karakteristiek dat de Russische krijgsgevangenen die eveneens hier aanbelandden, heel anders en veel interessanter waren.

Ofschoon ik deze argumenten aan mijn kameraden voorleg, willen zij niet luisteren. "De Russen zijn de moffen van het Oosten", zegt een Fransman mij, en Camille voegt eraan toe: "Er is niets goeds tussen de moujiks. Men moet ze allen ophangen". En velen geven hem gelijk. Ik vind deze haat bedroevend en ontmoedigend. Waarom niet zijn buur proberen te begrijpen en met hem te sympathiseren? Ik denk soms met melancholie aan de woorden van J.: "Hier in Buchenwald, leven vele naties met elkaar. Hier wordt een internationalisme zonder gelijke geschapen. De Duitsers hebben hier hun gevaarlijkste vijand". Hoe heeft hij zich vergist! In plaats van internationalisme, is hier slechts verscherpt nationalisme, en ofschoon de Duitsers zelf ons voor hun ergste vijanden houden, geloof ik dat zij zich vergissen. De meesten onder ons hebben slechts één wens: zo vlug mogelijk naar huis terug te keren en vaarwel te zeggen aan de politiek. Jacques zei het verleden week nog: "De weerstand is een mooie zaak, maar wanneer ik terugkom zal ik mij nog alleen met mijn famihe bezighouden en barst maar voor de rest!"

Zondag 2 juli 1944

Vanochtend gingen wij wat later naar ons werk. Het was nog geen vijf uur. De vogels waren al wakker. Ik hoorde in de verte een leeuwerik. De bomen ruisten niet: zij hielden zich stil, want er was geen wind. De wegen waren verlaten. Alleen het geluid van onze passen liet zich horen. Voor mij enige ruggen door hun gestreept vest bedekt. Van tijd tot tijd weerklonk het 'Aufgehen' van onze bewakers.

Alleen in het Oosten lieten zich scheuren in de wolken bemerken waardoorheen kleurstroken van vuur en delen van de zonneschijf verschenen. De velden strekten zich voor onze ogen uit, vredig en onbeweeglijk, zwaar van al hun rijkdom. Ik dacht plotseling aan een oude psalm. Alles bezong en verheerlijkte God. Het scheen mij toe dat heel deze eenvoudige natuur neuriede en bad. Kon ik anders doen? Ik moest op mijn beurt zingen en ik bromde al neuriënd mijn eigen heel oude, versleten liedjes. Ik dacht aan mijn jonge zoon en hief een wiegeliedje te zijner ere aan op de wijs waarop mijn moeder, mij op een lang vervlogen dag, deed inslapen.

Wij liepen in lange colonnes, nauwelijks wakker, moe, sommigen met angst in het hart, de meesten bezorgd. Wij liepen en ik dacht aan God.

Dinsdag 4 juli 1944

Maandag gebeurde er een zwaar ongeluk in de mijn. Eén van de kooien waarmee wij afdaalden, was losgeraakt en stortte in de diepte. Deze val had de vernieling van de elektriciteitskabel tot gevolg. Het werk in de mijn was er tijdelijk onmogelijk door geworden. De herstelling zal misschien twee of meerdere weken duren. Men fluisterde het woord sabotage. Hoe het ook zij, wij zijn op het ogenblik aan graafwerken te werk gesteld. Wij moeten een waterleiding aanleggen. In acht uur tijd moeten twee man, ondervoed, met oogleden die van de slaap dichtvallen, twee meter op 1,2 meter diepte in een harde kleiachtige bodem graven. Het zijn Duitse burgers die het werk leiden, ook twee Italianen. De burgers zijn soms erger dan de ss-ers. Zij hebben onophoudelijk het woord 'honden' in de mond, en er regenen soms ook slagen. Ik werk met René. Hij is leraar. Wanneer hij dat tegen de burgers zegt, willen zij hem niet geloven. Het schijnt niet in hun hoofd op te komen dat hun Führer het liefst intellectuelen in de concentratiekampen stuurt. Zij beschouwen ons als sociaal uitschot en onze in het oog springende ellende maakt geen enkele indruk op hen. De Duitsers schijnen haar normaal te vinden. Onze werkleider was voor de oorlog een kleine metselaar. Vandaag beveelt hij een honderdtal gevangenen. Hij draagt de eretekens die hij in de vorige oorlog verdiend heeft. De man begrijpt zelfs enkele woorden Frans, want hij streed in Frankrijk in '14-'18. Het is 'Heil Hitler' hier en "Heil Hitler' daar. Het is zo met velen. Wij hebben ze in de mijn ontmoet. Zij aten zonder schaamte hun witte met spek belegde boterhammen en zagen onze uitgehongerde blikken niet eens. 'Ihr Hunde' konden zij schelden, maar aan een hond werpt men soms een hapje, wij kregen niets. Er zijn echter uitzonderingen. Johan, één van onze bewakers, sympathiseert met ons en geeft ons vaak de helft van zijn boterhammen of van de soep. Duitse burgers komen ons soms ook te hulp, maar dat is zelden. Wij worden over het algemeen omringd door een hatelijke wereld. Alcide heeft mij verteld dat, toen hij met een konvooi van 1500 Fransen in Weimar kwam, de kinderen hen met stenen en verwensingen ontvingen. Er waren nochtans enige katholieke, in toga geklede, priesters, tussen de gevangenen. Zij konden dus goed zien dat zij niet met misdadigers te maken hadden. Welnu, het waren precies de priesters die het mikpunt van hun stenen waren.

Haat tegen de Duitsers is derhalve zeer sterk bij ons. Of het nu een Pool, een Rus, een Joegoslaaf, een Italiaan is, doet er niet toe: allen spreken zij over onze onderdrukkers in de meest heftige termen. Er zijn er zelfs bij die hun tijd doorbrengen met allerlei soorten martelingen te bedenken die zij later op de Duitsers zullen toepassen. "Wee diegenen die na de oorlog in mijn handen zullen vallen. Ik schiet ze allemaal overhoop: vrouwen, kinderen, ouden. Zoals zij bij ons gedaan hebben", zegt een veertigjarige Pool mij, maar dit belet hem niet voor de Duitsers te kruipen en hen te vleien in de hoop op een 'peukje'. Veel Polen handelen zo. Wij verkiezen de Russen boven de Polen, want zij tonen een fijner gevoel voor waardigheid in dit opzicht. Op zeldzame uitzonderingen na, zal een Rus nooit een Duitser vleien om wat dan ook te krijgen. Hij verkiest hem te bestelen. De Russen discussiëren zo min mogelijk met de Duitsers, die van hun kant een panische angst voor de 'mongolen' hebben.

Maandag

Ik weet niet welke dag van de maand wij zijn, want wij hebben nu geen enkel contact met de burgers of met Belgische krijgsgevangenen en de Duitse meesters die ons werk leiden zeggen ons niet eens hoe laat het is. De datum interesseert mij trouwens niet. De dagen lijken op elkaar. Het is mooi weer en dat verlicht het werk. Wij stelen bovendien aardappelen en zelfs erwten. Wanneer men in het kamp terugkomt, ziet men kleine groepen om een houtvuur verzameld: zij zijn bezig hun 'vangst' te bakken. Het is werkelijk een buitenkans, want wij hebben allen erge honger. Ik eet rauwe aardappelen, te moe en te lui om ze te bakken. Tot nu toe heb ik er nog geen enkele last van gehad. Verleden week gaf de 'Bochel', onderofficier van de Luftwaffe, één van onze bewakers en een echte hond, ons een extraatje. Na het werk liet hij ons een bakje dikke soep en een gelijke hoeveelheid aardappelen geven. Wij aten onze 'patatten' in één keer op, anders worden ze toch gestolen. Wij keerden met volle buik naar het kamp terug. Het was al donker. De maan verlichtte onze weg met een zilvergeel licht. De Tsjechen zongen hun monotone volksliedjes, die afwisselden met het gezang van de Russen. Dezen hebben niet veel liedjes, maar enigen onder hen zingen prachtig. Het is altijd zo triest en zo zwaarmoedig. Ik luister er graag naar. Hun gezang geeft zo goed onze gemoedstoestand weer. René, die muziek kent, vindt het geweldig. Hij oordeelt vanuit een technisch standpunt en ik, ik luister naar de ziel die in al die liederen leeft, zelfs als zij slecht gezongen worden. De boeken met een perfecte stijl raken niet eenieder noch zijn ze alle mooi. Het moet hetzelfde met muziek zijn, waarin ik een ongeletterde ben.

Naast mij loopt Léon. Hij spreekt mij van zijn vrouw en zijn kind, zijn naoorlogse plannen. Hij was ooit een overtuigd communist, maar nu is hij beginnen te twijfelen. Hij is van mening dat een groot aantal punten van de doctrine herzien moeten worden, speciaal op het gebied van de godsdienst. Ik geloof niet dat hij gelovig is, maar hij zegt mij overtuigd te zijn dat er een superieure kracht in ons leeft. Ofschoon hij plannen voor na de oorlog schetst, gelooft hij niet dat wij hem zullen overleven. De nazi's haten ons te veel en zullen ons vroeg of laat doden. Het onderzoek van onze zaak gaat door, ofschoon wij niet in België zijn. Léon wil vluchten en zou het met mij willen doen. Ik houd hem tegen want ik vind zijn project te avontuurlijk. Van tijd tot tijd neemt een Rus de vlucht, maar men brengt gewoonlijk een lijk terug; en indien de vluchtelingen nog levend zijn, worden zij opgehangen. De Tsjechische kleermaker vluchtte eveneens. Nauwelijks zeven kilometer verder werd hij gepakt. Hij probeerde toen zijn keel door te snijden. Men bracht hem half dood in het kamp terug. Nu is hij aan het herstellen. Wanneer hij helemaal hersteld zal zijn, zal men hem naar Buchenwald terugsturen, waar hij gehangen zal worden. Hij weet het en vertelt het op een zeer rustige toon. Deze man leeft in verstandhouding met de dood. Hij heeft de keel van zijn maïtresse doorgesneden en bevindt zich om die reden in het concentratiekamp waar hij een groene driehoek, onderscheidingsteken van gewone misdadiger, draagt.

Maar Léon is niet bang. Hij wil koste wat kost vluchten. Ik heb hem gevraagd tot de maand augustus te wachten: als de geallieerden op dat moment niet doorstoten, zullen wij het wagen. Léon redeneert zeer simpel: wij zijn hier toch ter dood veroordeeld. Waarom ons niet verdedigen, waarom niet reageren? Wij weten nu wat er met de joden in Auschwitz en Birkenau gebeurt. Emiel, de Tsjechische Schreiber, was daar een heel jaar bij het houtcommando; hout voor de verbrandingsovens. Geen enkele twijfel mogelijk: men doodt duizenden joden door gas. Waarom zouden de Duitsers ons sparen? Wij zijn toch veel meer te vrezen dan de joden, daar wij actief deelgenomen hebben aan de strijd tegen de Duitsers. Léon is niet gerust. Hij wordt niet moe erop terug te komen. Men zou zeggen dat hij een voorgevoel van een ongeluk heeft. Zijn houding heeft een zekere invloed op mijn geest. Aan iedere paal zie ik een galg. Ik droom van gehangenen en de keel wordt mij soms toegeknepen alsof ik stik. Zal mijn lot zijn zoals dat van de Rus, die ik zag schommelen aan een koord? Ik wil er niet aan denken, maar mijn gedachten gaan er ondanks mijzelf naartoe, als door een magische kracht ertoe gedreven. René is kalm en zeer redelijk. Ik spreek hem over het project aan. Hij stelt mij gerust, ofschoon hij betwijfelt dat wij nog ooit als vrije mannen zullen kunnen ademen. Hij is de tegenpool van de angstige Léon. René zal nooit zonder rijp beraad handelen. Hij is ook van mening dat de vlucht gelijk zou staan met een zekere dood. Beter is het te wachten. Hij is nogal nuchter en zat niet gauw een boom voor een geest nemen. Ik praat graag met hem, omdat hij zo eenvoudig menselijk kan zijn. Hij is een leraar die van zijn beroep hield: zo gaf hij gratis speciale lessen aan zijn leerlingen. Ik heb de indruk dat hij erg bekwaam moet zijn; en daarbij zo bescheiden. Wat een verschil met de andere kameraden, wier grootste lofuitingen altijd hun eigen persoon betreffen.

Woensdag

De kleine Léon werd door de Gestapo ondervraagd. Hij is een jood en zat in Breendonk in de ijzers. Nu kan hij het kamp niet meer verlaten en draagt op de rug een witte lap met de woorden 'Gestapo Brussel'. De verpleger Georg heeft hem aangeraden zelfmoord te plegen, want hij zal toch opgehangen worden. Léon is natuurlijk bang. Wij kalmeren hem. Zelfs één uur voor de executie moet men nog hopen. Men weet nooit.

Maandag

De dagen gaan voorbij. Hevige gevechten spelen zich op de fronten af. Ons klein leventje, geheel beperkt, is genoeg gevuld om ons bezig te houden. Wij maken ruzie en lachen, hoewel wij geen tijd hebben om ons te vermaken. De vermoeidheid weegt zwaar op ons. Wij werken nu twaalf uur per dag, waar twee uur wandeling en vervolgens het appel en de lange rij voor de soep bij komen: er blijft ons nauwelijks tijd om uit te rusten, daar wij om drie uur 's ochtends worden gewekt. Wij zijn soms net slaapwandelaars. Verleden week was het toch feest bij ons. Velen hadden een eerste pakket levensmiddelen van thuis gekregen. De gebeurtenis bracht een beetje vreugde en hoop in ons midden en kalmeerde de bijna gek makende honger. Louis kon eindelijk zoveel hij wilde roken, want hij heeft soms liever een sigaret dan een boterham. Wij hadden het gevoel rijk te zijn en dit kalmeert onze gespannen zenuwen een beetje. Een koortsachtige handel begon en duurt nog steeds voort. De sigaretten vormen klinkende munt.

Vandaag is Léon vertrokken naar Buchenwald. Zijn voorgevoel was juist. Wij vrezen dat hij opgehangen zal worden. Ondanks alles begon ik mij te hechten aan die vreemde 'verbeteraar' van de mensheid. Hij was altijd verontwaardigd over alle onrechtvaardigheden die bij ons konden heersen. Ik kon mij soms helemaal bij hem laten gaan, want hij sympathiseerde met gloed, Ik kan de avonden niet vergeten, waarop wij, beladen met onze gestolen aardappelen, zij aan zij, naar 'huis' terugkwamen. Wij liepen, de maan was van zilver en ik verhaalde hem van mijn harde en trieste jeugd. Léon luisterde en begreep mij. Nu is hij vertrokken en het is alsof ik een broer verloren heb, net alsof ik hem nooit meer ga zien.7

Zondag

Ongeveer een maand is verstreken sinds mijn laatste notitie. Ik ben erg teleurgesteld in het fenomeen 'mens'. De mensen geven mij in geen enkel opzicht enige bevrediging. Ik kom zoveel mogelijk te hulp, ik ben vriendelijk tegen allen, maar ik slaag er niet in om in intiem contact met iemand te komen. De taal, alhoewel dezelfde, scheidt ons meer dan zij ons helpt om elkaar beter te begrijpen. De haat en de kwaadsprekerij overheersen. Onze relaties zijn baatzuchtig. De meesten hebben hun neus nog slechts in de soep. Ik wandel bijvoorbeeld naast X. Zonsopgang. Rood wordende hemel. Wolken met een diepblauwe, grijze en rode kleur. "Mooi, niet waar?" zeg ik tegen mijn buur in de colonne. "Hoe kunt u om het even wat mooi vinden, zolang u in het concentratiekamp bent?", luidt het antwoord.

Men denkt slechts aan zijn materieel welzijn: slapen en eten en laat de wereld maar vergaan! Men besteedt zelfs geen aandacht meer aan de toestand aan de fronten. De meesten worden zo fatalistisch als de Russen, die geen enkel vertrouwen in de mensen hebben en slechts kwaad en ellende van hen verwachten.

Maandag

Ik heb de indruk alles volkomen verdiend te hebben wat mij overkomt. Daarom ook verdraag ik veel met berusting en in stilte. Ik geloof in een geestelijk bestaan en voel de geest overal doorheen waaien. Ik aanschouwde deze ochtend de hemel. Het was nog donker. Sterren en de maansikkel. Ik werd er mij van bewust dat ik niet alleen was. Het was alsof een groot hart in overeenstemming met het mijne klopte, net alsof een immense sympathie over het universum was verspreid en dat alles door goedheid werd doordrenkt. Wat wij het kwaad noemen is relatief. Het tegenovergestelde van het leven is niet de dood, maar de onverschilligheid. Niet passief zijn, zich identificeren met het leed van de anderen. Men voelt zich dan zo groot en sterk. Ik voelde mij de hele wereld. De sterren, de hemel, de nacht, de oorlog en zijn leed, de vreugde, de korenaar, de leeuwerik die gaat zingen, ik ben dat alles. Wie kan mij nog het minste kwaad doen? Als ik het niet zelf doe, niemand.

Zondag

Er heerst een relatieve kalmte in de mijn. Ik heb de gelegenheid een beetje uit te rusten en ik lees een boek dat een Fransman mij gegeven heeft. Ik voel mij niet slecht, hoewel ik honger heb. Een rustig geluk heerst in mij, ondanks mijn gevangenschap. Zoals het mij zo vaak overkomt, zie ik de dingen van boven en van ver. Men spreekt over de nakende bevrijding van Parijs, over de verovering van Oost-Pruisen door het Rode Leger, over het heel dichtbij zijnde einde van de oorlog. Ik geloof er niet veel van. Men heeft al zoveel geruchten rondgestrooid. Het is te mooi om waar te zijn.

Persoonlijk leef ik hoe langer hoe meer in de marge van de anderen. Het leven in het kamp is zo ontmoedigend en triest. Ik zie mijzelf in het gestreepte uniform van dwangarbeider, een nummer aan de linkerkant, levend met mannen met de mentaliteit van dwangarbeiders. Enige Russen hebben zich georganiseerd in dievenbendes en stelen u zelfs het brood onder het kussen. Het wordt 's nachts gevaarlijk om te slapen. Men ziet ze sluipen, kruipen en klimmen, als apen, op zoek naar buit. Zij betasten u, openen met een mes uw kleren of uw broodzak, zoals bij mij het geval was enige dagen geleden. De volgende dag bekijkt Mustapha u triomfantelijk. Hij heeft overigens al het brood verkocht, en hij rookt als een schoorsteen. De 'autoriteiten' laten begaan, wie weet of zij geen handlangers zijn.

Anderen bedelen onophoudelijk bij de 'burgers'. Zij bluffen en scheppen op over hun heldendaden, met de enige hoop een peukje of een stuk brood te verkrijgen. Zo ken ik een dikke Brusselaar die geen vrije werker voorbij laat gaan zonder hem een sigarettenpeukje te vragen, zelfs met zijn duim en wijsvinger de grootte van het gewenste stukje aanwijzend.

Bedelaars en dieven, ik zie niets anders. Tussen deze 700 gevangenen heb ik nagenoeg niemand gevonden die werkelijk tot in de wortels van zijn wezen door de gebeurtenissen of door het leven in het kamp beroerd is. Zij hebben zich volkomen aangepast en glijden over alles heen alsof het niets is. Men vraagt zich af waarom sommigen zich in het concentratiekamp bevinden: zij kruipen voor de Duitsers. Geen enkele nationaliteit maakt er uitzondering op. Van de Russen zou men zeggen dat zij altijd in concentratiekampen geleefd hadden. Zij hebben zich zo makkelijk aangepast dat men zich afvraagt of zij ooit iets beters gekend hebben. En de westerse kleinburgerij is nauwelijks meer waard. Velen tonen zo'n ongehoorde lust naar winst, dat de Russen ze voor joden nemen, wat onze Fransen razend maakt. De Belgen staan onverschillig tegenover het epitheton en gaan door met hun kleine zaakjes, die soms een hevige twist veroorzaken. De Polen overtreffen ze overigens niet alleen in de handelskunst, maar vooral in het antisemitisme en in de kruiperigheid, en vinden op hun beurt meesters in een groot aantal Tsjechen.

Weinigen geven zich rekenschap van de tragische schoonheid van ons leven. Zij denken veel meer aan de pakketten levensmiddelen die zij van thuis ontvangen. Men denkt gewoonweg niet na over wat er gebeurt rondom ons en de zin voor politiek ontbreekt. Wat het meest opvalt is het individualisme van de Fransen. Niet alleen vormen zij nauwelijks een groep, er heerst een grote vijandigheid onder hen. De Belgen hebben een fijnere zin voor solidariteit. Het devies 'Eendracht maakt macht' schijnt hun in het bloed te zitten. Zij organiseren zich min of meer om te proberen gezamenlijk onze materiële ellende te weerstaan. Een onderlinge hulpbeweging werd bij de krijgsgevangenen opgezet. Toen wij nog geen pakketten ontvingen, stuurden zij er kleine, gevuld met levensmiddelen, die onze nood verzachtten.

