Via Dossin... ...naar Auschwitz
Een getuigenis

Nathan Ramet


Artikel in pdf
uit UVV-info, 09-10/2004, Sonny van de Steene  

Vernoemde namen  Kampen

Dhr. Nathan Ramet is de stichter en huidige voorzitter van het Joods Museum van Deportatie en Verzet, dat in de Mechelse Dossinkazerne gevestigd is. Hij verbleef tijdens de Tweede Wereldoorlog 8 dagen in de Dossinkazerne alvorens naar het Oosten gedeporteerd te worden.

Het begin

"Duitse vluchtelingen vertelden, aan de Belgische joodse gemeenschap, wat er zich in Duitsland voltrok, toen zij via België naar Amerika poogden te gaan. Velen moesten noodgedwongen blijven. Op een bepaald ogenblik nodigden wij een familie, een moeder, een vader en een meisje van 12 jaar, bij ons thuis uit. Zij vertelden ons over de Kristallnacht en hoe angst en schrik in Duitsland heersten. Duitse vluchtelingen vertelden ons ook over het bestaan van het concentratiekamp Dachau. In het kamp, dat in 1933 gebouwd was, kwamen Duitse joden, communisten en iedereen die protesteerde tegen de rassenwetten terecht. Dezelfde atmosfeer heerste in België. Er verschenen veel extreem-rechtse publicaties tegen de joden."

Het Arbeitseinsatzbefehl

"Ergens op het einde van de lente van 1942 gaf Berlijn het startschot voor de deportatie van de joden. Via een ‘Arbeitseinsatzbefehl’ werden 10.000 mensen, van gelijk welke leeftijd, opgeroepen om zich te begeven naar de Dossinkazerne voor verplicht werk. De brief vermeldde dat al wie zich niet aanmeldde, het risico liep dat hij of zij en zijn of haar familie in een concentratiekamp kon belanden. De ironie! Bij die 10.000 mensen bevonden zich ook oudere mensen van boven de 90 en baby’s van nog geen 3 maanden. Kinderen en ouderen die een bevelschrift tot arbeid kregen, was op zijn minst gezegd verdacht te noemen. 4.000 mensen boden zich aan, de overige doken onder. Gelukkig.

Daarna kwamen de razzia’s. Mensen werden aangehouden en opgepakt. Sommigen werden meegenomen en gefolterd op het hoofdkwartier van de Gestapo aan de Della Faillelaan in Wilrijk. Eén razzia werd gehouden in Brussel en drie razzia’s vonden plaats in Antwerpen."

Lijsten

"Kort na de inval van de nazi-Duitsers op 10 mei in België, moesten de joden zich inschrijven in de jodenregisters. Ze moesten zich melden op de burgerlijke stand, waar ze niet alleen registreerd werden als jood, maar waarbij ze ook moesten meedelen wie hun ouders en grootouders waren. In België zaten we dus niet in een fysiek getto zoals dat van Warschau, maar wel in een virtueel getto. Er was echter een verschil tussen Antwerpen en Brussel, de twee steden waar de meeste joden toen, en nu nog steeds, woonden. In Brussel meldde zich nauwelijks iemand, terwijl in Antwerpen de meeste joden zich registreerden. Uiteindelijk zouden zo een 56.000 joden in België zich registreren."

Hulp?

"Voornamelijk de collaborateurs riepen als ze ons zagen heel negatief: ‘Joden, joden!’ In het algemeen bleef het grootste percentage van de bevolking echter vriendelijk jegens ons.

Sommigen hielpen actief mee de joodse bevolking te beschermen. Zo was er bijvoorbeeld het Comité de Défense des Juifs (CDJ), een vereniging opgericht door de communisten Yvonne en Gert Jospa. Zij hadden een clandestiene vereniging opgericht om kinderen te kunnen laten onderduiken. Door middel van een ingenieus boekhoudkundig systeem hebben zij 3.000 kinderen laten onderduiken. Hoewel zij ook enkele volwassenen geholpen hebben, moet benadrukt worden dat volwassenen vooral hun eigen boontjes dopten. Vele ondergedoken volwassenen zijn evenwel ontdekt. De kinderen van het comité daarentegen werden bijna allemaal gered. Dit weten we dankzij de teruggevonden boekhouding, terwijl de gegevens over de volwassenen quasi nihil zijn."

Vluchten of blijven?

"Toen de oorlog uitbrak, zijn veel mensen meestal via de Panne gevlucht door Frankrijk richting Spanje en Portugal om zo in Amerika, Zuid-Amerika of Engeland aan te komen. Velen zijn echter teruggekeerd, enerzijds omdat ze langs de Panne niet verder konden en anderzijds omdat vluchten enorm veel geld kostte.

Mijn familie is bijvoorbeeld niet kunnen vluchten. Mijn vader was diamantmakelaar. Op 10 mei 1944 (1940 ? nvdr) vereffende hij zijn schulden met zijn bazen. Wat eigenlijk evengoed na de oorlog kon gebeuren, aangezien zijn schuldeisers allen rijk waren en geld genoeg hadden om naar de VS te gaan. We hadden dus geen geld om te vluchten en bleven noodgedwongen in Antwerpen. Zoals velen moesten we ons gaan inschrijven in de registers van de burgerlijke stand. Ik ging terug naar school. Op het Atheneum van Berchem werd ik gepest, niet zozeer door leerlingen maar wel door enkele pro-nazistische leraren. Aanvankelijk waren we nog met drie joden in de klas. Na de ‘mini-Kristallnacht’ naar aanleiding van de filmvertoning van ‘De eeuwige jood’ in bioscoop Rex, waarbij advocaat René Lambrichts van D-vlag een 200-tal mensen meesleurde doorheen de joodse buurt die daar alle ruiten aan diggelen sloegen en de volledige inboedel van de synagoge in brand staken, is de ene samen met zijn familie gevlucht naar Zuid-Amerika en de andere naar het toenmalige Palestina. Toen ik vroeg aan mijn vader om de school te verlaten omdat ik het niet meer volhield, antwoordde hij: ‘Een soldaat blijft op het front.’

De Dossinkazerne

"Samen met mijn pa ben ik gedeporteerd. De ‘Feldgendarmerie’ heeft ons op de trein Antwerpen-Brussel opgepakt. In Mechelen moesten we afstappen. We werden toen naar de Dossinkazerne gebracht en van daaruit gedeporteerd met het VIe konvooi naar Auschwitz.

In de Dossinkazerne heb ik nog een postkaart kunnen sturen naar mijn moeder. In een dubbelzinnige taal heb ik haar laten weten dat de situatie heel slecht was. Post kon op dat ogenblik nog, omdat ze ons in de waan wilden laten dat we gingen om te werken. Enkele bakkers die we kenden, hebben ons toen wit brood opgestuurd. Dat was onvoorstelbaar. Ik zal die goede mensen nooit vergeten.

De Dossinkazerne deed louter en alleen dienst als transitkamp. We werden aangehouden op 21 augustus en we vertrokken op 29 augustus. Dat was ‘normaal’. We hebben dus maar 8 dagen in de Dossinkazerne verbleven. Daarna werden we gedeporteerd naar het Oosten."

‘Geluk hebben!’

"Ik heb steeds enorm veel ‘chance’ gehad. De trein stopte in Kozel, even voor Auschwitz. De mannen tussen 17 en 50 moesten uitstappen. Mijn vader was er toen 56, maar hij is toch uitgestapt samen met mij. Hij deed alsof hij jonger was. In totaal stapte 200 man, van de 1.000 mensen die het VIe konvooi bevatte, uit. Eigenlijk wisten we niet dat we geselecteerd werden om te gaan werken. We wisten (toen) ook niet dat de overgebleven vrouwen, kinderen, ouderlingen, baby’s…, eens aangekomen in Auschwitz, onmiddellijk naar de gaskamers werden gebracht. Dat vonden we pas later terug in de archieven.

Nadat mijn vader en ik gedeporteerd waren, gingen de ouders van een schoolvriend van me, Jean Schepens, naar mijn moeder en zus. Zij meldden hen dat wij aangehouden waren en dat ook zij op de lijst stonden. Hoewel ze nauwelijks geld hadden, stelden ze mijn moeder en zus voor om bij hen onder te duiken."