Ik heb onder de Duitsers vrij veel mensen ontmoet die nadachten. Jammer genoeg hebben zij allen een nationaal-socialistische opvatting. Een Duitser, intelligent in meer dan één opzicht, zegt me zonder met zijn ogen te knipperen dat hij God nu niet meer nodig heeft. Hitler heeft op aarde God vervangen ... Velen zijn erg vooringenomen en geloven dat de wetenschap, de literatuur en de muziek Duits zijn. De andere volkeren hebben niets, of zijn slechts vulgaire imitators. Duitser is voor hen synoniem met mens. Neen, bescheiden zijn ze niet. Het volstaat naar F., de ingenieur die de zalen 11 en 12 bestuurt, te kijken. Groot, mager, de ogen door een bril vergroot. Sinds 1932 lid van de partij. Hij kent geen andere groet dan 'Heil Hitler!'. Vreemdelingen zijn in zijn ogen inferieure wezens, die hij niet nalaat te slaan wanneer hij dat nodig acht. De gevangenen zijn enkel goed om de Duitsers te helpen zich wapens te smeden, voor de rest kunnen zij barsten. Hij zette grote ogen op toen een Fransman hem vertelde dat hij vader van vier kinderen was. "Hoe? Zijn er kinderen in Frankrijk?" riep hij verbaasd. Hij kon vooral niet bevatten dat een gearresteerde man er een was die nog een familieleven had. Wij zijn voor hem slechts verdoemden. De meeste Duitsers zijn 'verteerd' door ideeën. Zij waren niet sterk genoeg, hoewel zij het tegendeel geloven, om het vuur van de ideeën te verdragen: die hebben hen in het ongeluk gestort. Zo gaat het met mensen die gevaarlijk worden indien zij meegesleept worden in één enkele ideeënkolk. Verdwazing door de idee: groot probleem van onze tijd. Men zegt dat 'het volk' moet denken; en in plaats van het ertoe aan te moedigen, zijn kritische zin en kortom zijn gezond verstand te ontwikkelen, stopt men zijn hoofd vol met een gesloten systeem dat de rol van een ersatz-religie speelt, met de verschrikkelijke gevolgen die wij in Duitsland en ook elders kunnen constateren. Vanuit dit standpunt zijn de Fransen mij sympathiek. Zij voelen zich vrij tegenover alle systemen, een beetje skeptisch zelfs. Antoine is er een voorbeeld van. Hij wil dat de methodieke twijfel het vertrekpunt van iedere opvoeding is. Antoine is mager, groot, ingevallen door de honger, helemaal geïsoleerd, musicus en man van karakter. Hij is bezig met twee sonnetten van Shakespeare in muziek om te zetten en koestert grote muzikale projecten. Hij spreekt vloeiend Engels. Zijn familie heeft vriendschapsbanden met Georges Duhamel en hij is opgegroeid in een wereld van artiesten en denkers. Hij heeft een afkeer van iedere ongenuanceerde uitspraak. Zeg nooit: "Het is zo". Zeg altijd: "Ik denk of ik meen zo", ofwel: "Het lijkt mij zo te zijn". Laat je nooit meeslepen door een systeem. Bescherm en bewaar je vrijheid van denken. Dat zijn zijn principes. Het is begrijpelijk dat hij een diepe afkeer voelt tegenover de Duitsers, die systematische gekken.

Gedachten als dusdanig maken nooit ongelukkig, alleen de slechte gedachten, de ingelijfde gedachten, dat wil zeggen gedachten die vreemd aan het leven zijn en leugenachtig. Die brengen ons, vroeg of Iaat, onge­luk. Ik verkies een ongelukkig mens die nagedacht heeft, boven een mens zonder hersens die in de gelukzaligheid zweeft. Het doel van ons leven kan niet het geluk zijn, dat hoogstens een compensatie kan zijn voor de moeite die wij geleverd hebben. Men kan niet in het ogenblik en in het heden leven. Een metafysische adem moet ons bestaan doorkruisen. Wij moeten het absolute zoeken, in het besef dat wij het nooit zullen bereiken, altijd iedereen hoogachtend die anders denken dan wij. Het diepste streefdoel van ons wezen is feitelijk een gepassioneerd zoeken naar God. Ook de atheïsten zoeken God. Wij streven allen naar God zoals de uitgedroogde aarde naar het water. God is in ons wanneer wij ons bevrijd hebben van het tijdelijke en wanneer wij in iedere gedachte een uiting van het leven vinden dat in de wereld bruist en niet dood wil gaan. Alles vanuit het standpunt van de eeuwigheid beschouwen en zo tot die grote liefde komen die alles omarmt en die Spinoza Amor intellectualis Dei noemt. Liefde zonder grenzen, in de diepte en in de breedte, liefde voor het Al, grootmoedigheid. In deze liefde is vervat en vergeestelijkt, die voor de vrouw en het kind. In haar leren wij te denken en in het bijzonder de menselijke persoonlijkheid te respecteren.

Woensdag

Het is nu bijna een maand geleden dat ik mijn laatste notitie schreef. Ik heb sindsdien de tijd noch de noodzakelijke intellectuele rust gehad om mijn potlood weer op te nemen. Veel gebeurtenissen hebben nochtans plaatsgevonden. Heel Frankrijk is door de Duitsers ontruimd en ik verneem vandaag dat hetzelfde met België gebeurt. Deze gebeurtenis heeft in de harten van ons allen een onbeschrijflijke vreugde teweeggebracht. Wij dansten en omarmden elkaar. België is weer vrij! Wat een droom. In onze vreugde komt een beetje bitterheid. Wij zijn daar niet en wat zal er van ons worden? Ik heb mijn twijfels, hoewel ik die niet uitspreek. Men discuteert koortsachtig. De meesten geloven dat we Kerst en Nieuwjaar thuis zullen vieren. Men maakt plannen, en ik ben ervan overtuigd dat veel kameraden er de slaap door verliezen, ondanks hun afmattende vermoeidheid.

En ik, het is net alsof ik verdwaald ben in een droomwereld. Ik kan het bijna niet geloven. België weer vrij! Het vrije woord en de vrije gedachte. Weldra zal ik terugkeren en zal ik mij eindelijk helemaal aan het werk kunnen zetten. Wat zal ik doen? Wat zal mijn doel zijn? Ik denk aan mijn leerlingen in Mechelen. Wij zijn nu ver van mekaar. Wie weet of allen nog leven. Waar is Vidal?, Chil?, Joseph?, Emiel S.?, L.Broder?, Jacques D.? Ik groet ze van ver. Ik hunker ernaar ze terug te zien en met hen samen te werken aan de opbouw van een nieuw leven. Heeft het grandioze uur eindelijk geslagen? Ik bereid me er in ieder geval op voor. Wat zal de eerste dag van vrijheid toch mooi zijn!

Ik heb een werk van R. Secrétan over Péguy te leen kunnen krijgen. Ik ben er zo blij mee. Het is het eerste boek dat mij in handen valt sinds mijn arrestatie, en dan over Péguy nog wel, die mooie figuur, fascinerend en meeslepend, diepzinnig, gepassioneerd en waarachtig.

Ik lees over hem onder andere het volgende: "de rust is overigens niet zijn ideaal. Péguy zou bedroefd zijn geweest als alles goed ging, zo was hij gemaakt om in zorg en pijn de moeilijkheden van de wereld te voelen. De waarheid bracht voor hem risico en gevaar met zich mee. Anders zou het de waarheid niet meer zijn". Ik pas die woorden op mijzelf toe. Ik ben geen huiselijke natuur, en ook niet erg sociaal. Ik zoek ook de waarheid daar waar het gevaar is en daarom ben ik in Buchenwald aanbeland. Ik voel derhalve geen enkele spijt over gedane zaken; ik betreur alleen me zo makkelijk te hebben laten 'snappen'. André is erg gelovig. Is dat omdat zijn geloof hem tot het uiterste heeft gedreven? Of is het omdat het zijn natuur is' Hij heeft even weinig spijt als ik en zoekt de waarheid in het gevaar. Wij streven wel naar de vrede, maar wij zoeken de onrust.

Ik voel mij sterk aangetrokken tot naturen zoals André. Hij is een vrij. geest, maar bescheiden, rustig en kalm. Nooit komt een klacht uit zijn mond, toch lijdt hij veel. Hij heeft pijn aan zijn voeten, werkt in het zout, is uitgehongerd als een wolf, maar spreekt glimlachend over alles en allen, zonder zijn eigen persoon te vermelden.

Zaterdag 9 september 1944

De militaire gebeurtenissen schijnen tot een volledige stilstand te zijn gekomen. Ieder vraagt zich met angst af hoeveel tijd zij nog nodig zullen hebben, want wij vrezen de winter, die verschrikkelijk kan zijn in het concentratiekamp. De rede zegt mij dat de oorlog niet lang meer kan duren, maar mijn gevoelens spreken een heel andere taal. "Het hart heeft redenen, die de rede niet kent ..." Ik twijfel voortdurend en ben dan weer vol hoop, dan weer vol ongerustheid. Bij mijn arrestatie geloofde ik dat de oorlog nog een jaar zou duren en ik bereidde mij erop voor, maar eveneens om te sterven. Maar nu zou het mij zo spijten om juist op het eind van de beproeving te moeten verdwijnen. Ik ben soms zo bang. Wie weet wat mij wacht?

Dinsdag

Hetgeen het zwaarst weegt in de gevangenschap is niet zozeer de onzekerheid van ons lot, noch de vrees voor de dood, noch de honger en de slechte behandelingen, maar het gebrek aan vriendschap, het gemis aan een persoon voor wie men zich vrij zou kunnen openen en zijn gedachten zonder omwegen blootgeven. Er worden wel kleine groepen gevormd, maar zij zijn niet erg intiem.

Zaterdag

De vrijheid. Wij zien haar door het prikkeldraad van ons kamp, op de wegen die kronkelen en waar blonde kinderen spelen, in de ogen van de arbeiders die met ons werken. Zij heeft zo'n specifieke smaak en zij is zo mooi als een jonge frisse lente. Wij dromen en spreken over haar. Zij is onze enige en grootste liefde. 

Wanneer wij weer vrij zullen zijn, zal een hele nieuwe periode in ons leven beginnen. Persoonlijk ben ik een beetje teleurgesteld in de mensen want ik heb zo weinig warmte en goedheid bij hen gevonden. Wat zal ik hun nog te zeggen hebben? En toch kan men het 'fenomeen' mens niet ontkennen. Wij zijn gehecht aan diegenen die ons teleurgesteld hebben. Het zou zichzelf verzaken zijn, zijn eigen wezen veroordelen, indien men er toe kwam de mens de rug toe te keren. In het kamp heb ik geleerd het kaf met het koren te nemen. Het volstaat geduldig te zijn en alles wordt zonneklaar. Ook de mens heeft veel geduld en volharding nodig.

Vrijdag

Ik hen erin geslaagd het Evangelie te lezen en ik moet toegeven dat het op mij een zeer diepe indruk maakte. Ik had het nochtans al zo vaak in mijn handen. Ik las de bergrede met een tot het uiterste gespannen aandacht en ofschoon ik er enige tegenspraken in ontdekte, werd alles mij na een aandachtige lezing duidelijk. Jezus is een gewone man, niet verschillend van Jan, Piet of Klaas, maar hij heeft een eenvoudige ziel, zonder grote complicaties en bekijkt de wereld met de ogen van een kind alsof de schepping van de wereld van vandaag was. In het allerdiepste van hem leeft een onuitblusbaar medelijden voor al het menselijk leed. Jezus spreekt met bedroefden, verworpenen, vervolgden. Hij is de profeet van de armen, opvolger van Isaak en van Jeremias. Deze timmerman uit Nazarcth beschouwt heel het leven vanuit het gezichtspunt van de armen en spreekt voortdurend tegen de mensen zoals een vader. Zijn strengheid en zijn bedreigingen zijn die van een goede en zachte vader. Hij is altijd bereid om te vergeven, zoals de arme drommel die vlug het leed en de ongerechtigheid vergeet waarvan hij liet slachtoffer was. Zijn moraal is die van de vrijheid tegenover de samenleving en het materiële goed of het lichamelijke leed. Hij vraagt aan de zonen van Zebedeüs hem te volgen en hun kraam achter te laten. Hij verbiedt de zorg om het tijdelijke welzijn. Heb vertrouwen en je zal gekleed zijn zoals de lelies op het veld of zoals de vogels in het hos. God is het essentiële in ons. God is mens en bijgevolg durft Jezus zich twee titels aan te meten die in zijn ogen gelijkwaardig zijn. Hij noemt zich zoon van de mensen en zoon van God. Zich aan het essentiële onderwerpen is zichzelf worden, is vrij worden, is God worden. God is vrijheid en bevrijding van alles dat vreemd is. Wij zullen God nooit kunnen bereiken omdat wij nooit helemaal vrij zullen zijn. Hij is om zo te zeggen de wiskundige limiet en wij vormen er de som van. Voor mij is het Evangelie een boodschap van geestelijke vrijheid, een boek voor vrije geesten, voor atheïsten zelfs. Het doet beroep op de menselijke individualiteit, respecteert daarom de mens, en daarom is het juist van toepassing op onze tijd, die beheerst wordt door doctrines vol haat tegen de vrije persoonlijkheid. In het concentratiekamp ondergaan wij de resultaten van die ideologie die de mens degradeert. Gisteren vertelde een Tsjech mij over zijn leven in Auschwitz waar hij meer dan een jaar was en waar hij met een macabere ervaring uit terug kwam. Hij is 50 jaar, is eenvoudig en zacht, hoewel hij de groene driehoek draagt, want hij werd op heterdaad bij een bankinbraak gearresteerd. Vader van vier kinderen, zeer bescheiden, gezegend met een grote intelligentie en een edel hart, bekijkt hij de wereld zonder illusies. Op zekere dag vertrok zijn commando, 250 man sterk. De Kapo kreeg het mondelinge bevel er slechts 200 terug te brengen, en 50 gevangenen werden door hemzelf en de bewakers met stokslagen afgemaakt op de plek zelf van het werk. Niet in staat te zijn om met twee een ijzeren staaf van 5 meter lengte te kunnen dragen was een voldoende reden om de dood te verdienen. Ofwel gebeurde het dat op het appel zelf een tiental gevangenen gedood werden door schoppen en vuistslagen om de meest futiele reden: het feit zich niet recht genoeg te houden en het hoofd om te draaien of het feit een losse knoop te hebben, waren misdaden die volstonden om de schuldige naar de verbrandingsoven te slepen. Mijn kameraad vertelde mij dat alles op een droge toon, zonder het minste commentaar, en ik voelde dat hij niet loog, dat het de waarheid was.

Hoe is deze verstomming mogelijk? Omdat men geen enkel respect voor de mens meer heeft. De uitbuiting van de mens door de mens maakt van de arbeiders een stuk van de machine, verlaagt het werk tot een herendienst van de horige. Men komt zo tot een mentaliteit die niet eens meer barbaars genoemd kan worden. En hier word ik getroffen te constateren met hoeveel liefde Jezus van Nazareth zich tot alles wat menselijk is, richtte. Zelfs tot wat het slechte in de mens is. Zijn bedreigingen en waarschuwingen zijn niet zo verschrikkelijk. Het zijn eerder aansporingen tot een hoger leven.

Wat de diepste indruk op mij heeft gemaakt, is de ingetogen, stille vreugde, waarvan de figuur van de stichter van het christendom helemaal doordrongen was. Zijn boodschap is waarlijk vreugdevol. Ik lees hem in de slecht verlichte gang van de mijn, in afwachting om naar boven te gaan, en vervolgens, onder gewapend escorte, op de terugweg naar het kamp. Ik las terwijl ik mij in de rij voor het appel bevond en ik las ook deze morgen om drie uur, wachtend om naar de mijn terug te keren. En iedere keer had ik het gevoel mij enorm verrijkt te hebben.

Zondag 24 september 1944

De opwinding en de drukte zijn nog altijd groot bij ons. Men verwacht dagelijks het einde van de oorlog. De meest ongelooflijke geruchten gaan rond, en degene die ze tegenspreekt gaat voor defaitist door. Ieder jubelt van hoop. Zeldzaam zijn de gevangenen die uitzondering maken op de algemene euforie. Anton, een Tsjechische ploegleider, gelooft niet aan een zo snel einde. De nazi's, denkt hij, zullen tot de laatste man vechten of in ieder geval tot de totale militaire nederlaag. Zjj zullen nooit capituleren, de generaals misschien: de huidige bestuurders zullen dan in de ogen van liet Duitse volk een soort martelaars zijn en, indien zij kunnen ontsnappen, zullen zij de strijd in de illegaliteit voortzetten. Hij beweert ze goed te kennen. Hij is al gevangene sinds 1939. Hij slaagde erin te vluchten, maar werd weer opgepakt na drie maanden vrijheid, onder een andere naam. Overtuigd communist. Het leven heeft hem zeer hard gemaakt. Men kan niet weten wat er van ons zal worden, of wij morgen nog zullen leven. Anton wil daarom zoveel mogelijk genieten. Hij 'organiseert' zoveel mogelijk voedsel en lekkernijen als hij kan. Hij heeft eveneens 'vrouwen'. Er zijn namelijk Oekraïense vrouwen in de mijn, en er is geen gebrek aan kleine donkere hoekjes ...

Hij heeft mij het lied van Buchenwald geleerd. Het komt feitelijk van Dachau en is zo triest, hoewel het de vrijheid ophemelt die op een dag voor ons zal schijnen. Hoevelen hebben het niet aangeheven, hoevelen, die al sinds lange tijd zijn verbrand in de verbrandingsovens.

Buchenwald, ich kann dich nicht vergessen, 
Weil du mein Schicksal bist. 
Wer dich verlasst, der kann erst ermessen 
Wie wundervoll die Freiheit ist. 
Buchenwald, jammer nicht zum klagen! 
Lass das Leben Zukunft sein. 
Wir wollen 'ja' zum Leben sagen. 
Einmal kommt der Tag, 
Und wir gehen frei.
(8)

Hij zong dit lied voor mij haast zonder klemtonen en toch was de indruk die het op mij maakte sterk.

Ik sluit de ogen en zie de lange rij gevangenen zich naar het afmattende werk begeven. Hier en daar een met een geweer bewapende soldaat, gereed om te schieten. De gevangenen dragen een soort pyjama met blauwe strepen. Velen lopen op blote voeten. De meesten met gespleten klompen De kleren zelf hangen soms aan flarden. En zij lopen zo, een klein pakketje of een zak aan hun zij; moe, de blik naar de toekomst en de vrijheid gericht. Soms weegt het juk hun te zwaar en beginnen zij te rennen, om gewoonlijk weer opgepakt te worden, vaak dood, en dan liggen ze daar uitgestrekt, bijna onherkenbaar en schrikwekkend; ofwel worden zij levend teruggebracht, en dan worden zij aan een paal vastgebonden, dag en nacht, onzeker omtrent hun lot, om uiteindelijk te worden opgehangen.

Concentratiekamp. Buchenwald, ik kan je niet vergeten ...

Ik zie de barakken en hun armoede. Ik ruik hun speciale stank. De 'bedden' boven op elkaar gestapeld, de strozakken, de kleine stukjes deken. Ik hoor de diepe ademhaling van de slapers. Ik zie de hele weerzinwekkendheid die de in zijn meest primitieve staat teruggekeerde mens veroorzaakt.

Buchenwald, ik kan je niet vergeten...

Dinsdag 26 september 1944

Herfst. Ik keerde gisteravond om halfacht naar 'huis' terug. Voor en achter mij de kameraden in hun gestreepte kostuums. De bewakers doen erg verveeld. Zij maken allerlei moeilijkheden. Waarschijnlijk zijn nieuwe orders aangekomen. Momenteel 'wonen' wij in het nieuwe kamp en moeten voorlopig met twee slapen.

Naast mij loopt Jos. Hij is nogal triest vandaag. Een eenvoudig man, die veel om zijn familie geeft. Politieagent en erg minutieus. De voorschriften worden door hem strikt nageleefd. Hij is erg eerlijk, te eerlijk misschien, geen vleier. Een volksjongen die op zijn eentje Frans heeft geleerd. Hij is ook een handig timmerman. Ondanks allerlei moeilijkheden, een zeer goede kameraad. Ik spreek graag met hem, juist omdat hij zo eenvoudig is en zoveel gezond verstand bezit. Nogal sentimenteel van nature, heeft hij gauw tranen in zijn ogen wanneer hij aan thuis denkt.

Rechts van mij loopt Alben. Hij is een intellectueel en een groot kind. Goedhartig en verwoed tegenstander van alles wat naar nazisme ruikt. Heeft een tamelijk moeilijk karakter, maar is eerlijk en enthousiast. Hij spreekt mij over zijn studentenjaren of wij babbelen over de gebeurtenissen.