Trzebinia

"De eerste kampen waren dwangarbeidskampen. Wij moesten wagonnetjes laden met zand. De grond moest geplaveid worden, zodat de spoorweg erop aangelegd kon worden. Op zekere dag bevonden we ons langs de rand van de werf. We hadden toen nog onze burgerkleding aan met op de rug een gele ster. We werden bewaakt door SA’ers en de Bahnpolizei. We roken verbrand vlees of verbrand haar. We bevonden ons op een paar kilometer afstand van Birkenau-Auschwitz. Een commando ‘Gestreiften’, zoals Primo Levi ze noemde, kwam langs. Zij werden bewaakt door SS’ers met honden. Ze waren mager, uitgeput, afgemat en droegen gekwetsten of doden op hun rug. Eén van de begeleiders riep tegen ons: ‘Ins Kamin!’ ‘De schouw in!’ Hoewel er enkele jongens waren die jiddisch(1) spraken, begrepen we dat niet. We wisten nog niets van de gaskamers af en konden die uitspraak dan ook niet ‘juist’ interpreteren. We hadden steeds het idee dat de mensen doodgeschoten werden maar niet dat ze in de gaskamers vermoord werden. Pas toen ik in Auschwitz aankwam, begreep ik wat die man bedoelde. In het strenge dwangarbeidskamp Trzebinia werd mijn vader heel ziek. Eind augustus 1942 waren we gedeporteerd en mijn vader is op 29 december 1942 overleden. Hij heeft het dus niet lang uitgehouden. Op een 7-tal kilometer van het kamp was er nog een kleine Pools-joodse gemeenschap. Zij kwamen hem halen en begroeven hem ritueel op een joods kerkhof. Tijdens de oorlog zijn er op deze manier maar 38 joden begraven.

Zelf ben ik in Trzebinia, dat afhankelijk was van Auschwitz, gebleven van begin december 1942 tot 3 november 1943."

Auschwitz

"Daarna ben ik in Auschwitz terecht gekomen en maakte de eerste selectie mee. Ik moest naar rechts en mijn oom, de broer van mijn moeder die gedeporteerd was via de Dossinkazerne met het VIIe konvooi, moest naar links. We moesten in een rij staan en ons helemaal uitkleden. Bij iedereen werd het haar geschoren. We moesten onder de douche en kregen daarna de typische gestreepte uniformen, met houten blokken. We moesten dan in alfabetische volgorde in de rij gaan staan, wat heel ironisch was, want we kregen toen een nummer getatoeëerd op onze linker voorarm. Vanaf dat moment waren we nog slechts nummers. We hadden geen identiteit meer. Toen ik in de rij stond, vroeg ik aan het meisje dat me tatoeëerde wat er met mijn oom ging gebeuren. Ze antwoordde: ‘Je bent hier reeds enkele uren en je weet nog niets! Kijk naar die oven daar, daar gaat hij op in rook en als het nu niet is, zal het vannacht zijn of morgenvroeg.’ Rechts stond voor leven en links voor de gaskamer. Aangezien ik op dat moment nog steeds niet wist dat er gaskamers waren, kon ik haar antwoord niet plaatsen. Na het tatoeëren werden we opgejaagd door de SS’ers met hun honden. We trapten op mensen die vielen onder de zware houten blokken. We werden geduwd in één van de fameuze barakken van Birkenau-Auschwitz. De dag daarop werden we gestraft. We moesten op appčl staan in de modder, urine, uitwerpselen en met de geur van het verbrand vlees. Het was afschuwelijk. Ik was 18 in 1943. De mannen tussen 18 en 25 bleven overeind, de mensen van boven 35 vielen, de één na de ander. Ze werden weggehaald en we hebben ze nooit meer terug gezien. Een Franse kapo vertelde ons over 2 konvooien van joden met Belgische nationaliteit, het XXIde en XXIIde konvooi die vanuit de Dossinkazerne in september vertrokken waren. Hij vertelde ons hoe die selectie gebeurd was en hoe ze naar de gaskamers gebracht werden. ‘De mensen worden vergast!’ Pas toen begreep ik wat er met mijn oom gebeurd was.

Na een maand kwam er een tweede selectie. In die paar weken was ik fel vermagerd en helemaal afgetakeld. Bijna allemaal hadden we diarree.

Niet alleen was de portie brood die we kregen bijzonder klein, bovendien was die ook beschimmeld. Het water was niet zuiver. We hadden noch zeep, noch handdoek om ons te wassen. We hadden niks. De latrines… die waren zoals je in de film ziet. Ik was dus niet meer de jongen die op 3 november geselecteerd was voor werk. Eén voor één moesten we aanschuiven. Links betekende deze keer meegaan met een commando naar Warschau. Tijdens de selectie werd ik naar rechts geduwd, ik zou in Birkenau blijven. Er heerste paniek alom. Vele mensen waren gekwetst en lagen op de grond. In die chaos zag ik de kans om tussen twee barakken ‘doorgesmokkeld’ te worden om zo terug in de rij te gaan staan. Ik pompte mijn borstkas op. Ik ging uit van de veronderstelling dat ik nog familie in Warschau had, mijn familie is afkomstig uit die regio. Ik wist toen niets af van de verwoesting van het getto van Warschau. Mijn rug recht, borst vooruit. Toen hebben ze me naar links geduwd. Ik heb altijd veel geluk gehad. Soms passeert geluk en moet je het grijpen voor het weg is."