Ik kijk om mij heen. Een loden hemel. In de verte twee kerktorens, enkele huisjes. Alles is wanhopig en drukkend. De velden strekken zich breed en naakt uit. Men ziet alleen nog de suikerbieten. Ik denk aan het verleden. Dit leven begint mij te vermoeien. Alles weegt zo zwaar en het is toch moeilijk om altijd maar met uw leed op de rug te moeten lopen, verlaten en gehaat. Paradise lost... Veel verloren en zo weinig gewonnen. Men behandelt ons als beesten. Ik kreeg gisteren een schop en een volle laag vloeken van een ingenieur omdat ik een beetje water uit een kraan die de zijne is genomen heb. Men noemt ons 'zebra's', vanwege de strepen van onze kostuums en wij worden door de burgers, zowel Belgen, Fransen als Duitsers, als inferieure wezens beschouwd, ondanks het feit dat zovelen onder ons hun leven opgeofferd hebben voor een algemene zaak. Alleen hebben de meesten van de gevangenen alle gevoel voor waardigheid verloren: zij bedelen en zij vleien op een lafhartige manier die burgers die, op enkele uitzonderingen na, helemaal niet interessant zijn en collaboreren soms openlijk met de Duitsers. Zijn er trouwens geen onder hen die Duitse vrouwen hebben?

Ik denk aan dat alles en zie voor mijn ogen de dikke en zware grijze hemel van Duitsland. Een hemel van de Walkuren. Onweerachtig en somber. Grijsblauw en hoe langer hoe donkerder. Het kamp is ook deprimerend met zijn vulgariteit. Ik heb in mijn koffie een beetje macaroni gekookt op een houtvuur en alles gulzig opgeslorpt, terwijl jaloerse blikken mijn lepel volgden. Nochtans heb ik met Jos gedeeld. En vervolgens ben ik gaan slapen. Het is al koud en wij hebben slechts één deken, die regelmatig gestolen wordt. Ik droom nauwelijks. Ik slaap als een blok, maar voor het slapen denk ik aan mijn vrouw en mijn kind en ik ben dankbaar dat weer een dag mij nader brengt tot de vrijheid. Zo komt dan de morgen. Momenteel moeten wij nog maar om 4 uur opstaan. Om half vijf zijn wij al in rijen opgesteld en vertrekken wij. Wij marcheren vlug want het regent en wij zijn doornat. Velen hebben geen schoenen, lopen met lompen of met blote voeten. Het is donker. Men ziet de maan niet. Twee lantaarns vooraan en twee achteraan. Gouden weerschijn in een donker dat blauwig is. Bijna iedereen zwijgt. Ik zeg tegen mijzelf dat ik dit beeld niet zal vergeten.

Het is herfst en wij vervolgen onze weg, moe, verdoofd, uitgehongerd, hunkerend naar ons thuis en naar de vrijheid. Wij dalen in de mijn af in looppas. De Russen zingen 'Stenjka Rasin'. Het is zo triest en zo zwaarmoedig. Er is sprake van de Wolga, van zijn oevers met overvloedige vegetatie, van het groen en van hemels goud. En wij zijn daar tegen elkaar geperst, zoals haringen in een ton, in het volle donker. Eindelijk zijn wij er. Wij gaan de ingewanden van de aarde binnen, op 495 meter diepte. Indrukwekkende zouthallen. Wit, maar tegelijkertijd blauw of bruin en soms rotsen van graniet. Het is er warm: 30 graden C. Wij zijn er om, hoewel de lucht slecht is en wij de zon niet zullen zien gedurende twaalf uur. Wij verkiezen aan het werk te zijn. Wij bevinden ons naast burgers. Wij krijgen soms de illusie zelf burgers te zijn. Wij vernemen eveneens nieuws. Er zijn onder ons Belgische krijgsgevangenen die de BBC beluisteren en op deze wijze hernemen wij tenminste een zeker contact met de vrije wereld.

Donderdag 28 september 1944

Ik werk reeds sinds enige tijd in de ziekenzaal van de zoutmijn. Er is daar ook een tandchirurg, Dr. K., een man nogal vrij van voorkomen en tamlijk vrij van vooroordelen. Door opportunisme is hij lid van de Nazipartij geworden, maar hij is er tegen. Een intellectueel zonder politieke trots. Is eigenlijk in de praktijk materialist: geniet graag van het leven op sensuele wijze. Goed eten, goed drinken, en vrouwen, vooral vrouwen. Metafysica van de materie, omgezet in actie. Maar Dr. K. is vrijgevig en heeft een goed hart. De behandeling die wij ondergaan verontwaardigt hem, alleen heeft hij een panische angst voor het concentratiekamp. Een complex dat ik bij vele Duitsers ben tegengekomen. De angst voor de Gestapo is bij hen een tweede natuur geworden.

Dr. K. behoort in feite nog tot de oude generatie, hoewel hij nog geen veertig is. Hij houdt veel van goede muziek en speelt zelf viool. Hij houdt van goede boeken en besteedt nog altijd enige uren van zijn vrije tijd aan de studie. Hij is zeer tolerant en discussieert graag over alles. Het is nog een Duitser die van Goethe houdt en hem vereert, die nog gepassioneerd wordt door de humanistische ideeën van de romantische tijd, zoals men die bij Herder en W. von Humboldt vindt. Niettemin dringt zich een onderscheid op. Een zeker onevenwicht is binnengedrongen, een diepe twijfel en een angst zonder einde. De huidige machthebbers in Duitsland zijn geen verlichte despoten. Het is de onderwereld die nu aan de macht is en, daarmee, de hersenloze machine.

Men kan goed het verschil tussen de twee perioden meten, wanneer men Dr. K. met zijn assistente, mevrouw A., vergelijkt. Zij is lid van de H.J. sinds 1928 en is ongeveer 31 jaar. Haar man is aan het Oostfront gevallen. Zij dweept met het nationaal-socialisme, net zoals haar zuster en haar broers, die bij de SS zijn. Duitser is voor haar synoniem met goed en superieur. De niet-Duitsers zijn inferieure wezens. Zij heeft alleen belangstelling voor het 'Deutschtum'. Kent slechts Duitse boeken en dan nog alleen die van nazi-schrijvers. Zelfde houding ten opzichte van de muziek en van de film. Zij twijfelt geen ogenblik aan de Duitse overwinning. Gebrek aan bescheidenheid, gulzigheid en luiheid, grootheidswaanzin en hooghartigheid. Het is niet meer de mens van Goethe, die zich met toewijding en liefde over heel wat problemen buigt. Het is een mens van de massa, zonder hersens, klaar om te schreeuwen, de arm te heffen met de hakken te slaan, om te verraden, ja, zelfs zijn vader en moeder te verraden. Duitsland, waar ga je heen? Wat heb je het leven van de mensen aangedaan? Ik herinner mij een gedicht van H. Heine, dat ik als kind geleerd heb: Deutschland, ein Wintermarchen (Duitsland, een wintersprookje). De winter heerst over de wereld en zeker over Duitsland.

Vrijdag

Ik heb altijd gedacht dat de mens een erg ingewikkeld wezen is en ik heb mij hartstochtelijk ingespannen om hem te kennen. Ik vond ieder mens interessant en volgde hem tot in zijn meest verborgen verschansingen. Vandaag ben ik een beetje van mening veranderd. De meesten hebben een zeer eenvoudig psychologisch mechanisme. Zij hebben gedetermineerde reacties tegenover 'de andere sekse', tegenover de honger, de dorst en de lichamelijke vermoeidheid. Hierbij komt nog een vierde element: de wil tot macht. Zo is de mens in het concentratiekamp in ieder geval een replica van hem die men in het vrije sociale leven ontmoet. Een opvoeder moet diep doordrongen zijn van dit feit. Ik zal mijn professorale taak zonder illusies weer opnemen, want ik weet nu waar de mens toe in staat is. Geen valse gedachten. Zich niet inbeelden dat men met dromers en vrije geesten te maken heeft. Het zijn duivels. De mens gebruikt zijn geest om nog dierlijker dan de dieren te zijn, zegt Goethe ergens. Het is juist. Verwacht niet veel van degene die op u gelijkt. Leg u toe op uw werk. Het veld moet zonder ophouden bewerkt worden. Men moet werken voor de komende generaties, want wij mogen de strijd niet opgeven, wij geloven inderdaad in de toekomst van de mens. Wij gaan ondanks alles door met van hem te houden.

Ik had deze middag een roerend onderhoud met Mevrouw A., die mij enkele taferelen van haar leven als verpleegster schilderde.

Zij vertelde mij over de dood van haar man, die zij persoonlijk verzorgd heeft. Ik zag de ziekenhuiskamer voor me, de zeven zwaar gewonden, waaronder de Feldwebel A. Zijn vrouw zong liedjes voor hem, maar zij wist dat hij veroordeeld was. En hij ging heen, geen kind achterlatend maar een pijnlijke herinnering die doorging met bloeden. Waarom? Voor wie?

Mevrouw A. vertelde mij over de dood van een ss-er van 17 jaar. Hij is gaan vechten voor 'het volk en het Reich'. Nu wilde hij alleen nog zijn moeder terug zien. En toen Mevrouw A. bemerkte dat hij voor altijd ging inslapen, vroeg zij hem: "Wat wil jij, mijn kleine jongen, toe maar, zeg het mij ..." En hij vroeg haar met hem te bidden. Zij nam zijn enige arm die hem overbleef, want hij had zijn linker arm verloren en bad met hem.

Onze vader, die in de hemelen .zijt ... Een kindergebed dat bij nooit over sloeg wanneer hij ging slapen. De verpleegster voelde dat zijn hand zwak werd. De dood had zijn buit gebaald. Opnieuw stel ik mij de angstige vraag: Waarom en voor wie!

De mooiste Kerstnacht van mevrouw A. was degene die ze doorbracht bij het doodsbed van een moeder, die acht kinderen naliet. Toen zij de doodskamer verliet, wachtten de acht kinderen in stilte op haar. De jongste was drie jaar, de oudste vijftien. De vader was aan het front, maar sinds lange tijd als vermist opgegeven. De oudste begreep perfect wat er gebeurd was. Men wilde ze wegbrengen. Zij weigerden. De kinderen gingen de kamer binnen en stelden zich in stilte op rond hun dode moeder. Geen gehuil, geen geklaag.

Ik luisterde naar deze doodsverhalen, waarvan het drama zich op een achtergrond van grandioze wereldgebeurtenissen afspeelde. En ik droomde en beefde tegelijk.

Ik dacht aan de dood die nu zo'n vrolijke rondedans om ons maakt, aan de slachting op wereldschaal die de meest verschrikkelijke tragedie van het menselijke bestaan is. De mens dacht werkelijk door zijn wetenschap en zijn techniek een graad van ongeëvenaarde voornaamheid bereikt te hebben, en hij bekroonde zijn werk door een eerste slachtpartij en nu door een tweede.

Pandemonium van een tijdperk dat zijn evenwicht verloren heeft, op aangrijpende wijze tragisch, waarin soms, onder de ruïnes van de menselijke beschaving, nog de mooiste akkoorden van de mensheid vibreren. Nieuwe middeleeuwen? Wie weet? In ieder geval is het een eeuw die sterk lijkt op die van de volksverhuizingen.

Maandag 2 oktober 1944

Het regende gisteren toen wij de mijn verlieten. De druppels vielen langzaam uit de loodzware hemel. Het landschap leek ruw en zielloos. Wij sleepten ons voort, vermoeid, langs de modderige wegen. Ik houd van een regenachtige herfstdag met al zijn melancholie, met zijn windvlagen en zijn spookachtige wolken. Men zou dan zeggen dat de hele natuur begint te snikken. De doodsklok heeft opnieuw geslagen. De Tijd heeft opnieuw een stuk van ons leven opgeslokt. De herfst draagt een zachte triestheid in zich, vergelijkbaar niet die van sappige peren. Zijn rijkdom roept vreugde op en de ontbladering van de bomen verwekt spijt.

Als vrij man voelde ik zo het seizoen van de wind en de regen aan. Maar nu is het heel anders. Nu loop ik in een lange colonne gevangenen, temidden van Russen, en goed bewaakt. Het doel van mijn 'wandeling' is niet een warm thuis en een liefhebbend hun, maar het concentratiekamp Niets dan loomheid en klei op de wegen en de luide vloeken van mijn makkers, niets dan een wereld zonder medeleven in de hele omtrek Een koude, verlaten en ingesloten dorpsstraat, angstig, bijna zonder een enkele ziel, behalve hier en daar een burger die een luchtje schept met een vrouw die een kinderwagen voortduwt. Men bekeek ons met onverschilligheid. Een bekend verschijnsel in heel Duitsland. Ik bekeek met een naijverig oog de leuke kleine gordijntjes aan de vensters: daarachter heerst de vrede, de stilte, de warmte - en onze harten kenden slechts storm, haat, angst.

Ik kwam helemaal terneergeslagen in het kamp aan. Daar wachtte ons een buitengewoon schouwspel. De wachters hadden hun helm op. Wij werden achter blok 4 gejaagd, de gevangenen die in het kamp aanwezig waren eveneens. De Duitse gevangenen waren in rij en in houding opgesteld. Om de bewegingen te versnellen maakte de ss-commmandant, baron V.L., zelfs gebruik van zijn revolver, door enige schoten in de lucht te schieten.

Zo stonden wij daar, 1500 man ongeveer, angstig, ofschoon sommigen glimlachten, ons afvragend wat er met ons zou gebeuren. De Russen waren kalm, fatalistisch. Velen onder hen kenden deze enscenering. Valentin beweert dat een fusillade onmiddellijk gaat volgen. Hij heeft een dergelijk drama al bijgewoond. Een honderdtal zullen in leven blijven en worden naar een ander kamp gestuurd. De Belgen zijn ook kalm en glimlachen zelfs. De ss-ers waren met hun mitraillette bewapend, gereed om te schieten. Het spelletje duurde al een dik kwartier. Plotseling sneed een fluitje door de lucht en was het afgelopen. Er werd ons later medegedeeld dat het een oefening was voor een groot luchtalarm, maar wij begrepen allen om welk alarm het ging, wij waren geen idioten. De rest van de zondag ging rustig voorbij. Wij kregen onze soep, ons kwart brood, het stuk margarine en een lepel gehakt vlees. Het merendeel van de kameraden ging om een tafel in het blok zitten. Men speelde kaart, babbelde, maakte ruzie of zong. Franz sprak over Breendonk, waar hij van november 1942 tot en met 6 mei 1944 verbleef. Het is een robuuste kerel, oud-leraar, nu boksmanager, reserveluitenant van het Belgische leger. Hij gaf veel om zijn militaire rang. Heetgebakerd, maar toch een brave kerel. Zijn onafscheidelijke vriend, zijn schaduw om zo te zeggen, is de grote Arthur, werkelijk een reus, communist, flegmatiek, veel geleden in Breendonk, maar alles verdragend zonder veel commentaar. Hij kan geen kind zien zonder er tranen van in zijn ogen te krijgen. Van buiten hard, van binnen zo zacht als een klein kind, met grote verbaasde ogen. Hij is erg zacht en maakt nooit ruzie. Het is de goede reus uit de sprookjes. Hij vormt een verbazend contrast met de stormachtige Franz. Twee reuzen; maar één is bescheiden en vreedzaam de andere stormt op de wereld zoals een stier die een rode lap ziet. Neen, Franz laat zich niet doen. Hij werd op een dag door een Kapo geslagen, maar het was niet een passief en berustend incasseren. Vele dagen daarna sprak hij er nog over en zijn stem trilde van ingehouden woede.

Ik voel mij zeer aangetrokken tot deze twee mannen, alhoewel ik niet altijd met Franz in goede verstandhouding verkeer. Ik voel mij soms onweerstaanbaar tot dit vat dynamiet aangetrokken. Deze man kan geen normaal leven leiden. Hij zal een heilige, een held of een duivel worden, maar een nietszeggende figuur, waarvan men goed noch kwaad kan zeggen, is hij zeker niet. Een erg omstreden natuur. Hij heeft veel vijanden en enkele vrienden. Men klasseert mij bij de eersten. En toch houd ik veel van hem. Hij is misschien de enige die durft zeggen waar het om gaat, die zijn leven gratis wil inzetten voor een zaak, zonder na te denken, alles opofferend, zelfs zijn vrouw en kind. Abraham die zijn eigen en enig kind aan een god die men niet ziet of voelt gaat offeren, is één van de meest verschrikkelijke en de meest gigantische figuren van de menselijke geschiedenis. Franz doet mij denken aan de hartstochtelijke Abraham, en daarom houd ik zoveel van hem. Ik heb de slechte gewoonte om mijn gevoelens niet altijd bloot te geven, vooral niet aan diegenen die ik sympathiek vind. Zo denkt Franz verkeerdelijk dat ik niet om hem geef. Het lezen van deze bladzijden zou hem verbazen, maar het is beter dat hij niets weet. Ik kan hem op deze manier beter observeren en ... waarderen. Vanavond heb ik een bezoek aan de ziekenzaal gebracht. Ik sta op goede voet met Maurice, een Franse dokter en gevangene. Zeer katholiek en communist. Heeft in Spanje in het Internationale Legioen gevochten. Veel Fransen en ook Belgen houden niet van hem, omdat hij soms een buitensporig brutale taal gebruikt. Maar hij is een groot kind. Gouden hart, bewogen, in staat om de grootste dwaasheden te begaan, waarover hij zich een uur later bitter beklaagt, te laat helaas, daar hij een vijand gemaakt heeft. Maurice is geen hypocriet. Het is een 'enfant terrible'. Ik geef veel om hem, ondanks zijn fouten en vooral zijn zwakheid. De ss-ers boezemen hem een panische schrik in, en dit doet hem vele fouten maken. Hij heeft geen diepgang. Hij is licht als een vlinder; extreem gevoelig en lichtgeraakt, en bovendien zeer trots. Is snel gevleid en vindt het leuk: aldus speelt hij vaak de rol van de raaf in de bekende fabel van La Fontaine.

Zijn chef heet Alphonse. Een Duitse gevangene, oud-mijnwerker die nauwelijks meer bedreven in de medicijnen is dan ik of een andere leek, maar hij is de baas van de ziekenzaal omdat hij Duitser is. De ss-ers maken een onderscheid tussen de gevangenen. De Duitsers, zelfs als zij hun vijanden zijn, hebben een streepje voor op alle andere nationaliteiten en bekleden de beste en voordeligste posten. De Lageralteste is een Duitser, de Kapo's zijn het, de blokoversten eveneens en ook het merendeel van de Vorarbeiter. Op de tweede plaats komen de Polen, die de vleierij en de valsheid in hun bloed schijnen te hebben.

Alphonse vertelde mij het één en ander voorval uit zijn vroegere leven Gedurende jaren was hij lid van de kpd (Duitse Communistische Partij) Vluchtte in 1933 naar Holland en sprak bijgevolg min of meer Nederlands, maakte de hele burgeroorlog in Spanje mee en beweert vloeiend Spaans te spreken. Hij begrijpt ook Russisch, Pools, Tsjechisch, en Litouws. Ik voelde instinctief dat ik op mijn hoede voor hem moest zijn. Hij heeft groene ogen, die u vals aankijken, een lichtelijk rood gezicht, rode sensuele lippen, hoog voorhoofd, blond krulletjeshaar, een gezette gestalte, een kleine stevige hand. Een duivelse verschijning. De duivel heeft niet altijd zwart haar en is niet altijd groot; hij lijkt soms op een bosdwerg, zoals Alphonse. Hij spreekt niet direct zijn haat uit, maar wee hem op wie hij het voorzien heeft. Zijn vijandschap kan de dood van de betrokkene betekenen; in zijn hoedanigheid als verpleger in concentratiekampen heeft hij niet weinig levens op zijn geweten. Ik luister, met gespitste oren, naar het verhaal dat hij mij vertelde over zijn ervaringen in het jodenkamp in Riga, waar hij verpleger was. Een prachtig uitgeruste ziekenzaal en geen zieken, maar veel doden. Wat een satrapenleven leidde hij daar! Hij moest niets doen, had een joodse maitresse (niettegenstaande zijn pederastische neigingen), wandelde vrij in de stad rond, was rijkelijk gekleed, en at beter dan bij hem thuis. Hij wilde nooit vluchten, want welk lot zou de vrijheid hem bieden? Een leven van ellende. Hij was daar gelijk een koning bij Gods genade, beschikkend over leven en dood van duizenden mensen. Ah! Wat een mooie tijd was dat! Vandaag is Alphonse ontevreden. Ons kamp staat hem niet aan. Hij kan hier niet genoeg zijn zin doen en de ziekenzaal lijkt nergens op: zij herbergt te veel zieken.

Ik luister nog steeds. Daar staat een man die voor de wereldvernieuwing ging strijden. Schrikwekkend. Ik voel mij hoe langer hoe onveiliger. Ik verdraag die groene katteogen niet. Wat ben ik blij weer alleen buiten te zijn. Het is fris en het regent maar door. De wind waait uit het westen. Een groet uit de vrije landen. De wolken jagen door elkaar als opgejaagde koeien, in de hemel die een mozaïek vormt van donkere en bleekblauwe ruiten geëmailleerd met sterren van goud en zilver. Ik hoor in de verte aanvallen. Dat zijn vrije mensen. Vrije mensen! Ik zie prikkeldraad, de schijnwerpers, de wachthuisjes op hoge palen van drie meter, en ik keer langzaam naar mijn blok terug. Het stinkt er naar antiluizenpoeder, het stinkt er naar schimmel, het licht is zwak, de meesten slapen. Alleen de Russen zingen. Moskwa moja ... Ik leg mij ontmoedigd op mijn strozak. Mijn gedachten dwalen rond in de verstikkende duisternis van mijn onbedwingbare triestheid. Vrijheid. Lieve vrijheid. Ik groet je uit de diepten van de afgrond waarin ik ben gevallen.

Dinsdag

In het concentratiekamp moet men leven met de mensen alsof zij niet bestaan. Ze zien en niet zien, ze horen en niet horen. Te hulp komen waar men kan. Solidair met zijn makkers zijn, maar zich niet te veel in hun karakter of hun natuur verdiepen. Deze houding vergemakkelijkt het leven, en dat is daar het belangrijkste. Jammer genoeg is het mij onmogelijk zo te handelen. Ik analyseer de tegenpartij te veel en dat ontmoedigt mij soms heel erg.

Het komt voor dat ik, uitgestrekt op mijn strozak en in het donker starend, een immateriële stem in mijn oor hoor fluisteren: "ga niet naar de mensen. Blijf in jouw huisje". Ik word er angstig en triest van. Ik verkies veruit het goede in de mens te zien. Het is zo aangenaam te weten dat wij allen broeders zijn, dat er geen enkele reden bestaat om elkaar te haten.

Deze ideeën doorploegen steeds mijn geest. Ik kan er niet van slapen. Ik denk aan de verhalen van mijn medegevangenen. De kleine Tsjechische schoenmaker heeft mij verschillende scènes uit zijn leven van 'concentratiekampgevangene' dat hij sinds 1939 ondergaat, verteld. Een appel waar de ss-ers een tiental mannen hebben doodgeschopt. Kannibalisme op grote schaal. Hij heeft zelf al mensenvlees gegeten. Gaskamers. Strafcommando's waar men het werk al rennend moet uitvoeren. Haat en eenzaamheid. In het donker van de slapeloze nachten laat ik al deze taferelen in mijn verbeelding defileren. Hetgeen mij zo kwelt zijn niet deze feiten, maar het bankroet van de mens. De wetenschap heeft hem niet beter gemaakt. Misschien slechter. Een verschrikkelijke schok voor mij. Tot nu toe heb ik in de rede en haar zuiverende werking geloofd. Ondanks de twijfels die ik overal vaststelde, bleef ik diep overtuigd van de emancipatie door de wetenschap. In feite was ik een leerling van Socrates. De mens is slecht door onwetendheid. Nu twijfel ik eraan. De geest is veel te zwak om de wilde stroom van de primitieve instincten in ons te beheersen en te sturen. Er is een lange traditie nodig, het is een werk van eeuwen en dat sluit een exclusief vertrouwen in de kennis uit. De mens heeft nog de mentaliteit van de primitieveling uit het neolithische tijdperk, maar heeft op een duivelse wijze een verschrikkelijke macht over de natuur verworven. Het is begrijpelijk dat deze primitieveling zich door geweldacties laat meeslepen. Hij lijkt op een kind dat met vuur speelt. Mijn fout was om te geloven dat de moraal, dat de geestelijke houding gelijke tred hield met de middelen tot overheersing die de wetenschap levert. Het is deze desillusie die mij zo doet lijden en mij kwelt. Ik moet een hele reeks ideeën overboord gooien, ideeën die mij vertrouwd en geliefd waren. Alles moet aan een nieuw onderzoek onderworpen worden. Men is te lui om zich eraan te zetten. Men verkiest de oude sleur. Maar wij, die heden als verworpenen aan de rand van de maatschappij leven, wij kunnen het ons veroorloven om op zoek te gaan naar nieuwe wegen. Het leven heeft overigens voor ons een tot nu toe onbekende smaak gekregen. Een stuk brood is geen brood meer, het is leven, een heilig voorwerp. Heiligheid van de dingen die ons omringen. De hemel en de wolken hebben een nieuw zin gekregen. Het is hetzelfde met de mens en zijn problemen. Deze vernieuwing vergt veel moed, veel meer misschien dan nodig is om de martelingen van de Gestapo te verduren.

Ik kan niet slapen. De ideeën werken in mij en ontnemen mij de rust. Niet ver van mij staat iemand op. Hij verlaat het blok. Nog iemand die niet kan slapen. Ik zie een silhouet kruipen. Iemand die zijn kameraden gaat bestelen. De slaap die in het blok heerst is ongerust en onrustig. Hij is doortrokken van een ondefinieerbare triestheid. Men kan er zelfs niet om huilen. Men kan slechts voor zich uit kijken zonder iets te ontdekken. Niets zien en niets horen. Zich verstenen.

En zo glijd ik langzaam in een slaap die mij geen enkele rust geeft.

Woensdag

Een voorbeeld van Duitse zelfingenomenheid. Mevrouw A. kan er niet over uit dat de Duitse gevangenen ongeveer hetzelfde leven leiden als wij. "Hoe! Duitsers met jullie gemengd en dezelfde kleren dragend? Het is ontstellend!". Zij denkt zeker dat ik propaganda tegen het regime maak. En zij gelooft zozeer aan de Führer en aan zijn goedheid ...

Dr. K. bekijkt dat alles met heel andere ogen. Men ziet goed hoe hij lijdt om het feit dat zijn vaderland tot een enorme gevangenis is omgevormd. Hij verdrinkt zijn verdriet. De alcohol is voor hem het beste en het mooiste dat de wereld te bieden heeft. Hij offert daaraan al wat hij verdient op. Verzinken in een draaikolk van dronkenschap. Niet meer denken, niets meer weten. Die hele wereld van onuitsprekelijke ellende achter zich laten. Zijn collega, Dr. Kö., doet hetzelfde. Hij heeft de rode neus van jeneverdrinkers en bezat zich bijna iedere avond. Hij voelt veel medelijden voor ons, dat voel ik, en hij heeft vooral medelijden met zijn eigen volk, dat de beul van miljoenen mensen geworden is. Een andere dokter, Dr. W., is dezelfde weg opgegaan, toch was hij al sinds zijn zestiende jaar lid van de Hitlerjugend. In het begin was hij meedogenloos voor de buitenlandse arbeiders. Nu laat hij begaan. Hij schijnt van alles een afkeer te hebben en drinkt. Drie Duitse intellectuelen die op dezelfde manier reageren. Ingenieur K. is een Oostenrijker. Eveneens een nazi van het eerste uur. Hij leest geen kranten meer, heeft geen honger meer en is moe. Hij vraagt aan de Oekraïense doktersassistent slaapmiddelen en medicamenten tegen hoofdpijn. De plaatsvervangende directeur, een jonge man van mijn leeftijd, is sinds 1929 lid van de Partij (nsdap). Hij drinkt veel, is nerveus en lijdt aan slapeloosheid. Alleen de directeur blijft onbewogen op post, beweert dat hij diep overtuigd is van een Duitse overwinning, maar hij klaagt ook vaak over slapeloosheid, uitputting, nervositeit. Begint het geweten te spreken bij deze lieden? Of is het de angst voor wat zal komen! Ofwel werken deze twee motieven tezamen op hen in!

Ik bekijk deze kort geleden nog zo hoogmoedige mannen, die door de gebeurtenissen aan het wankelen gebracht worden. Zij hebben geen ander verweer dan de alcohol: zij denken er niet aan naar een positieve uitweg voor hun situatie te zoeken. Zij zijn veroordeeld. Zij hebben zichzelf verdoemd — en dat is schrikwekkend.

Donderdag

Ik heb een interessant gesprek met een onderofficier van de ss gehad. De betrokkene diende in de Luftwaffe, maar omdat hij belast was met onze bewaking, trok men hem, zonder naar zijn mening te vragen, het ss-uniform aan. Hij is katholiek en diep gelovig. Albert noemt hem de valse priester. Ik maak af en toe een babbeltje met hem. Zo vertel ik hem vandaag dat een groot aantal gevangenen onschuldig in het concentratiekamp gevangen zit, dat zij niets tegen de bezetter hebben ondernomen, zonder hem evenwel geholpen te hebben. Er zijn Belgen, Fransen en Russen die zelfs niet weten waarom zij gearresteerd zijn, die nooit ondervraagd zijn geworden, noch door een of ander tribunaal verhoord konden worden. Mijn gesprekspartner luisterde aandachtig naar mij. "Dat is de kern van de zaak niet", antwoordde hij mij. "Ik ben ervan overtuigd dat het zo is, maar u weet niet waarvoor u boete doet. U heeft een fout begaan en God stelt u nu op de proef. Indien het gebeurt dat u door een ss-er gedood zult worden, dan is het omdat het zo moet zijn, hoe slecht uw moordenaar en zijn daad ook weze". Ik heb niets meer teruggezegd, want je kan nooit weten. Ik zou hem anders gezegd hebben dat deze zienswijze de deur wijd openzette voor de rechtvaardiging van elke wandaad die gepleegd kan worden. Ik heb een afschuw van het blinde recht en de toevlucht tot God om, zoniet goed te keuren, op zijn minst de beestachtigheid te verklaren van de mensen die zich van hun menselijkheid ontdoen. De mens moet de verantwoordelijkheid van zijn eigen daden dragen, en indien hij niet in staat is om volgens de regels van de wet te handelen, moet hij er de gevolgen van dragen. Niemand moet de gesel van God zijn, en wee hen die zich hiertoe lenen.

Vrijdag

De toestand is zeer gespannen. Sinds het alarm van zondag hebben verschillende gevangenen de vlucht genomen. Het zijn vooral Tsjechen. Eerlijdt aan slapeloosheid. Alleen de directeur blijft onbewogen op post, beweert dat hij diep overtuigd is van een Duitse overwinning, maar hij klaagt ook vaak over slapeloosheid, uitputting, nervositeit. Begint het geweten te spreken bij deze lieden? Of is het de angst voor wat zal komen! Ofwel werken deze twee motieven tezamen op hen in!

Ik bekijk deze kort geleden nog zo hoogmoedige mannen, die door de gebeurtenissen aan het wankelen gebracht worden. Zij hebben geen ander verweer dan de alcohol: zij denken er niet aan naar een positieve uitweg voor hun situatie te zoeken. Zij zijn veroordeeld. Zij hebben zichzelf verdoemd - en dat is schrikwekkend.

Donderdag

Ik heb een interessant gesprek met een onderofficier van de ss gehad. De betrokkene diende in de Luftwaffe, maar omdat hij belast was met onze bewaking, trok men hem, zonder naar zijn mening te vragen, het ss-uniform aan. Hij is katholiek en diep gelovig. Albert noemt hem de valse priester. Ik maak af en toe een babbeltje met hem. Zo vertel ik hem vandaag dat een groot aantal gevangenen onschuldig in het concentratiekamp gevangen zit, dat zij niets tegen de bezetter hebben ondernomen, zonder hem evenwel geholpen te hebben. Er zijn Belgen, Fransen en Russen die zelfs niet weten waarom zij gearresteerd zijn, die nooit ondervraagd zijn geworden, noch door een of ander tribunaal verhoord konden worden. Mijn gesprekspartner luisterde aandachtig naar mij. "Dat is de kern van de zaak niet", antwoordde hij mij. "Ik ben ervan overtuigd dat het zo is, maar u weet niet waarvoor u boete doet. U heeft een fout begaan en God stelt u nu op de proef. Indien het gebeurt dat u door een ss-er gedood zult worden, dan is het omdat het zo moet zijn, hoe slecht uw moordenaar en zijn daad ook weze". Ik heb niets meer teruggezegd, want je kan nooit weten. Ik zou hem anders gezegd hebben dat deze zienswijze de deur wijd openzette voor de rechtvaardiging van elke wandaad die gepleegd kan worden. Ik heb éen afschuw van het blinde recht en de toevlucht tot God om, zoniet goed te keuren, op zijn minst de beestachtigheid te verklaren van de mensen die zich van hun menselijkheid ontdoen. De mens moet de verantwoordelijkheid van zijn eigen daden dragen, en indien hij niet in staat is om volgens de regels van de wet te handelen, moet hij er de gevolgen van dragen. Niemand moet de gesel van God zijn, en wee hen die zich hiertoe lenen.

Vrijdag

De toestand is zeer gespannen. Sinds het alarm van zondag hebben verschillende gevangenen de vlucht genomen. Het zijn vooral Tsjechen. Eergisteren nog ontvluchtte een Tsjech. Hij werd achtervolgd en men schoot op hem van 1 meter afstand. Hij leefde nog toen hij in het kamp teruggebracht werd. Maurice en René hielden de wacht bij de stervende. Nu  is hij dood. Hij is zonder een woord heen gegaan. Ik heb zijn kleren in het magazijn gezien. Een andere gevangene zal die binnenkort dragen.

Vele gevangenen verwachten binnenkort een algemene afslachting; vooral de Tsjechen praten erover. Zij hebben al het één en ander meegemaakt. "Wij zijn te gevaarlijk", zei een kameraad mij, "want wij weten te veel. Wij moeten verdwijnen. Al mijn kameraden zijn al meer dan een jaar dood. Door het gas. Ik ben de enige overlevende van mijn groep. Het is een echt wonder. Nu zal zeker ook mijn beurt komen". Ja, er is niets aan te doen. Wij zijn in de handen van de Dood, het is onloochenbaar. Ik pas er echter voor op om dit gevoel van paniek aan te wakkeren. De Belgen doen trouwens niet mee, de Fransen ook niet. En het is beter zo. Men moet bovenal het moreel hoog houden; zij die het vernietigen, zelfs indien zij de waarheid spreken, handelen verkeerd en bewijzen hun makkers een slechte dienst. Anton B. vertrouwde mij op een dag toe dat hij aan wie het wil horen zegt dat de oorlog niet lang zal duren en dat de Duitsers zullen betalen. "Ik zeg het al sinds vier jaar", voegde hij er met een brede glimlach aan toe, "dat heeft mijn leven behouden, en tegelijkertijd dat van vele kameraden. Het volstaat zich niet innerlijk overwonnen te geven, want wie dat doet is rijp voor de collaboratie". Anton heeft overigens een bewonderenswaardig moreel. Hij kan lachen met open mond, zelfs indien zijn hart van verdriet breekt. Hij heeft een hoop geografische kaarten getekend en becommentarieert daarmee de loop van de militaire verrichtingen. Hij doet het vooral voor de Russen, die een groot respect voor de kaarten hebben en die ook zeer aandachtig en geïnteresseerd naar hem luisteren.

Zaterdag

Ik leef bijna zonder enige herinnering aan het verleden. Ik ben de namen van zeer veel kennissen en zelfs van vrienden vergeten. Indien het mij soms overkomt aan iemand te denken die er niet meer is, dan heb ik de indruk een gloeiende ijzeren staaf met mijn blote vingers aangeraakt te hebben. Alleen mijn vrouw en mijn kind leven nog in mij. Ook ben ik de grote denkers in het algemeen niet vergeten. In het begin van mijn werk in het zout, was het mij moeilijk geworden om te bevatten wie, bijvoorbeeld, Goethe is. Nu ben ik er bovenop gekomen. Plato heeft mij niet verlaten en ik denk aan het devies: "Blij zijn en goed doen" van Spinoza. Wanneer ik bedroefd word, verschijnt deze wijze, wiens leven een snoer van pijn was, voor mijn ogen. Ik heb hier het wezen van de grote denkers ontdekt. Zij zijn bezielers en schenkers van leven. Een idee op zich heeft geen enkele waarde zonder de moraal die het ondersteunt, ook al blijft zij soms onuitgesproken. Er bestaat in het Westen een schitterende geestelijke traditie van licht en schoonheid. Mij daarbij aansluiten, haar assimileren, dat lijkt mij het zuiverste ideaal dat ik mij kan stellen.

Zondag

Het is frappant te constateren hoe de dictatuur alle politieke nieuwsgierigheid bij de mens doodt. Ik praat vaak met de Italiaanse gevangenen vooral met Francesco, een Florentijnse student, Carlo, van Udine, ex-luitenant, en Mario, eveneens van Udine, leraar en commandant in het leger van Badoglio. Zij zijn tegenstanders van Mussolini, maar ook van Badoglio en van de koning, van het socialisme, van het communisme en van het liberalisme. Zij willen niet over 'politiek' horen praten. Hetgeen hen in de eerste plaats interesseert is hun familie. Werken, geld verdienen, goed eten, mooie boeken lezen, zich naar de laatste mode kleden. Zij vragen niet meer. Ik sprak gisteren met een Duitse gevangene, sinds 1933 gevangen als communist, die mij precies hetzelfde verhaal deed. De Duitse bourgeoisie zegt niets anders. De politiek is in hun ogen een tijdverdrijf van kapitalisten. Deze mentaliteit houdt direct verband met hun geestelijk verval, want er is een brede en sterke intellectuele vorming nodig om in de politiek geïnteresseerd te zijn. Heeft meer dan één denker uit het verleden geen primordiale interesse voor de politieke zaak, en komt hij soms niet actief tussen in de leiding van de staat? Het feit dat een volk zich niet meer hiervoor interesseert is ontegensprekelijk een teken van decadentie. De 'ivoren toren' kan het geestelijk graf van een intellectueel zijn, en meer nog dat van een volk. Persoonlijk verkies ik een politiek geëngageerde kunstenaar boven iemand die slechts aan zijn oeuvre denkt. De politieke interesse is een plicht.

Vandaag is het vijf maanden geleden dat ik in Buchenwald ben aangekomen. De hele reis, van Antwerpen tot Duitsland, is mij bijgebleven als op een film. Vrijdag vijf mei was ik bezig de wastafel van mijn cel schoon te maken, want de onderofficier wilde dat alles glom, zoniet zou hij makkelijk schelden. Daarvoor had ik een beetje heen en weer gelopen en mij met mijn buurman onderhouden via de verwarmingsbuis. Ik had even eens de kathedraal en de blauwe hemel door het raam bekeken. Om twee uur ging de deur open en de cipier schreeuwde dat ik mij moest klaarmaken om naar beneden te gaan. Ik zou de gevangenis verlaten. Het nieuw maakte mij nerveus. Ik liep als een wilde in het rond. Breendonk! Ik waarschuwde mijn kameraden via de buis en nam afscheid van hen. Om 3 uu verliet ik de cel en beneden moest ik in een lange colonne gevangenen plaatsnemen. Ik begroette met vreugde een hele serie bekenden en vrienden , die om de meest verschillende redenen door de Duitse politie opgeplukt waren. Men deelde ons mede dat wij op transport vertrokken. De bestemming werd niet genoemd. Ik was zo blij mij weer tussen mensen te bevinden, met wie ik kon praten. Plotseling werd mijn naam afgeroepen Een nieuwe ondervraging. Een oud-leerling van het atheneum van Gent wachtte op mij. Hij speelde nu ss-er en man van de Gestapo. Ik vroeg hem waar wij naartoe gingen. "Jullie worden uit Antwerpen geëvacueerd uit vrees voor bombardementen". Ik dacht hij mijzelf: een officiële uitleg die een andere, minder aangename, verbergt. Maar ik dacht er niet verder over na. Waartoe zou het gediend hebben? Beter was het de uren en minuten aan zich voorbij te laten gaan.

Opnieuw de kleine zaal en H.. Hij haalde een clandestien blaadje tevoorschijn en vroeg mij of ik het kende. 'Neen'. Ik had nauwelijks tijd om dit kleine woord uit te spreken, want een krachtige slag in mijn gezicht sneed mij de adem af. "Ik waarschuw je: zeg de waarheid". Een nieuwe stomp. Ik liet begaan. Natuurlijk. Dit spelletje ging een tijdje door, waarna ik opnieuw naar een cel geleid werd, waar ik enige uren staande moest doorbrengen, om uiteindelijk opnieuw bij de anderen gebracht te worden. Men fotografeerde ons zoals echte boeven: van voren, van opzij, altijd met een nummer. Eén van de sterke kerels die mij gemarteld hadden nam dit karwei op zich. Een stroom van zeer platte vloeken stroomde uit zijn mond, en hetgeen hem het meest woest maakte was het feit dat ik hem recht in de ogen durfde kijken. Dat eindigde weer met slagen, maar het gebeuren liet mij nu helemaal onverschillig. Ik vreesde de slagen niet meer. Ik accepteerde ze zoals mijn dagelijks brood, Ik kreeg er echter geen meer, omdat sommige chefs van de gevangenis aanwezig waren, en de Gestapo niet in goede verstandhouding met hen leefde.

Wij 'sliepen' met een dertigtal mannen in een grote cel. Er werd de hele nacht gediscussieerd. De meesten waren politieagenten van Deurne. Hun moreel was uitstekend. Brave lieden, vol begrip, men zou zeggen grote kinderen. Eén van hen gaf mij zijn pullover, omdat ik het koud had. Een andere deelde zijn brood met mij. Emiel, een jongen van achttien, mijn koerier uit de tijd van mijn illegaal werk, 'sliep' naast mij. Ik was er erg blij om. Een rustige jongen, erg vroom, bescheiden. Hij bad voortdurend. "Ik heb vaak voor u gebeden", zegt hij me zeer rustig. Wij waren allen opgewonden. Wij spraken tot zonsopgang over alles en nog wat.

Wij vonden elkaar beneden in een lange colonne terug. De hele Gestapo was er. Wij kregen ieder een brood van twee kilo. Een lange reis bijgevolg. Wij waren allen zeer rustig, maar zonder vrees. Bij de uitgang benaderde een van de ss-officieren mij en vroeg mij of ik hem nog herkende. Het was de man die mij de eerste dag ondervraagd had en mij een goede maaltijd had aangeboden indien ik sprak. "Denkt u mij met een bord linzensoep om te kopen?" had ik hem geantwoord. Ik herinner mij niet alles maar ik weet dat ik nooit de Gestapo de indruk heb gegeven bang te zijn' Op zeker moment zeg ik tot mijn beulen, kwaad, van pijn en haat bevend "denken jullie jullie doel met deze middelen te bereiken?". Deze uitroep koste mij opnieuw enige slagen, maar wat konden een paar klappen meer of minder aan de zaak veranderen? Ik beschouwde mij als fysiek verloren maar moreel had ik gewonnen en dat was voor mij de hoofdzaak, want ik wilde niet dat mijn jonge zoon zich later moest schamen voor zijn vader.

Ik durf dit alles haast niet te schrijven, uit vrees dat mijn vrienden die naar ik hoop, deze regels zullen lezen, denken dat ik verwaand ben, maar daar gaat het niet om. Ik moet rekenschap geven van mijn daden en ik wil aan mijn vrienden mededelen dat hun vertrouwen in mij niet onterecht was. Soms, wanneer de marteling te pijnlijk werd en ik dreigde te begeven, zag ik plotseling het joviale gezicht van John voor me, met zijn intelligente ogen, en ik verdroeg de slagen verder in stilte. John was mijn geweten geworden, net als de glimlach van mijn kind en mijn dappere vrienden in de strijd. Ik ben ervan overtuigd dat degenen die onder de ondervraging bezweken hun vrienden helemaal vergeten waren. Zij die hun gezicht en hun ogen altijd voor zich zagen, konden ze niet verraden; en bij mij, gelukkig, was dat het geval. Het is niet zozeer een kwestie van energie, noch van moed, want ik ben niet buitensporig energiek noch buitensporig moedig. Het is een kwestie van gevoelens en respect voor diegenen die u vertrouwen hebben geschonken, en in dat opzicht ben ik ook zo trouw als een ... hond. Persoonlijk ben ik soms in staat om een idee te verraden wanneer ik ertoe kom ze als fout en voorbijgestreefd te beschouwen, hoe dierbaar zij mij ook weze, maar ik zal nooit een vriend verraden, zelfs indien ik mij nadien van hem moet scheiden wegens gebrek aan overeenstemming. In de illegaliteit zijn de vriendschapsbanden erg belangrijk, belangrijker zelfs dan men vermoedt.

De ss-officier sloeg mij op de schouder en zei: "Moeilijke dagen wachten u. Goede moed!". Ik vond die wijze van uitdrukken vreemd en hield mij op mijn hoede. Men weet nooit. Ik herinner mij dat hij me tijdens een ondervraging naar de auteur vroeg die ik las:

- Plotinus, antwoordde ik.
- En waarom Plotinus?
- Omdat hij zo vertroostend is ...
- Heeft u vertroosting nodig?
- Gelooft u dat men geen hart heeft en dat men niet lijdt, wanneer men zijn eigen volk als wilde dieren opgejaagd ziet?

De repliek had een beetje indruk op hem gemaakt, want hij onderbrak het verhoor en gunde mij rust. 

Per groepen van vijftig werden wij in een verhuiswagen opeengepakt en een beetje later overgeladen in een beestenwagon. Wij kregen ieder een stuk vlees, twee of drie appelen, enige suikerklontjes en een beetje boter. Door het raampje konden wij de huizen van de ontwakende stad zien. 's Avonds hadden wij de Duitse grens dichtbij Koblenz bereikt. Het moreel in de trein was goed. Een twintigtal katholieken zegden hun gebeden op alvorens te gaan slapen. Ik hoor hun stemmen nog. Het zijn eenvoudige mensen. Arbeiders met eeltige handen, landbouwers, een gendarme, politieagenten, een traminspecteur, er was ook een baron in de groep. De wielen rollen. Tam...tam...tam...tam... "Heilige Maria, bid voor ons". De wielen rollen. De gezichten hebben een strenge uitdrukking. Is het een gebed van de doden? Hoevelen onder ons zullen terugkomen! De wielen rollen. Tam...tam...tam...tam... Bloeiende landschappen en in de ziel lange en stille snikken. "Heilige Maria, bid voor ons".

In de nacht van zondag stopte de trein dichtbij Weimar. De naam riep zoveel herinneringen op. Humanisme. Republiek. Hoe is het mogelijk? De trein zette zich weer in beweging en stopte opnieuw. De deuren gingen open. Geblaf van honden. Een eindeloze rij van grijze en groene uniformen. Het is nacht. Koud. Een groot bord, goed verlicht, bedekt met lelijke zwarte letters: Buchenwald. Stompen, schoppen, vloeken en geblaf. In rijen van vijf begaven wij ons langzaam en in stilte naar het kamp. Men bracht ons in een wasruimte. Daar herkenden velen elkaar. De tongen kwamen los. De nacht ging voorbij in wakende toestand. De volgende dag passeerden wij de Aufnahme. Wij werden helemaal kaal geschoren. Moesten alles afgeven. Kregen een nieuw 'kostuum', haast een carnavalspak. Ik had een politiemuts van een Italiaanse soldaat, een vest en een broek van onvoorstelbaar belachelijke snit. Zo maakte ik kennis met hetgeen men een concentratiekamp noemt.

Donderdag - oktober

Ik kan het relaas van Anton, de Tsjechische Vorarbeiter, niet vergeten. Hij was gedurende maanden hulpbeul in Dresden en hij onthoofdde er tientallen terdoodveroordeelden. De cel waar de operatie plaatsvond was niet gewit. In het midden bevond zich een muur waaraan het slachtoffer was vastgebonden. Tegenover hem zaten drie rechters. De beul, gekleed in een mooi zwart uniform, drukte op een knop, de muur kantelde en een bijl van ongeveer 40 kilo onthoofdde de ongelukkige. Dit alles speelde zich af in een tijdsspanne van vijf minuten af en het werk was zo goed gedaan dat de volgende kandidaat voor de dood niet bemerkte wat er gebeurd was. Honderd dagen scheiden de veroordeling van de executie. De laatste twee weken ontvangen de veroordeelden bijna niets meer te eten. Het komt soms voor dat men ze naar de plaats van de terechtstelling moet dragen zo heeft dit langdurige vasten hen verzwakt. Zij konden niet naar huis schrijven, noch de laatste troost krijgen. Zij werden als vee afgeslacht. Sommigen huilen en schreeuwen, anderen blijven kalm, sommigen verliezen het bewustzijn. De hele gevangenis luistert wanneer deze lugubere ceremonie plaatsvindt, want de bijlslag hoort men overal en er heerst dan een doodse stilte in het gebouw. Velen zijn geknield en bidden voor hen die verdwijnen.

Anton vertelde mij dat zonder zijn stem te verheffen. Hij heeft al zoveel meegemaakt en beleefd. Hij heeft alle geloof in de mens verloren en de blik waarmee hij het leven beschouwt is wars van alle sentimentalisme. Terwijl Anton praatte, gingen de woorden van Dante, verlate herinneringen van een lezing van de Divina commedia op de universiteit, mij door de geest: "mi ritrovai per una selva oscura, ché la diritta via era smar-rita". (Ik bevond mij in een donker bos, dat ver van de goede weg was).

Zaterdag 14 oktober 1944

Ik dacht vandaag aan al degenen van mijn volk die lijden en wier dagen in tranen en bitterheid gedrenkt zijn. Ik kan niet troosten, want ik heb zelf troost nodig. Ik voel mij verbonden met allen die gebogen zijn onder de pijn. Op het moment dat ik een daad stel, hoor ik voortdurend een raadgevende stem, mijn geweten, die mij dicteert wat ik moet doen. Meer dan ooit en voor de meest onbeduidende handelingen spreekt mijn geweten tot mij. Zojuist kwam iemand een beetje drinkbaar water vragen. Men vindt er trouwens nergens anders in de mijn. Ik antwoordde eerst dat er geen was, want ik houd er niet van gestoord te worden bij mijn schrijven, maar plotseling herinnerde ik mij de woorden: "Wie degene die dorst heeft de dorst lest, lest Mijn dorst" en ik gaf te drinken. Mijn groot verdriet is dat ik zo zwak ben. De solidariteit met de mens moet absoluut zijn. Men moet zich zonder restrictie aan de anderen geven. Wie zijn leven zoekt, zal het inderdaad verliezen. Grandioze woorden, waarachtig voor iedereen, waarachtig vooral voor ons, verworpen en gehaat.

Zondag 15 oktober 1944

Ik heb een Duits boek kunnen achteroverdrukken, en ik lees het graag want het illustreert de nazi-mentaliteit. Het is van H. Löns Das zweite Gesicht, (Jena 1923). Ofschoon de auteur nooit het nazisme gekend heeft, is hij niet slechts de voorloper, maar tegelijkertijd een ideoloog ervan. Hetgeen volgt spreekt voor zichzelf: "De man en de vrouw zijn doodsvijanden; ziedaar het feit. De vrouw is realist, aan de aarde vastgehecht; het idealisme, de nostalgie naar de hemel van de man is haar onbegrijpelijk, ja verachtelijk zelfs. Zij is de primitieve mens, slechts uit instinct handelend. Haar belangrijkste wapen is de leugen, het veinzen; zij is onbewust des te gevaarlijker omdat zij ons onlogisch, onverstaanbaar, voorkomt. Haar waarachtigheid is primitief, is naïef.". De vrouw, draagster van aardse instincten, is in de ogen van Löns slechts een verachtelijk wezen. Hijzelf streeft er naar zich met de primitieve menselijkheid te assimileren. De mystiek van het bloed van Rosenberg is niets anders. Zij is een synthese van twee polen. De geest keert naar moeder natuur terug, het uranische (hemelse) en chronische (aardse) element herstellen hun eenheid. De instinctieve mens komt weer aan zijn recht. De oorlog, de polygamie, de vernietiging van iedere humanistische en humanitaire moraal zijn er de logische consequenties van. En ook de concentratiekampen. Wie zo denkt moet de sterilisatie, de massamoorden en de persoonlijke smaad, goedkeuren. Het kwaad bevindt zich in het hart zelf van het nationaal-socialisme, als doctrine.

Woensdag 18 oktober 1944

Anton is gisterenmorgen gestorven. Vier lange jaren heeft hij dit hondeleven doorstaan, en nu het einde in zicht is, is hij bezweken. Hij laat een vrouw en twee kinderen achter. De dysenterie heeft hem geveld. Hij voelde dat hij ging sterven. Twee dagen voordien zei hij in contact met God te zijn en dacht niet lang meer te zullen leven. Nu ligt hij helemaal naakt in een doodkist. Hij zal zeker vandaag verbrand worden. Hij beschouwde de verbranding als de ergste belediging die men een gelovige kon aandoen. En die bestraffing moet hij nu ondergaan. Ik bracht hem gisteravond mijn laatste groet. Oktoberweer, onweerachtig. Donkere hemel. Geen sterren. De wind schreeuwde en huilde, zoals mijn hart. De verpleger Alphonse zat comfortabel naast zijn kachel met twee leuke kleine poesjes op zijn schoot. Ik vroeg hem om Anton te zien. Eerst begreep hij niet wie ik zocht, vervolgens wees hij onverschillig naar buiten. Ja, Anton lag buiten in zijn smalle kist. Zoals Anton sterven er dagelijks duizenden, als vliegen die men verplettert. Alles wat ons dierbaar was, is zo ver van ons. Hier bevinden wij ons voor een grillige en afschuwelijke realiteit. Het is de realiteit van de Dood. Ieder ding verliest zijn glans, ieder gevoel zijn kleur, elke gedachte haar schoonheid. Een oud, helemaal met spinnewebben en stof bedekt gerief, is onze realiteit: het is oud, want het is de primitieve mensheid die opnieuw heerst en het leven in ons verstikt. Waar is Beethoven? Waar is Nietzsche? René zei mij op een dag dat het een blasfemie is deze namen nog uit te spreken. Ik begrijp hem, ofschoon ik protesteerde. Wij zijn wel erg laag gevallen, lager dan de verdoemden in de hel.

Daar heerst in feite nog een rechtvaardige wet. Wij bevinden ons buiten alle wetten. Het leven schijnt zijn zin helemaal verloren te hebben. Wij leven voor morgen, maar zullen wij die dag meemaken? Het moreel van Anton was altijd zo goed. Zijn gedachten reikten helemaal naar de toekomst, en een ijzige dood diende tot antwoord aan zijn verwachting. Wij ploeteren in een algehele ontwaarding van de waarden, net als de zwijnen in het slijk. Eerlijk gezegd sterven wij hier zelfs niet: wij stikken eenvoudig, wij verdwijnen in het onzichtbare.

Ik kon de hele nacht geen oog dicht doen. De dood van Anton heeft mij totaal ontredderd. Arme Anton, arme kameraad. Ik kan je niet eens zeggen: rust in vrede.

Zaterdag 21 oktober 1944

Donderdag hadden wij opnieuw een groot schouwspel. Een Tsjech werd opgehangen. Motief: hij wilde vluchten. Hij werd meer dan een maand geleden naar het kamp teruggebracht. De eerste week werd hij aan een paal vastgebonden. Later liet men hem vrij in het kamp rondlopen en hij kreeg zelfs een goed baantje in het kamp. Het was een bescheiden en genereuze jongen. Gearresteerd omdat hij partizaan was. Vader van vier kinderen. Wij zagen wel dat men woensdagavond vreemde voorbereidingen trof, maar hechtten er nauwelijks belang aan. Onze kameraad werd in aanwezigheid van de andere gevangenen opgehangen. Hij was zeer rustig en stil. Hij hielp zelfs om de strop om zijn nek te doen. En toen kwam het einde. Geen enkele traan. Geen enkel geroep om hulp. Geen enkel gebed. Maar de wolken waren donker. De hemel dreigde en onze harten kenden slechts een heilige woede. Ik verafschuw wraakgevoelens, maar deze moord vraagt om vergelding. Het is noodzakelijk dat gerechtigheid geschiedt en dat de nazi's boeten. Dat is het gevoel dat mij aanspoort om het uit te houden, niet het hoofd te laten hangen. Ik herhaal het vaak aan kameraden: de mooiste dag van mijn leven zal die zijn waarop ik hun nederlaag zal kunnen toejuichen; en die zullen zij niet ontlopen. Het zou ronduit immoreel zijn dat deze duivelskinderen zouden triomferen.

Maandag 23 oktober 1944

Gisteravond verlieten wij de zoutmijn om 5 uur. Ik zag nog een beetje zonlicht. De bladeren van de bomen waren geel en vielen reeds. De hemel was grijs en loodzwaar. De aarde bereidde zich op de winter voor. Zij scheen bruin en moe. Overal triestheid. Vermoeidheid. Wanhoop. De bomen leken zo berustend, zo slap, dat men zou gezegd hebben dat de eerste windstoot ze zou doen omvallen. 

Naast mij liep een oude Tsjech die meer dan een jaar concentratiekamp torst. Hij was in Auschwitz geweest en sprak mij over het leven daar, de doden, de wanhoop, die daar kalm en stil in die plaats van verdoemenis rondwaarde. Ik luisterde naar de monotone en ernstige stem van die man die met mij sprak alsof hij uit het hart zelf van de herfst kwam.

Vrijdag 27 oktober 1944

Ik heb het voorgevoel dat ik de laatste weken of laatste maanden van mijn gevangenschap beleef. Zoals de zaken nu staan, kan de oorlog niet lang meer duren. De Duitsers hebben overal gebrek aan. Zij hebben zelfs geen aspirines in voldoende hoeveelheden meer. Sommige vliegtuigfabrieken hebben het werk stopgezet door gebrek aan grondstoffen. Ook de 'onze' begint trager te draaien. Men spreekt van reorganisatie, maar ik vermoed dat het probleem ergens anders ligt. Men moet niet erg intelligent zijn om te begrijpen dat aan dit tempo de dingen sneller zullen gaan. Ik herhaal het voortdurend aan mijn kameraden, ik houd niet op het hun uit te leggen, want sommigen wanhopen voor het vandaag manifeste vooruitzicht de winter in gevangenschap door te brengen. Ik geef nu dagelijks een kort commentaar op de situatie en houd er niet mee op te herhalen: wij zijn aan het eind van onze beproevingen. Tegen de maand maart zal de oorlog beëindigd zijn en zullen wij naar huis terugkeren. Enigen bekijken mij skeptisch, maar zij luisteren toch graag naar mij, en in de glans van hun ogen constateer ik dat mijn optimisme hen een beetje opwarmt.

Zaterdag 28 oktober 1944

Gisteren werden wij allen verzameld. Het was fris. De lampen verspreidden een geel licht, flikkerend en triest. De commandant liet twee met touwen gebonden gevangenen voor ons brengen. Het waren zigeuners die gevlucht waren en, na drie maanden vrijheid, op een negentigtal kilometer van hier weer opgepakt waren. Men deelde ons mede dat iedere vluchtpoging met de dood bestraft zou worden. 'Panemoi?' vroeg de commandant op ironische toon. 'Panemoi', antwoordden de Russen. De waarschuwing werd in het Frans herhaald. Wij konden vervolgens naar onze barakken terugkeren; en omdat het al tamelijk laat was, gingen wij slapen. En aldoor achtervolgden mij de herinneringen. Ik vertelde aan Albert, hoe ik thuis een aangename avond doorbracht, en de nostalgie die mij overviel, bracht de tranen tot op de rand van mijn oogleden. Ofschoon ik niet droomde, waren degenen die mij dierbaar zijn voortdurend aan mijn zijde.

Lichamelijk en geestelijk gebroken werd ik om 4 uur wakker gemaakt en marcheerde naar de mijn in een slagregen. Triestheid. Naast mij liep Philippe, een jonge student, die hier al lang is. Ik weet niet hoe het idee bij mij opkwam, maar ik verklaarde dat de meest woeste mensen onder leden van dezelfde familie opduiken. Een indrukwekkende illustratie ervan is de legende van Oedipus, net als Herakles gek geworden, toen hij zijn eigen vrouw en kinderen ontmoette. Is deze vaststelling niet op de wereldgebeurtenissen van toepassing? Het zou in dat geval tot eigenaardige resultaten leiden. Is de buitensporige haat van de Duitsers tegen de joden niet te wijten aan hun interne bloedverwantschap met de Israëlieten?

Wij liepen zo door en kwamen bij de mijn aan, waar wij, voor de zoveelste keer, afdaalden om vijfhonderd meter onder de aarde te werken.

Zondag 29 oktober 1944

De diepste passie van de meeste gevangenen is de haat, gesteund en gevoed door de afgunst. Een demonische wereld. Iedere gebeurtenis in het kampleven geeft aanleiding tot de uitbarsting van de meest primitieve passies. Wanneer één van ons op een of andere manier erin slaagt een paar schoenen te bemachtigen, ontdekt men in de blik van zovelen een zo diepe afgunst, dat men zou geloven dat de jaloersen in staat zouden zijn om de gelukzak te vermoorden. Er bestaat een haat die van natie tot natie gaat. De Russen zijn jaloers op de Belgen en de Fransen, omdat die van tijd tot tijd een klein pakketje krijgen of erin slagen een beetje voedsel bij de Belgische of Franse burgers af te bedelen. Zij beschouwen het feit ons te bestelen als een deugd en bespotten ons openlijk wanneer wij, het broodzakje met een mes geopend en van zijn inhoud ontdaan, gaan werken. Wij zijn er overigens zelf een beetje verantwoordelijk voor. Maar van internationale solidariteit is helemaal geen sprake in het kamp; het nationalisme tiert er weelderig. En wat voor nationalisme! Er is absoluut geen enkele verstandhouding, zelfs geen enkele tolerantie tussen de verschillende naties. Iedereen gelooft tot het uitverkoren volk te behoren. Een Pool verklaarde mij dat bij de bevrijding alle Belgen en Fransen opgehangen zullen worden. Waarom? Want het zijn zulke egoïsten, was het cynische antwoord van de betrokken hielelikker. Men heeft het vooral op ons gemunt en wij zijn er overal het slechtst aan toe. Onze mensen krijgen het zwaarste werk en over het algemeen de slechtste behandeling. Een oude man van meer dan zestig jaar is opzettelijk aan een zwaar en ondankbaar werk gezet. Men steelt onze dekens en het kwam meermaals voor dat één van onze makkers in zijn kleren moest slapen.

Haat, afgunst, niets dan afgunst en haat.

Maandag 30 oktober 1944

Ik moest mij gisteren naar de Kapo Karl, een Duitse gevangene, begeven. Ik vond Alfons en de Vorarbeiter Franz in zijn gezelschap. Deze laatste lag op bed. Drie 'leiders' van de gevangenen, drie onverantwoordelijken die hun gemakkelijke taak gebruiken om hun eigen leven zo aangenaam mogelijk te maken. Ongetwijfeld steken zij hier en daar een handje toe, maar iedere keer met een bijgedachte. Het leven van de kameraden laat hen koud. Franz gaf ons op een dag een serie stokslagen, omdat wij een beetje rust tijdens het werk genomen hadden, het was nog in de tijd dat ik in het zout werkte. Hij gaat vrij rond en heeft overal vriendinnetjes. Karl is nauwelijks beter. De meesten van de Duitse gevangenen lijken op hen, zelfs als zij jood zijn.

Ik herinner mij de vorige Kapo, die hele nachten doorbracht met kaarten en geen gelegenheid om te stelen of om te slaan voorbij zou hebben laten gaan. Tony heeft al elf jaar gevangenschap. Hij is Blockalteste. Een bandiet, geeft zich over aan pederastie. Hoe vaak heeft hij niet geslagen en geschopt als een gevaarlijke gek, om de enige reden dat een kameraad zich van commando vergist had! Onze zwaarste straf is precies dat deze bende onverantwoordelijken met ons kunnen doen wat hun goeddunkt. Zij zijn vaak veel erger dan de ss-ers. Sommige Tsjechen zijn niet beter. Zo de Schreiber Emiel. Klein hoofd, dik en afschuwelijk uitpuilende ogen, een knarsende stem, sensuele lippen. Iemand die een rol gespeeld zou kunnen hebben in een of andere demonenspel van de middeleeuwen of beter nog van de renaissance. Zijn assistent is een Tsjechisch advocaat. Nauwelijks twee of drie weken na onze aankomst in het kamp werd hij op heterdaad op pederastie betrapt. In Auschwitz wordt dat met de dood bestraft. Hier kreeg hij een pak slaag, moest een dag een bord dragen waarop zijn misdaad vermeld stond, werkte een tijdje in een strafcommando in het zout en bekleedt nu één van de meest begeerde posten van het kamp.

Ieder blok heeft een Stubendienst (kamerdienst), enkele mannen die op de properheid toezien en het voedsel verdelen. Zij regelen het onderling zo, dat wij nooit ons volledig rantsoen krijgen. Zij buiten zoveel mogelijk de ellende van hun metgezellen uit. Sommigen worden zelfs helers van alle gestolen goederen.

Neen, het leed maakt de mensen niet beter. Verre van.

Dinsdag 7 november 1944

Wanneer ik tijd heb, lees of schrijf ik. Zo doen ook anderen. De jonge Guy (twintig jaar) uit Bordeaux, leest zonder ophouden politieromans. Hij leest al etende of wanneer wij wachten om naar boven te gaan; zelfs voor het slapen leest hij nog. Zijn voorbeeld was aanstekelijk en velen doen hem na, ondanks de honger en de vermoeidheid. Guy is een jongen die overstroomt van leven, erg spraakzaam, gevoelig en hevig anti-Duits. Hij heeft al een lange termijn op zijn actief, want hij is sinds 1942 in het concentratiekamp. Toch zijn zijn moed en geloof niet uitgedoofd. Ik heb hem nooit triest gezien, hoe mager hij ook is. Hij lacht, maakt grapjes en vertelt een heleboel schuine moppen onder alle omstandigheden en op alle plaatsen. Onlangs begon hij een kleine bibliotheek in te richten. Hij leent boeken aan vrienden, die zich beijveren om ze te 'verslinden'. Een oude kostganger van Buchenwald vertelde mij dat de lust tot lezen altijd zeer groot was onder de gevangenen. Zij tonen zich bepaald niet moeilijk, hun voorkeur gaat in het algemeen uit naar politieromans. Ik ben er zelf aan begonnen en moet toegeven er smaak in te krijgen. Men vergeet er zoveel onaangenaamheden bij, al was het maar voor een klein uurtje. Deze lectuur verhindert ons om steeds aan onze ellende te denken, en dompelt ons opnieuw in een vrij en normaal burgerlijk milieu. Ik let op allerlei soorten details. De detective neemt een trein en ik denk aan de genoegens die de reis levert; hij gaat een restaurant binnen en bestelt een goed avondmaal: natuurlijk doe ik hem na en met smaak, alsof ik werkelijk eet.

Ik veronderstel dat de andere gevangenen dezelfde beweegredenen hebben als ik. Wij zoeken in onze lectuur problemen, noch afleiding. Onze enige bekommernis is een normaal milieu terug te vinden, waar het leven dat de mens leidt hem waardig is.

Ik stel filologische oefeningen en gedichten samen, terwijl wij van het kamp naar de mijn marcheren of andersom. De gedichten zijn niets bijzonders en de meeste zijn na een dag of twee vergeten. Zij drukken alle zekere impressies uit die waarschijnlijk alle gevangenen gemeen hebben. Zo bijvoorbeeld het volgende, dat ik zelfs in het Duits geredigeerd heb:

Hoe lachen en zonnen zich 
Buiten de weidse hemelen! 
Hoe lacht de hemelkoepel 
En hoe blauw is de zon! 
Maar triest is het gezang 
Van mijn somber hart: 
Ellende is zijn akker, 
En zijn graan is de smart. 
Ik hoor kinderstemmen. 
Ik hoor vrouwenstemmen: 
Het eerste onschuldige ontwaken 
En dan de bitterheid van de ziel. 
Ah! Hoe lachen en zonnen zich
Buiten de weidse hemelen! 
Hoe lacht de sterrenkoepel, 
En hoe blauw is de zon!

Deze eenvoudige rijmpjes, opgesteld zonder kunstzinnige noch litteraire pretenties, drukken toch op zeer concrete wijze mijn eigen psychologische toestand uit. Wanneer ik ze opzeg voor sommige makkers, luisteren zij zeer aandachtig en ik merk dat mijn woorden hen beroeren, omdat zij precies zoals ik voelen.

Woensdag 9 november 1944

Ik vind de Russen zeer vreemd, mysterieus zelfs. Het zijn geen figuren uit een roman van Dostojewski, grandioos en demonisch. Zij lijken ook niet op degenen die Tolstoi of Gogol beschreven hebben, noch op de filosofische landlopers van Gorki. Ik begrijp heel eenvoudig deze jeugd niet, wier interesse niet verder reikt dan eetlust en zich helemaal op een bakje soep en een snee brood concentreert. Men zou zeggen dat het hun bijna allemaal aan een zieleleven ontbreekt.

Sasja, een jongen van achttien uit Orenburg afkomstig, overtuigd communist, zeer intelligent en trots, zegt mij dat hij hier als in een droom leeft. Hij denkt absoluut niet meer na. Thuis heeft hij weinig gelezen. "Ik was er te lui voor. Elk boek is te lang voor mij", voegde hij er glimlachend aan toe. Maar hij heeft veel belangstelling voor techniek en is werkelijk een zeer handige arbeider. Hij maakt kleine sigarettenkokers die mooi zijn afgewerkt, zelfs ringen, sigarettenpijpjes en aanstekers. Zijn techni­sche kennis is zeer uitgebreid, zozeer dat zijn oude Duitse Meister hem soms in moeilijke gevallen raadpleegt. Veel Russen zijn trouwens zeer handige arbeiders. Zij kennen soms een machine tot in het kleinste onderdeeltje en saboteren haar op zo'n manier, dat zelfs de hoofdingenieur niet in staat is haar te repareren.

Ik weet niet waarom, maar ik voel mij sterk tot de Russen aangetrokken. Ondanks de taalproblemen en onze slechte onderlinge verstandhouding converseer ik vaak met hen. Eén ding is zeker: zij hemelen met fanatisme het Sovjetregime op en zijn zeer trots op hun Rode Leger en zijn chef.

Vrijdag 10 november 1944

Ik was vandaag toch zo triest en zo alleen. Ik weet het, men is altijd alleen, altijd in zijn eigen gevangenis opgesloten, maar er zijn ogenblikken van illusie en die maken de voortdurende afzondering draaglijk. Dan voelde ik mij verloren in een woestijn zonder uitweg. Alles wat mij omringt is zo lelijk en ik vind de woorden, die nodig zijn om het uit te drukken, niet. Hoe de 'stank' van de barakken, de eindeloze ruzies, de modder, het uitputtende werk en de honger die ons verteert, te karakteriseren?

Ik wandelde voor het appel met Francesco, een Florentijns student van twintig jaar, die tamelijk vloeiend Frans spreekt. Hij zong me enige liedjes voor. En ik herinnerde me. De herinnering aan het verleden sneed diep in mijn vlees. Ik dacht aan een compositie van Rilke die ik verleden winter las in de trein die mij naar een clandestiene bijeenkomst in Brussel bracht. Rilke wendt zich tot een jonge dichter en raadt hem aan zich met silhouetten uit het verleden te omringen. Het idee leek mij toen zo mooi. Wanneer ik nu deze silhouetten oproep, bloedt mijn hart. Francesco zong een melodie uit La Bohème en ik dacht aan de arme student die 6 frs. geleend had om naar de opera te kunnen gaan waar hij ' La Bohème' zag en hoorde, al was het van op de 'Uil', maar hij genoot met heel zijn ziel van de muziek, terwijl hij zich nu, in het jaar 1944, met een schouderophalen dit melodramatische stuk herinnerde. De lange colonnes gevangenen marcheerden langs de modderige wegen en ik dacht aan dat verleden dat, zo arm als het was, zo mooi kon zijn, rijk aan dromen en illusies. Ik ben nog steeds enthousiast en droom nog veel, maar zoveel dingen in mij zijn verbrand en vernietigd.

Ik wees Francesco op de bewolkte hemel. "Een hemel van het noorden", antwoordde hij en zijn ogen keken droef naar de horizon, naar de richting van het land van de citroenen en het azuur. Rond ons de op elkaar gedrongen huizen van het dorp, koud en lelijk. Wereld van mist en valse ideeën, wereld van een afschrikwekkende demonie. Francesco sprak van Florence, van haar prachtige meisjes, van een volk dat lacht, van Dante, van de Medici, van een onstuimig en grandioos verleden. Hij citeerde de Divina Commedia, die hij gedeeltelijk uit het hoofd kende, en ik luisterde naar deze rollende, door de zon gezwollen, geluiden. Wereld van lichte droom en gouden herinnering. Ik heb iets verloren. Wat? Misschien mijn ziel, misschien ben ik mezelf verloren. Ben ik nog degene die ik was? Ben ik nog wel? Ik vraag me af of ik niet een gruwelijke en misplaatste grap ben van een of andere grappenmaker. Ik keek naar de modderige weg die zich voor ons uitstrekte en ik dacht aan onze toestand. Gevangenen in een nazi-concentratiekamp. Geconcentreerd. Precies zoals melk gecondenseerd in blikjes. Anti-natuurlijk en vals. Een stel uitgehongerde beesten, en teruggebracht tot de wilde staat, angstig en afgunstig, oproerig, laf en toch moedig. Wie had ooit gedacht dat het zover met ons zou komen? Ik hoor bijna dagelijks deze vraag uit de mond van mijn makkers komen, en ik vraag het mijzelf ook af. En toch is het zo: Wij bevinden ons werkelijk hier, in onze uitrusting van dwangarbeiders, bevend van kou, in afwachting om zo vlug mogelijk in de zoutmijn te kunnen afdalen waar het tenminste warm is. Ik snikte bijna toen ik een Tsjech al zijn droefheid en zijn nostalgie hoorde zingen, terwijl wij in de meest complete duisternis naar de diepten gleden. De mijn met haar halfverlichte galerijen en met haar grote witte zoutzalen waarin machines stonden, leek op een verzwolgen sprookjeswereld, ontsproten uit de toverstok van een boosaardige tovenaar. Visioenen uit een nachtmerrie.

En in het diepste van mijn hart leeft slechts een verlangen naar de vrijheid en naar de vrede.

Maandag 13 november 1944

Tweehonderd nieuwe gevangenen zijn aangekomen. Zij komen uit Auschwitz. De meesten zijn Polen, Zij dragen burgerkleding en een nummer. Rustige mensen, met een schrikwekkend voorkomen. Zij hebben een hoop dingen meegemaakt. Dat kan men in hun ogen lezen, dat hoort men in hun spraak. Gezichten die zwijgen en geheimen verbergen. Geheimen, die slechts gefluisterd toevertrouwd worden. Zij lijken op geesten. Zij schreeuwen niet, en lachen niet te hard. Men zou zeggen dat zij de dood nog rond hen zien dwalen. Sommigen waren vijf jaar in Auschwitz. Wat zij daar gezien hebben kan niet meer verteld worden. Nog vlak voor hun vertrek werden er vele joden gedood - meer dan 20.000 zelfs; vrouwen, kinderen, mannen. Zijzelf hadden het er, deze laatste tijd, niet slecht. Zij kregen pakketten die bestemd waren voor de dode joden. Zij moesten niet meer werken. Alleen de joden werden aan het werk gezet, zowel vrouwen als mannen.

De nieuw aangekomenen hebben een lijkengeur. Een substantie van een andere wereld bedekt hun gezicht en hun kleren. Ik kan moeilijk de indruk die zij maken definiëren, maar hij is verschrikkelijk. Hij doet denken aan gesloten huizen waar gekken rondwaren en waar men sterft zonder een kreet uit te stoten. Hij herinnert aan zoveel oude, zeer oude dingen, verloren in de nacht der tijden en die nu herleven, zich uitleven, kreten slaken. Wat is het? Waar de woorden en de beelden vinden die dit tot uitdrukking brengen?

Misschien zal de volgende overdenking het kunnen weergeven? Ik heb ze verleden week opgesteld, om middernacht, na het relaas van een Pool gehoord te hebben. De man is oud. Hij is agronoom van beroep, spreekt vloeiend Duits en Italiaans. Hij heeft kinderen levend zien verbranden. Zijn stem was soms gebroken. Zij protesteerde niet; maar aan het eind van zijn verhaal besloot hij kalm: "Ik ben vader van drie kinderen, maar wanneer ik het geluk heb de vrijheid terug te krijgen, zal ik naar Duitsland terugkeren en er allen doden, zelfs de kinderen". "Hoe kunt u zo spreken?", vroeg ik hem. "Wij zijn niet in staat te handelen zoals onze beulen het doen. Wij hebben teveel geleden en u zal ook ontwapend worden door de tranen en onschuld van de kinderogen, zelfs indien het Duitsers zijn". "Neen, u weet het niet, u heeft het niet gezien. Ik, ik heb het gezien. Het is zo verschrikkelijk, dat ik mij soms zelf probeer te overtuigen dat ik lieg. Het is niet een kwestie van wraak, het is een kwestie van gerechtigheid". De ogen van mijn metgezel straalden een harde blik uit. Zij waren grijs en moe, maar vol zachtheid en goedheid. Het is een vredelievende man die alle geweld een gruwel is en toch sprak hij zo hardvochtig, veroordeelde op zo'n radicale wijze. Hij is zelfs geen jood, maar een zeer gelovig katholiek, die zijn dagelijks gebed niet vergeet.

Mijn onderhoud met deze metgezel in het ongeluk heeft mij diep ontredderd en doet mij beven. Zo gauw ik er de gelegenheid toe had, zette ik als in een roes het volgende gebed op papier.

Gebed om middernacht

God van de levenden en God van de doden, ik betuig eer aan Uw aanwezigheid. U heeft mijn droog brood en mijn slappe soep gezegend. U heeft mij een stille vreugde gegeven in de eenzaamheid en verlatenheid van de mensen. Mijn hart stroomt over van dankbaarheid voor iedere dag die ik levend heb kunnen beëindigen, en ook voor de kracht en de moed om te willen leven, ondanks al mijn onuitspreekbaar lijden, die U mij ingeblazen heeft. God van de levenden, U bent de adem die de hele natuur doordringt, U bent de onbuigzame wet die alles doet vallen en opstaan. Terwijl miljoenen mensen elkaar verscheuren, terwijl de wilde klacht van de stervenden zich tot de hemel verheft, en de onschuldigen zonder hulp en onder gesnik wegkwijnen in de tragische en verschrikkelijke realiteit van ons bestaan, Gaat U voort op Uw weg terzijde van de wereld alsof er niets gebeurde. Uw wil geschiede, onbuigzaam en hard.

Ik vraag niets en verlang niets meer. Het lot leeft in ons en voert zijn besluiten onherroepelijk uit. In de stilte van de dood, door het gereutel van de stervenden heen, hoor ik Uw gekruisigd kind verzuchten: "Mijn God, waarom heeft U mij verlaten?" Uw kind zucht uit het diepste der eeuwen. Zijn doodstrijd kent geen einde. Zijn gapende wonden bloeden voort in Uw gemarteld, gehaat, opgejaagd volk. Rachel beweent haar door wrede en heiligschennende handen gewurgde kinderen. Rachel huilt en met haar huilt de hele mensheid, met haar huilen allen die hun liefste wezens verloren, allen die zich de nagels stukbijtcn van spijt en verdriet.

Het moment is tragisch en grandioos. De mens beeft zoals vroeger voor het voetspoor van onbekende monsters. Hij weet niet juist wat dat betekent en onderscheidt het goed van het kwaad niet meer. Met zijn ziel heeft hij eveneens zijn God verloren.

Het is nu middernacht. Achter ons is de nacht. Voor ons de nieuwe dag. Wat zal hij ons brengen? De dag zal aanbreken en zal de nachtmerries uit onze hersens verjagen, de warme zon zal onze tranen drogen. Ons leven zal een nieuwe sprong wagen in de ruimten van het grenzeloze zijn. Onze lippen zullen zich ontspannen, wij zullen opnieuw glimlachen en zullen gereed zijn om een nieuwe wereld herop te bouwen. Maar in het diepste van ons zal de herinnering aan allen die vermoord werden zonder zelfs te weten waarom, voortleven. In het hart van de nacht denk ik aan hen en aan allen waarvan het hart onder het gewicht van de pijn dreigt te breken. Ik zie mijn broeders sterven, een grijns op de lippen en minachting op het gelaat. De kinderen roepen om hun moeder. De vrouwen om hun man. De mannen om hun God. Misschien vervloeken zij U, God van de levenden en de doden, misschien wanhopen zij in de hel waarin zij gevallen zijn en waar zij geen uitgang meer zien. Zij verdwijnen in een ellendige dood en er is niks of niemand die oprecht medelijden voor hen opbrengt.

Iedere ochtend, wanneer de sterren nog fonkelen aan de donkerblauwe hemel, en iedere avond, wanneer de vermoeidheid zich over de bruine aarde verspreid heeft, denk ik aan mijn gemartelde broeders, ik hoor hun stervensgereutel en hun geroep om medelijden. Wij marcheren en met ons de gemartelde harten van de miljoenen die gewurgd en verstikt werden, die van de hele beschaving, van haar geleerden en haar mooie boeken slechts de dood en de verachting gekend hebben.

Waar bent U, God? Wij zoeken U, met bebloede voeten? U roepen wij met schorre stem. En U zwijgt. U zwijgt terwijl wij verzinken in het moeras van de wanhoop. U zwijgt, terwijl de stoom van ons bloed zelfs de onbezorgde flikkering van de sterren versluiert. Waar bent U? Wij schreeuwen in de nacht van de wanhopigheid. Wij rennen, als blinde vergiftigde muizen, van plaats tot plaats, op zoek naar een beetje warmte, een beetje goedheid. Maar een sardonische lach weerklinkt aan alle kanten en een eindeloze stilte die ons verstikt, verstikt, verstikt...

En zo gaan wij, zonder illusies, uitgedroogd, verhongerd, de blik op de verte gericht. Het is rustig in de nacht. Men hoort zelfs onze schreden niet. Het is somber in de nacht. En fris, o zo fris. Het is verschrikkelijk in de nacht.

Dinsdag 14 november 1944

Wij hebben de 11de november gevierd. Wij beleefden de herfst in zijn volle, tragische schoonheid. Buiten viel de regen, monotoon. De bomen hadden bijna al hun bladeren verloren. De hemel was grijs en triest. De kleine kerktoren die zijn oude klokketoren naar de hemel reikt niet ver van het kamp, huiverde in de vochtige frisheid. De lelijkheid en de stank van ons verblijf kwamen nog sterker naar voren. Het ruikt vooral naar desinfecterende poeder. Om te kotsen. Een echte doodsatmosfeer.

Wij zijn bij het begin van de avond bijeengekomen. Met bijna tranen in de ogen, zongen wij staande de Marseillaise en de Brabanconne. De Russen namen deel aan het feest. Zij zongen het lied van de Partizanen. T., een Parijzenaar, en een raszanger neuriede enkele coupletten, onder andere: "Daar waar er frieten zijn...". Guy tapte enkele ondeugende moppen, D. zong over de rozen en de liefde. Wij lachten door onze triestheid heen en dachten met tederheid aan dierbare thuisgelaten wezens, aan onze doden en aan onszelf.

Het was een vreedzame ceremonie, maar echt en oprecht, zonder bloemen en zonder veel woorden. Hoe zouden wij onze tijd nog kunnen verhezen met nutteloze rijmelarij? Het moment was inderdaad te serieus. Daar, in vrije landen wordt die dag die vrede aan de mensheid moest brengen, eveneens gevierd, maar hij zal niet op zulk een grandioze, noch briljante manier, gevierd zijn, als bij ons, in het concentratiekamp.

Woensdag 15 november 1944

Ik ken dagen waarop ik in een werkelijke staat van geestelijke dronkenschap verkeer. Ik voel mij dan zeer ver van het kampleven weggevoerd. Het nieuwe leven zingt in mij en in die uitbundigheid krijg ik ideeën die de gebeurtenissen ver overstijgen. Uiteindelijk schrijf ik beschouwingen op die mij bijna helemaal het leed, dat soms zo zwaar op mij weegt, doen vergeten. Het zijn bijna hymnen, niet in de wanhoop gezongen en geschreven, maar in de zekerheid dat er toch een dag zal komen die een beetje meer licht in mijn somber bestaan zal brengen. Voorlopig zijn mijn eenzaamheid en mijn afzondering groot, maar ik voel mij verbonden met diegenen die mij, ver van mij in tijd en ruimte, geestelijk als mijn schaduw volgen. Ik heb mij een Evangelie kunnen verschaffen. Ik lees met emotie het onderhoud van Jezus met Nicodemus. "U moet herboren worden in het leven. De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waarheen hij gaat; zo is eenieder, die uit de Geest geboren is". Ik las deze passage aan Antoine voor en wij hebben lang gediscuteerd. Zijn wij geen nieuwgeborenen! En zijn wij niet geconcipieerd door de geest? Hoe anders ons avontuur uit te leggen? Het leven heeft een nieuwe smaak voor ons gekregen. Een stukje brood is meer dan een stukje brood, en wat zijn de wolken mooi! Omdat wij nieuw zijn, hebben wij met een groot deel van de oude banden gebroken. Wij zijn vrij geworden en bekijken de mens en zijn problemen met een vrije blik. Men moet ons niet meer over een hoop zinloze dingen onderhouden en ons 'begieten' met een geparfumeerde retoriek. Achter ons de stijlvormen, de leugenachtige beleefdheid, de conventies. Achter ons een hele wereld bedekt met roest en spinnewebben. Wij zijn niet bang meer. De duivel in persoon kan ons niet bang meer maken, zelfs indien hij soms de vorm van een ss-er aanneemt. Wij zijn zoals nieuw bewerkte velden, gereed om het levengevende zaad te ontvangen, gereed om een nieuwe wereld te bouwen. De woorden van oude eerbiedwaardige denkers van een verleden dat vervaagt, hebben bij ons een nieuwe betekenis gekregen. Wij lezen het Evangelie, de handen trillend van verering. Wij spreken over Plato met een door onuitgesproken liefde gezwollen stem en wij zamelen vroom de ideeën van Marx bijeen in de artikelen van een leugenachtige en onwaardige pers, wier doel schijnt te zijn om systematisch alles wat eerbiedwaardig is met modder te besmeuren.

Nu zijn wij gereed om een nieuw avontuur te ondernemen. Misschien zal men er helemaal niet over spreken, misschien merkt men het niet op, want de daad zal plaatsvinden in de stilte, in ons, in onze harten, ver van de opschudding en de valse schijn van de mode. Wij weten thans dat wij een nieuw geluid zijn en wij weten ook dat wij niet moeten wanhopen aan de mens. Wat wij vandaag beleven zal blijven, zelfs indien wij niet meer terugkomen. Het zal verder leven, want het is veel machtiger dan onze kleine bekrompen persoonlijkheid. Het is een kracht die verder zal leven boven alles en allen, omdat zij zich geïdentificeerd heeft met de essentie zelf van de mens. Zij voert ons naar duizelingwekkende hoogten, ver van de twijfel, ver van iedere onrustige bevraging. Ondanks de modderstroom die zich over de huidige mensheid gestort heeft, ondanks de horde van lage driften, van haat en van afgunst, de smaak van destructie en hypocrisie die over de wereld losbreken, zal de triomfantelijke mars van het licht niet tegengehouden worden. De concentratiekampen zullen met hun martelkamers en met hun scheppers verdwijnen. Zij zullen verdwijnen met de hele mentaliteit die ze heeft doen ontstaan; en op hen zal een nieuw groen groeien van een nieuw leven dat, in zijn kindergelach, hen totaal vergeten zal zijn.

Vrijdag 17 november 1944

Ik tel de dagen en weken niet meer die mij verwijderen van de dag waarop ik de vrijheid heb verloren. Alles schijnt al zo ver. Ik heb zelfs de namen van de meeste mensen met wie ik in contact trad vergeten. Ik heb soms de indruk nooit vrij te zijn geweest en heel mijn leven in dit gestreepte kostuum doorgebracht te hebben. Het zoeken naar luizen wordt voor ieder van ons een doodgewone bezigheid. Men doet zijn hemd uit en in de aanwezigheid van de anderen lacht men en gaat 'op jacht', alsof men nooit iets anders tijdens zijn leven had gedaan. Ik heb mij aangepast aan de lelijkheid van de barakken, aan de strozakken, aan de vermoeidheid, aan de luizen en vlooien, aan de ruwheid en kwaadaardigheid van de gevangenen. De diefstal van een brood doet mij de schouders ophalen. Laat mij totaal onverschillig. Ik kreeg verleden week een pakket van het Rode Kruis met Amerikaanse produkten. Ik was er zo blij mee en bewonderde al deze mooie blikjes met Engelse opschriften, die ik ontelbare keren las en herlas. Om te verhinderen dat de schat gestolen zou worden, gebruikte ik hem als hoofdkussen, 's Ochtends vond ik wel mijn kleren onder mijn hoofd, maar de doos was verdwenen. Ik maakte mij er niet druk om. Ik gaf het feit niet eens aan. Ik was overigens niet het enige slachtoffer. Soms moet ik er zelfs om lachen. Wat een vreemde kleine wereld toch!

Ik denk aan het bezoek dat ik aan een Tsjech bracht. Wij zaten in een charmant kamertje. Hij is in feite de knecht van een Kapo, die met zijn mannen weg was. Nu was de Tsjech de baas. Hij had een beetje eten klaargemaakt, dat hij met mij deelde. Er was daar ook een Pool, bezig een schoen te repareren. Later sloot zich ook de schoenmaker van het kamp, een kleine Tsjech, bij onze groep aan. Alle drie waren in Auschwitz geweest en spraken over hun leven daar, de gaskamers waar zovelen stierven, over diegenen die opgehangen en geslagen werden. "Een mooie dood", meende de schoenmaker met zijn dik hoofd en zijn uitgebluste ogen, toen hij over de gaskamers sprak. "Het gas is zacht en de meesten beseffen niet eens dat zij dood gaan. Ik zag de treinen aankomen. Kinderen, vrouwen, oude mensen - Allen werden gedood, om de enige reden dat zij jood waren. Zij kregen een stuk zeep, een handdoek en gingen naakt in een grote zaal die voor douches ingericht scheen te zijn. De deuren gingen dicht en het gas maakte een eind aan hun leven. Ik heb de lijken gezien, want ik werkte er als schilder dichtbij. Sommigen staarden in de ruimte, de ogen opengesperd. Velen hadden de mond nog open, alsof ze geschreeuwd hadden". Ik luisterde naar de vertellers. Zij spraken er zeer gewoon over. Ik dacht aan één ding: terwijl in de verte duizenden een ellendige dood stierven, reden er in Brussel trams, de bioscopen vertoonden films, de cafés lachten vanuit al hun glazen en de families waren comfortabel gezeten rond de theetafel, van hun zondag genietend. Om eerlijk te zijn: ik begrijp het niet. Hebben wij het recht te lachen terwijl miljoenen huilen? Hebben wij het recht ons als goed en rechtvaardig te beschouwen, terwijl de wereld stikt in haar rottigheid? Deze vragen achtervolgen mij onophoudelijk.

Maandag 20 november 1944

Het was gisteren erg mooi buiten. Een herfstweertje dat aan de lente doet denken. Zacht. Een helderblauwe hemel waar kleine lichte wolkjes langs gaan. De naakte bomen tekenden zich als van kant somber af tegen de blauwe horizon. Een spitse kerktoren sprak van vrede. De hoop was in de lucht en ik droomde van vrijheid. Mijn verlangen naar haar was zo hevig, dat het mij alle moed ontnam en mijn gevangenschap nog ondraaglijker dan ooit maakte. Ofschoon het zondag was en wij een nacht van zwaar werk achter de rug hadden, werden wij om twaalf uur gewekt en weer aan het werk gezet. Ik slaagde erin mij te onttrekken en ik wandelde met mijn verveling door het hele kamp. Altijd dezelfde afzichtelijkheid van de barakken en dezelfde erbarmelijke afwezigheid van geestelijk leven van zijn bewoners. Een zinloze wereld. Dode zielen. Ik werd nerveus en lichtgeraakt. 's Avonds zat ik in mijn blok en luisterde in het schemerdonker naar het nostalgische gezang van de Russen. Het was zo triest en wekte bij mij de herinnering op aan het lieve en mooie leven, boeken, stilte, vriendschap. Alles smolt samen in een bijna onuitblusbaar verlangen dat mij deed stikken. Ik ging op mijn 'bed' liggen en las Nora van Ibsen, waarop ik de hand had weten te leggen. Ibsen heeft mij altijd aangetrokken en ... afgestoten. Zijn blik op de wereld en op de mensen heeft een diepe, maar ontnuchterende indruk bij mij nagelaten. Geen enkele hoop, geen enkele illusie. Men weet dat een dergelijke houding niet goed kan zijn.

Terwijl ik las, repareerden mijn bovenburen zo goed en zo kwaad het ging hun bed. Het zijn twee Russen. Een ruzie barstte los. Ik bemoeide mij ermee en er volgde een ononderbroken stroom van onderlinge beledigingen, waarbij ik geen beter figuur sloeg dan mijn tegenstanders. De volgende dag was alles al lang vergeten en wij praatten weer over vanalles en nog wat.

Toch verlaat de stekende droefheid mij niet meer. Zij volgt mij als mijn schaduw, zij plakt aan mij zoals de regen door mijn kleren. Men merkt het niet wanneer men mij ziet, want ik lach en ben naar buiten toe opgewekt, maar het is niet meer uit te houden. Hoe lang zal deze ellende nog duren? Hoe lang nog? Vragen die ik in de ogen van velen lees ...

Gesprekken met Antoine

Ik heb een vriend gevonden. Hij heet Antoine. Hij is musicus en een artiest begaafd met een verstand. Wij doen ons best om altijd samen in de rij te lopen en wij babbelen dan over alles. Daar ik het Evangelie lees, wil hij dat ik hem uittreksels van dat boek vertel en ik doe het graag.

"Welke evangelist verkiest u?", vroeg hij mij op een dag. Ik vond moeilijk een antwoord, want ieder van de vier beschikt over kwaliteiten die die van de anderen aanvullen. Ik vertelde hem vooral over de parabels die men bij Sint-Lucas vindt of de retrospectieve beschouwingen van Sint-Jan. Dat is soms het vertrekpunt voor een zeer lang gesprek over onderwerpen die nauwelijks nog een raakpunt hebben met het thema dat we behandelen.

Wij zijn het er beiden over eens dat een vrije geest niets mag bevestigen op al te affirmatieve wijze, "Maar Ik zeg u, in het geheel niet te zweren: bij de hemel niet, omdat hij de troon van God is; bij de aarde niet, omdat zij de voetbank zijner voeten is; bij Jeruzalem niet, omdat het de stad van de grote Koning is; ook bij uw hoofd zult gij niet zweren, omdat gij niet één haar wit kunt maken of zwart. Laat het ja, dat gij zegt, ja zijn, en het neen, neen; wat daar bovenuit gaat, is uit den boze". (Math. V, 34-37). Woorden die tot voorzichtigheid manen. Het kenmerkende teken van de fascist is precies zijn zekerheid. Op alle dingen legt hij een eed af en in alle dingen toont hij zich rotsvast en zeker. Hitler heeft nooit getwijfeld. Hij bezat Stalingrad voordat hij zelfs de stad kon bezetten en hij was de overwinnaar van deze oorlog voordat hij in staat was om zijn vijanden te vernietigen. Zoals hij, zo zijn al zijn nabootsers. Een overdreven geestelijke ingenomenheid en een ondraaglijke pretentie zijn er de consequenties van. Wij constateren het hier dagelijks bij de Duitsers. In hun verbeelding zijn enkel zij tot kunstwerken of buitengewone en grote daden in staat. De anderen zijn slechts imitators. De mens met een bescheiden geest is enigszins skeptisch: ook is hij noodzakelijkerwijs een democraat. Het principe van de democratie erkent en eert de tegenpartij, zowel uiterlijk als innerlijk. Zonder een sterke oppositie is een democratie onmogelijk. Een idee kan niet leven als zij niet twijfelt en haar tegenspraak niet waardeert. De dialogen van Plato, waar de Idee zich ontvouwt in een staat van voortdurende strijd, en de methodische twijfel van René Descartes zijn de uitdrukking van een geestelijk actief leven. Ik heb het met Antoine over Nietzsche, die niet een vaste doctrine heeft en die onophoudelijk verandert. Hoe is het mogelijk dat een zo anti-fascistische en anti-dictatoriale geest geciteerd wordt als voorbeeld en voorloper van het nazisme? Het nationaal-socialisme vindt zijn bronnen bij Hegel en Fichte, bij Treitschke en H.S. Chamberlain, bij Lagarde en Spengler, die vaste waarheden verkondigen en bij alle mogelijke en onmogelijke goden zweren.

"Ik hou niet van officiële waarheden", zegt Antoine mij. "Zogauw ik merk dat een bepaalde idee gemeengoed wordt, laat ik ze vallen. Gemeengoed is in vele handen en om die reden veel gebruikt, dus een beetje vals. Deze mening isoleert mij niet van het volk. Het volk wordt door mij beter gediend wanneer ik mijn eigen weg ga, dan wanneer ik woorden uitspreek die bijna tot evangelie zijn verklaard. Hetgeen ik het meest wil vermijden is dat iedereen mijn idee accepteert. De ideeën van een groot denker moeten aansporen tot een dieper onderzoek en bovenal tot een nadere beschouwing, maar niet tot een blinde en dogmatische aanvaarding. Niets is in feite zeker in ons leven. Enorm veel verklaringen rusten op waarschijnlijkheden. Waarom het niet toegeven? Waarom doen alsof men de waarheid heeft ontdekt?".

-  Ja, maar zal zo'n houding de menselijke activiteit niet hinderen?
Integendeel. Om een werkelijk vruchtbaar werk te leveren, moet men overtuigd zijn nooit iets perfect te kunnen scheppen. Kijk naar de muziek. Een diepzinnig componist heeft de innerlijke overtuiging slechts een leerling te zijn. Hij luistert aandachtig naar de meesters en bootst hen na. Wist u dat Bach zelfs andere musici kopieerde en dat men lange tijd deze kopieën voor zijn creaties hield? Ik voel bijna een natuurlijke afkeer voor geniaal gedrag. Een jonge man die zich voor een origineel individu houdt is geestelijk verloren. Zijn eigen gang gaan, is niet de hemelbestormer en de wereldhervormer spelen, het is met liefde de werken van de traditie bestuderen en wat men voor zijn eigen natuur en essentie geschikt acht er uithalen. Een musicus moet begin­
nen een goed bespeler van instrumenten te zijn, voordat hij zich aan het componeren van stukken zet.

Zo sprak Antoine, met zijn nogal hese en moede stem. Hij lijdt veel onder de ontberingen. De honger laat hem niet met rust en hij is bovendien zo moe. Hij kan soms staande slapen, terwijl wij wachten om naar de oppervlakte te stijgen. Maar hij wanhoopt niet. Antoine heeft geloof in de mens. Hij maakt zich soms heel erg boos wanneer ik hardop twijfel aan de toekomst van onze beschaving. Juist nu hebben wij het bewijs van onze vitaliteit. "Wie zijn wij? Velen onder ons konden een makkelijk leven leiden en zich aan de nieuwe omstandigheden aanpassen. Maar wij verdroegen het fascisme niet, wij zagen daarin een aanslag tegen onze geestelijke eer en wij handelden overeenkomstig. Daarom is het dat wij in Buchenwald zijn beland. Wij zijn hier met duizenden, tienduizenden. Stemt deze overweging u niet hoopvol? Maar er is meer, veel meer. Deze oorlog heeft ons tot nadenken gedwongen. Wij keren weer in onszelf terug, wij keren op onze schreden terug. De ontberingen en de honger leren ons het gewone dagelijkse leven te waarderen. De dingen krijgen opnieuw hun waarde en het leven een nieuwe smaak. Het leven van de mens heeft een nieuwe zin gekregen en wij waarderen het dieper dan in de voorgaande eeuwen, nu wij weten hoe gemakkelijk het ons afgepakt kan worden. En wij zijn dichter bij de natuur gekomen, wij zijn vooral dichter tot de objectiviteit gekomen. De grote denkers waren mensen die met de dingen wisten om te gaan. Wij hebben het verleerd. Wij kunnen er nog slechts over praten. Vindt u niet dat de terugkeer naar de dingen een grote vooruitgang betekent?".

Ik zweeg en kon niet antwoorden. Wij liepen vlug op de bevroren grond, glijdend. 'Einhäkeln!' commandeerden de ss-ers en wij moesten elkaar de arm geven. Men liep inderdaad beter op deze manier. Anton gleed uit en viel. Vloeken van de Russen achter hem. Hij stond glimlachend op en hernam de mars. Het was donker. Wij hadden een nacht van labeur achter de rug en nu wachtte de ellendige met luizen vergeven stromatras ons. De lucht was helder. De sterren gaven niets om ons leed. En ik dacht aan wat de Polen mij over de slachtingen van Auschwitz verteld hadden. Hoe deze met de woorden van Antoine te rijmen?

"Neen, ik ben het niet eens met u. De terugkeer naar de natuur betekent voor ons een terugkeer naar het beest. De passies zijn ontketend. Elke wet wordt met voeten getreden. Er is geen moraal meer en God zelf heeft verzaakt. Wij zijn verloren, of wij nu vrij zijn of niet, want onze cultuur is verloren. Zij heeft nu zelf haar doodvonnis getekend. Alle filosofische systemen, al de mooie en edelmoedige gedachten, de meest melodieuze muziek, alles is de mond gesnoerd en weggevaagd door de moord van duizenden onschuldige kinderen. Hoort u de vermoorde kinderen niet schreeuwen? Hun noodroep weerklinkt als een vervloeking in mijn oren. Het is de vervloeking van heel onze beschaving, van haar hypocrisie, van haar zachtheid en haar goedheid. De mens lijkt op een aap in wiens handen men een geweer heeft gestopt, dat hij woest gebruikt, als een waanzinnige. De wetenschap, de kunst, de moraal en de religie, hij heeft ze dienstbaar gemaakt aan de moord op zijn broeder. Hoe kan men ook maar iets goeds of aanbevelenswaardigs verwachten van een maatschappij die bewust gemoord heeft? En nu denk ik aan de hele geschiedenis van deze 'beschaving'. Zij is werkelijk met bloed geschreven. Altijd oorlogen, niets dan oorlogen en gewelddadigheden op personen. Eerst zijn de oorlogen heilig en hun inzet is het geloof; dan is het de 'raison d'état' die beveelt en later spreekt men van het nationaal belang dat zogezegd in gevaar is. In feite is het een vulgaire moord. En dat noemt zich beschaving! Antoine, ik moet u de waarheid zeggen, mensen doen me soms kotsen. En ik maak geen uitzondering voor mijzelf".

Zo keerden wij naar het kamp terug. Snel naar de Schreibstube om te kijken of ons nummer niet vermeld staat op de lijst van de Rode-Kruispakketjes, vervolgens naar de Abort en eindelijk 'naar bed'. "Laat er maar van komen wat wil" dacht ik bij mijzelf, en ik ging wellustig op mijn bed liggen, ofschoon ik slechts een klein stukje deken en een erg dunne met zaagsel gevulde zak had. Antoine had een korst brood gespaard en begon die op te knabbelen, in stilte en een beetje ontevreden.

Wij kwamen vaak terug op hetzelfde onderwerp, dat ons zeer verontrustte. Antoine is een optimist en gelooft niet enkel in het leven, maar eveneens in de mens. Ik ben niet bepaald pessimist, maar de twijfel is in mij geslopen. Ik zoek hartstochtelijk naar een uitweg, want ik weet goed dat mijn teleurgestelde ideeën logischerwijze tot zelfmoord leiden. Als mens kunnen wij niet aan onze eigen natuur twijfelen. Ik kwam zo beetje bij beetje terug bij zeer oude ideeën, die ik hier al gehad en uitgesproken heb. Wij bezitten nog geen beschaving, maar wij zijn op weg naar een cultuur. Deze oorlog en alle voorgaande oorlogen zijn slechts crisissen op de weg van de verwezenlijking van de mens, maar ik twijfel er niet aan dat wij ons heden op het laagste tot hier bereikte niveau bevinden, en dat de menselijke cultuur in gevaar is. En hier precies stelt zich de vraag van de verantwoordelijkheid van de intellectueel.

Ik herinnerde Antoine aan de volgende woorden van Christus: "U moet herboren worden in het leven. De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waarheen hij gaat; zo is eenieder, die uit de Geest geboren is". (Joh. 3:8). De intellectueel die zich diep bewust is van zijn rol, staat los van de ganse gemeenschap. Hij lijkt inderdaad op een wervelwind, op een verschrikkelijke storm. Hier, in het kamp, hebben wij onze studie afgemaakt. Op de plaatsen achter ons liggen alle gemakken van het leven, al de leugenachtige conventies, alle hypocriete moraal en duizenden idolen en goden. Wij bevinden ons alleen en naakt, als verloren. Wij geven toe niet te weten waar wij naartoe gaan, maar wij hebben het vaste voornemen om eraan mee te werken dat het schip niet zinkt. Nu weten wij dat wij stervelingen zijn. Nu weten wij dat onze bibliotheken verbrand kunnen worden in minder tijd dan nodig is om het feit te beschrijven. Moeten wij daarom zwijgen? Hebben wij het recht te zwijgen om deze reden? Wij moeten luid schreeuwen, zonder voorbehoud tegen wie dan ook, bescheiden en eenvoudig, maar wij hebben de plicht de stem te verheffen.

  

De Evacuatie

Ik heb nauwelijks iets kunnen noteren tijdens onze grote tocht door Duitsland, vanaf Maagdenburg tot Lobositz (Sudetenland), waar wij bevrijd werden op 8 mei 1945. Wij verlieten ons kamp de 10de of 12de april en vertrokken te voet, een deken om ons lichaam gewikkeld en een pakje met onze persoonlijke dingen op de rug. De toekomst was onzeker. De Amerikanen bevonden zich, over het hele traject van onze weg, op een veertigtal kilometer van ons verwijderd. Wij hoorden duidelijk het gebulder van de kanonnen. Na enige dagen werden wij, niet ver van Dessau, in de ruimen van rivieraken die op de Elbe voeren, gestopt. Weinig te eten, de eerste dagen bijna niets. Hierna volgen enkele notities die ik toch nog heb kunnen schrijven.

Zaterdag 14 april 1945

Wij bevinden ons op de weg van Prenslau naar Dessau in zuidwestelijke richting. Zon. Een blauwe hemel bevlekt met kleine witte wolkjes. De leeuwerik roept zijn triomfantelijk gezang in de vrije ruimte.

Honger. Erg weinig te eten. Wij hebben in een hooischuur geslapen. De Oekraïeners zijn haast gek van de honger. Zij stelen waar zij kunnen en maken onderling veel ruzie. De Polen worden ook nerveus. Dit wordt besmettelijk. Niettemin blijven de Fransen en de Belgen zo kalm mogelijk. "Niet provoceren! Onze beproeving kan niet lang meer duren. De bevrijding is dichtbij". Dat is onze gedachte en ons woord tot allen. Een Pool heeft aardappelen gestolen bij de boer. Hij kon zijn honger niet meer bedwingen. Wij hebben sinds vierentwintig uur nog niets gekregen. De wacht schoot op hem. Hij is zwaar gewond.

Nu rusten wij uit en ik profiteer er van om enkele woorden te noteren.

Dit werk houdt mij veel bezig. Ik heb daarnet een zeer interessante discussie met Ferri gehad. Hij pretendeert dat geen enkele theorie de geschiedenis van de mensheid kan verklaren. De mens gaat zijn eigen weg buiten en spijt welke theorie dan ook. Onze discussie werd onderbroken om water te scheppen uit een klein beekje.

Belgen en Fransen doen moeite om samen te blijven. Onze kleine groep bestaat uit zeer uiteenlopende elementen. Pierre Ch. en D. zijn landbouwers uit Gascogne. Mensen met een eenvoudig, maar degelijk gezond verstand gezegend, dat samen gaat met een elegantie die indruk maakt. Ch. veracht de Duitsers zozeer dat hij geen enkel woord van hun taal wil spreken. Hij zegt op een dag, in het Frans natuurlijk, aan zijn Meister: "Schep maar op. Binnenkort zullen onze bevrijders hier zijn en dan zullen wij zien of jullie nog zo moedig zijn". Jammer genoeg begreep een andere Meister de woorden van Ch. en riep de fabriekspolitie (Werktschutz). Henri T. is van Perpignan. Heetgebakerd, hard, maar een jongen met een gouden hart. Francois is hotelhouder, zwak en vlug ontmoedigd. Ch. is jong, groot, flegmatiek: hij blijft volmaakt rustig in de meest delicate situaties. Hij is de zoon van een landbouwer uit de Franse Ardennen. S. is afkomstig uit de streek van Lyon, deurwaarder, maar tegelijk artiest. Erg intelligent en zeer welbespraakt. Zijn hartsvriend, Louis M., is een Brusselaar. Zeer nobele natuur. Hij wordt nooit boos en bekijkt glimlachend de wereld die hem omringt. Louis R. is zeer driftig, eenvoudig, maar heeft een goed hart, net zoals T..

Al deze mensen hebben slechts één droom en slechts één gedachte: naar huis terug keren.

Zondag 15 april 1945

Terwijl ik voorgaande noties schreef, werd ik onderbroken door het geluid van een geweerschot. Enkele ogenblikken later moest Ti, die dichtbij de transportvrachtwagen was, naar voren komen met een schop. Bij zijn terugkomst vertelde hij ons dat een Joegoslaviër neergeschoten werd terwijl hij enkele aardappelen uit de aarde rukte. Hij werd nog levend in een put gelegd, vervolgens afgemaakt met een pistoolkogel, en de zaak was opnieuw 'in orde'.

In het volgende dorp ondergingen wij een aanval van Engelse vliegtuigen. Zij namen ons voor Duitse troepen. Resultaat: een gedood paard, een Pool, dezelfde die gisterochtend gewond werd door het geweerschot van een ss-er, doorzeefd met kogels, en onze Franse gevangenendokter gewond.

Wij gingen langzaam vooruit. Onderweg kwamen wij Franse en Belgische krijgsgevangenen tegen. Zij riepen ons toe dat de geallieerden nog slechts op een twintigtal kilometer van ons waren. Grote vreugde; maar 's avonds werden wij te Koswig ingescheept, met bestemming Dresden. Wij zijn allen erg ontmoedigd. Wij vragen ons af welke bedoelingen de commandant met ons heeft.

Woensdag 18 april 1945

Wij bevinden ons nog altijd op onze boot. Onder de brug 52 mensen, de meesten Belgen en Fransen. Weinig te eten. Twee a drie lepels gerste- of roggekorrels, en twee uien, geen brood. Wij drinken water uit de Elbe en de gevallen van dysenterie vermenigvuldigen zich. Onze bestemming is onbekend. De honger is groot, maar de ontmoediging is verdwenen. Er is meer hoop. Ik denk aan thuis. De hoop en de overtuiging hebben mij nooit verlaten. Ik droom iedere nacht, uitgestrekt op de planken, met een buik die van honger schreeuwt, van thuis. Waar ik ook kijk, zie ik de heldere ogen van mijn jongen. De wolken zingen zijn naam, de schreeuw van de meeuwen is een echo van het lied dat diep in mij leeft. Het is het lied van het altijd zegevierende leven. Wanneer het mij geoorloofd is om op de brug te komen en ik de bochtige oevers van de Elbe kan bewonderen, dan denk ik aan de dag waarop ik met de mijnen op reis zal gaan, naar het land van onze dromen, de nacht en zijn sombere geesten achter ons latend. De toekomst zal geheel uit licht bestaan, helder en fris als een voorjaarsochtend. Een kus van de goden. Mijn hart jubelt bij de gedachte aan de eerste dag van vrijheid. Ik zie de kraakzindelijke eetkamer, de mooie tafel met een wit kleed bedekt, de koffiepot, de stapel fijn gesneden boterhammen (wit brood dik bestreken met boter!) en mijn lief kind dat lacht en over zijn vriendjes spreekt. Zachte voorjaarsdroom van vrede, droom van een gevangen en angstige ziel, die naar het leven streeft zoals een onbetekenende kleine bloem naar het licht.

Mijn kameraden zingen en fluiten. Sommigen laten de uren aan zich voorbij gaan, maar in vele ogen lees ik een identieke droom als die leeft en zijn stof spint in mij. Wij verlangen allen om uit de lelijkheid, de duisternis, de Dood, naar de Schoonheid, het Licht en het Leven te gaan.

De boot doorklieft kleine golfjes van de onstuimige Elbe. "Laat maar komen wat wil" Naar welk lot? Naar de Vrijheid!

Vrijdag 20 april 1945

Wij bleven te Schandau aan de Elbe tot deze morgen. Nu keren wij terug tot een twintigtal kilometer stroomafwaarts van deze plaats. De commandant en enkele bewakers hebben zich sinds enige dagen niet meer laten zien. Wij krijgen niet veel te eten, maar er is brood en dat is het belangrijkste. Wij zouden zo graag iets warms willen drinken. En de honger heerst nog steeds. Wij weten niet wat er met ons zal gebeuren, noch waar men ons naartoe voert. Men spreekt van Pirna, dichtbij Dresden. In ieder geval, triest zijn wij niet meer, want wij weten dat nu met grote schreden het einde van dit rijk van schurken nadert en daarmee ook onze vrijheid.

Ik heb de volgende dagen geen notities meer genomen. Maar ons voorgevoel was juist: twee weken later werden wij bevrijd door het Rode Leger. De Russen bereidden ons een prachtig onthaal en de 20ste mei 1945 om 4 uur 's middags kwam ik in Brussel aan.

  

De Vrijheid

Vrijdag 21 juli 1945

Ik ben terug, radicaal veranderd, in een wereld ziek tot in zijn meest intieme vezels. De twee wereldoorlogen en hun tussenperiode van vijfentwintig jaar hebben de mensheid geen goed gedaan.

Ik weet niet precies wat er in mij veranderd is, maar de jaren die komen zullen het misschien ophelderen. Nog altijd dezelfde ongerustheid, dezelfde droefheid en dezelfde wanhoop. Soms echter voel ik mij onuitsprekelijk gelukkig. Ik voel mij zo rijk. Ik kan vrij de wolken aanschouwen, ik kan diep ademhalen, ik kan stilhouden bij het gelach en bij het spel van kinderen en luisteren naar het gebabbel van de mensen op de tram. Het is mij toegestaan mij vrij te bewegen, te gaan of te reizen waarheen ik wil; en het mooiste cadeau van alles werd mij gegeven: alleen zijn, gezeten in een kamer, met een boek, en een goede sigaret roken. Ik heb veel zin om te werken. Ik zou zoveel willen doen, zoveel tot stand brengen. De wereld ligt voor mij alsof zij net geschapen is. Alles schijnt me nieuw en nochtans van een schitterende schoonheid. Meer dan ooit gaat mijn voorkeur uit naar het innerlijke leven en naar de geestelijke activiteit. Ik beschouw ieder serieus boek als heilig. Ik heb gisteren met ontroering de Ethika aan Nikomachos van Aristoteles gelezen.

De tijd van de verwezenlijking schijnt eindelijk aangebroken te zijn, maar ik aarzel, want aan de andere kant maakt de wereld mij bang. De haat heerst nu oppermachtig en alhoewel de Duitse staat van het Derde Rijk dood is, ontluikt het fascisme overal, bloeiender dan ooit. Ruïnes in alle domeinen. Verwarring en wanorde zelfs bij de meest lucide en meest zekere geesten. Cagliostro heeft overigens nu veel te doen, maar ook zij die in diepte willen werken. De vraag die mij het meest vrees aanjaagt is die te weten of ik in staat zal zijn de taak die ik mij heb opgelegd uit te voeren. Welke is deze taak? De heropvoeding van de jeugd. In mijn hoedanigheid van leraar aan een atheneum, kan ik er mij aan wijden met goede hoop op succes, maar zal de geest van zwaarmoedigheid en luiheid geen bezit van mij nemen? Zal ik niet gauw de handdoek in de ring gooien om weg te kruipen in het grauwe van het dagelijkse leven? Ben ik sterk genoeg?

  

Bijlage I

Document in het handschrift van Leopold Flam
(wellicht daterend uit 1945)

 ...

Verwijzingen naar de behandelde problematiek in het oeuvre van Flam 
die betrekking hebben op de in "Naar de Dageraad" behandelde problematiek

I.      Fluisterende Stemmen, De Vlam, Gent, 1955.

pp. 9-10 (Voorwoord); pp. 34-35 (Epicurus of het lichtvolle rustpunt); pp. 63-64 (De groeiende boom); pp. 102-103 (Individueel en sociaal bestaan); p. 155 (Wij mogen niet vluchten); pp 167-170 (De muziek is de innigste innigheid van de mens); p. 193 (De innerlijke melodie).

II.     Het innerlijk tehuis, De Vlam, Gent, 1957.

p. 15 (Verbondenheid met de mens (gesprek tussen Harlekijn en Elias); p. 38 (Het leed dat ons naar de mens brengt, hernieuwt ons leven); pp. 120-121 (Nu is er stilte en de eenzaamheid); pp. 122-123 (Nu is er stilte en de eenzaamheid); pp. 156-157 (Welke zin heeft de verheldering van de gedachte wanneer het kort in de nacht verzinkt); pp. 170-171 (Het spiegelbeeld en het meisje)

III.    Zelfbewust-Zijn, Ontwikkeling, Antwerpen, 1961.

pp. 127-128 (Stralingen over actuele en onactuele problemen); pp. 145-147 (De persoon); pp. 148-149 (De persoon); p. 153 (De persoon); pp. 167 (De persoon); p. 170 (De persoon); pp. 217-218 (De persoon); pp. 238-239 (De persoon).

IV.    Verleden en Toekomst van de Filosofie, Wereldbibliotheek N.V., Amsterdam-Antwerpen, 1962.

pp. 213-214 (De weg naar een filosofisch leven); p. 224 (Filosofie van de toekomst).

V.     Proeven over het tragisch bewustzijn en de geschiedenis, Ontwikkeling, Antwerpen, 1963.

p. 73; PP- 344-345 (Slotbeschouwingen).

VI.    Denken en Existeren, Wereldbibliotheek N.V., Amsterdam-Antwerpen, 1964.

pp. 22-23 |De vertwijfeling); pp. 52-53 (De ironische bevrijding van de nijd); pp. 121-122 |De subjectiviteit); pp.168-169 (De mededeling), p. 176 (Het fenomeen filosofie); pp. 197-198 (De scheppende existen­tie); pp. 366-367 (Het systeem|; pp. 375-376 (Het systeem); pp. 378-379 (Het systeem).

VII.    Gestalten van de Westerse Subjectiviteit, Wereldbibliotheek N.V., Amsterdam-Antwerpen, 1965.

p. 15; pp. 26-27; pp. 154-155.

VIII.   Tegen de Stroom, H.R.A Verminnen, 1966.

pp. 3-4 |Voorwoord); p. 40; pp. 48-49; pp 58-60; pp. 61-78 (Judaïsme en antisemitisme).

IX.     Het Huis van de Wereld, Wereldbibliotheek N.V. Amsterdam-Ant­werpen, 1966. 

p. 8 (Inleiding); pp. 74-75; p. 81; pp. 124-125.

X.     De  Bezinning,   Wereldbibliotheek  N.V.  Amsterdam-Antwerpen, 1968.

pp. 14-16 (Eenzaamheid &. religiositeit: de vertrouwende overgave aan het gebeuren); pp. 22-23 (filosoof zijn en wereldburger); pp. 30-31 ('Herinneringen uit het Dodenhuis'); pp. 42-43 (De komedie van de vriendelijkheid); pp. 50-51 (De SS: ledigheid en middelmatig­heid); p. 52 (De fonkelende ster); pp. 53-54 (De fonkelende ster); pp. 60-61 (Niet klagen, noch bidden, maar begrijpen); p. 69 (Ondergangs­stemming); pp. 89-90 (De illusie van de onderdrukten); p. 103 (De inspiratie van 'het kwaad'); pp. 108-109 (Realisatie van de ellende); p. 137 (Vijanden); p. 157 (Gevoelens van lust en onlust); pp. 178-179 (De lectuur, tempering van de eenzaamheid); pp. 186-187 (Onder­gangsstemming); pp. 224-225 (Is een uitweg noodzakelijk?); p. 235 |De inkrimping van het heden); pp. 240-241 (Muziek, die zonne­straal in de nacht); pp. 249-251 (Weerstand aan het regime); pp. 253-254 (De betwiste betwister); p. 267 (De vlieg in het net); pp. 274-275 (De autobiografie).

XI.    Wording en ontbinding van de Filosofie, Wereldbibliotheek N.V.Amsterdam-Antwerpen, 1969.

pp. 176-177 (Kunst en engagement); pp. 255-257 (Het collectief cogi-to van de partij).

XII.   De Bron, Acco, Leuven, 1973.

pp. 22-23 (Schrijven voor het plezier); pp. 55-57 (Herfststemming); pp. 62-63 (De innerlijkheid); pp. 82-83 (Kleinheid en kleinering); p. 127 (De melancholische desillusie); pp. 133-134 (De innerhjke nood­zakelijkheid); pp. 164-165 (Theorie en praxis); pp. 176-177 (De wereld, morgen...); pp. 220-221 (De opstandigheid); pp. 224-225 (Het grote leven); pp. 265-267 (Blijdschap); p. 274 (Ironie en humor); pp. 282-283 (Het zelftevreden optimisme).

XIII.  De Betekenis, vub, 1975.

p. 21 (Zien), p. 27 (Het nihilisme van de sprakeloosheid); pp. 97-99 (De historiciteit); p. 138 (De situatie); pp. 184-186 (Moed).

XIV.  De gekwetste existentie - essays en gedachten, Aurorasporen, 1983. 

p. 7 (Het ongeluk); p. 16 (Het ongeluk); p. 49 (Banalisering en levens­zin); pp. 55-56 (Banalisering en levenszin); pp. 67-68 (Het verkeerde).

XV.   Misschien ... over de waarschijnlijkheid, Aurorasporen, 1984.

Voetnoten

______________________________________
(a) Uit het Frans vertaald door Hessel Daalder.
(b) Hendrik Concs 2000 Antwerpen, Directeur-Conservator Roger Rennenberg
(c) Leopold Flam, geboren te Antwerpen op 16 maart 1912 en gehuwd met Julia Ishutsky; overleden te Brussel op 25 september 1995.
(d)
Flam heeft honderden dagboeken geschonken aan het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven
(e) d'Anc,n°30, 4me trimestre, 1966, p. 95.
(f) Paul Valéry, Cahiers I, édition établie, présentée et annotée par Judith Robinson, Paris, Pléiade, 1973
______________________________________
(1) Zoals wij vernomen hebben, na de zondvloed, werden alle 'flitsers' direct naar de gaskamers in Birkenau gezonden de gaskamers. De sanctie was dus radicaal. Het moet opgemerkt worden dat deze mensen nooit geloofd hebben dat de Duitsers daartoe in staat waren. Hun geloof in de menselijke gevoelens van de ss-ers was nog niet gebroken.
(2)Ik haat iedere droefenis en begrijp niet dat het vertrouwen in de schoonheid en de toekomst niet zegeviert over de aanbidding van het verleden.
(3) Gedurende drie dagen al is de hemel zuiver. 
     De lucht is meer koel dan lauw. 
     Ik geniet voortdurend van elk ding.
(4) Mijn ziel kent geen enkele vrees. 
     Zij wankelt niet onder het onweer...
     Bij haar is geen enkele plaats voor de Dood, 
     wiens macht zelfs niet in staat is een atoom te vernietigen.
(5) De blinde nachtegaal zingt niet uit spijt maar uit enthousiasme
(6) Geen enkel dier kan zo slecht zijn als hij. De meest woeste dieren doden slechts wanneer zij honger hebben en dan nog zeer zelden hun eigen soortgenoten. Sinds hij zich kon tonen zoals hij is, sinds hij geen goedheid noch zelfs bekommernis om anderen moest veinzen, omdat de oorlog hem van zijn verplichtingen heeft ontheven, kan men eindelijk de monsterlijke kracht ontdekken die de instincten van de mens in zich dragen.
(7) Zoals ik later vernomen heb, werd Léon inderdaad met nog een vijftiental Belgen, 4 dagen na zijn terugkomst in Buchenwald, opgehangen.
(8) Buchenwald, ik kan je niet vergeten,
     Want je bent mijn lot.
     Wie jou verlaat, die kan er zich eerst rekenschap van geven
     Hoe prachtig de vrijheid is.
     Buchenwald, jammer en klaag niet zo!
     Laat het leven toekomst zijn.
     Wij willen 'fa' tegen het leven zeggen.
     Eenmaal komt de dag,
     En wij gaan vrij.

 

  

Achterflap

 

Vernoemd

Kampen

Mechelen
Antwerpen
Buchenwald
Hadmersleben