Het getto van Warschau

"Een mars van 3 kilometer tot aan het kamp Auschwitz I volgde. We moesten onder de douche en ons haar werd opnieuw geschoren. De SS’ers gaven ons een grotere portie brood waarna we het bevel kregen in een beestenwagon te stappen. De trein deed er zo een 4 ŕ 5 uur over om in de vroege ochtend op onze bestemming, een willekeurig punt op het spoor, aan te komen. Geen levend wezen te bekennen. Er was enkel puin te zien. We bevonden ons in het volledig vernietigde getto van Warschau. De enige mensen die we zagen waren de SS’ers die ons bewaakten. We wandelden één of twee kilometer verder, waarna we terechtkwamen in een splinternieuw concentratiekamp, gebouwd in de Ulica Gesia, die straatnaam herinner ik me als gisteren, middenin het puin van het getto. Rondom het kamp, dat uit ongeveer 20 barakken bestond, stond een muur. Die barakken waren eerder gebouwd door Duitse beroepsmisdadigers, door de Griekse joden van Saloniki en ook door de Belgen van september (wij kwamen aan in december 1943) die geselecteerd waren voor verplicht werk. Onder hen bevonden zich enkele vroegere schoolkameraden. Eén van hen, Willy Schenker, zei me toen dat hij zich de volgende morgen ging aanmelden als ziek, want er zou een ziekentransport vertrekken. Ik antwoordde daarop dat hij dat beter niet deed. Hij begreep het niet. Mijn beste vriend, ook een Belg, Lucien Olesinski, bevond zich reeds in de ziekenbarak. De dag erop zijn er ongeveer 100 man, waaronder 6 van mijn klasgenoten, 10 kilometer buiten Warschau gebracht, waar ze een loopgracht moesten graven. Ze kregen het bevel in het midden van de gracht te staan, ze werden ‘gemitrailleerd’ en bedekt met zand."

Overleven in Warschau

"De nazi’s wilden de bakstenen van het getto, die niet beschadigd waren tijdens de vernietiging, recupereren. Ik moest de bakstenen, die van onder het puin gehaald werden, schoonmaken en opstapelen tot stapels van 250 stenen, zodat ze konden vervoerd worden naar de streken die getroffen waren door bombardementen of verkocht worden aan de Polen van Warschau.

Omdat ik zo een honger had, vroeg ik op een gegeven ogenblik aan een Pool of hij me wat brood kon geven. De Pool wou geld. Een kapo wou op dat moment zo een 500 bakstenen verkopen voor eigen rekening. Ik mocht van die kapo verder werken. In ruil voor een brood en een flesje wodka heb ik 200 bakstenen van op de vrachtwagen aan de Pool gegeven. Het flesje wodka gaf ik aan de kapo opdat hij me met rust zou laten. Op deze manier heb ik kunnen overleven.

Er brak een tyfusepidemie uit. Ook ik kreeg tyfus. Ik belandde in een soort van coma, maar hoeveel dagen ik bewusteloos lag, weet ik niet meer. Naast mij lag een vroegere schoolkameraad, Maxim Talpert, een magnifieke kerel. Alle joodse meisjes in Antwerpen waren verliefd op hem. Hij was aan het sterven. Hij zei tegen mij: ‘Gij zijt sterk en ge zult eruit komen.’ Iets later is hij gestorven. Toen mijn koorts over was, wogen ze me. Het was op het randje. Ik woog 40 kilo en ik kon blijven. Diegenen die 32 of 35 kilo wogen, verdwenen.

De helft van de 4.500 kampgevangenen stierf aan de ziekte. In mei 1944 werden zij vervangen door de eerste gedeporteerde Hongaarse joden. Dat waren vrome joden, wiens baard en pijpenkrullen reeds afgeschoren waren. Toen ze hier aankwamen, waren ze compleet ontredderd.

Kort daarop kreeg ik schurft. Dat was de enige keer dat ik dacht aan zelfmoord. Ik moest blijven werken. Ik had, door het bloed in mijn urine, enkele weken helemaal niet geslapen. Ik heb toen mijn rantsoen brood voor drie dagen verkocht, zodat ik bij een Pool een potje zwavel kon kopen. Ik smeerde me in en ik genas. Daarna had ik enorme honger. Een man uit Antwerpen heeft me toen enkele muntstukken gegeven zodat ik wat brood kon kopen.

Eind juli 1944 stonden de Sovjets langs de andere kant van de Weichsel. Pas toen de Poolse weerstand helemaal weggeveegd was - 80 tot 90 procent van de mensen uit de weerstand in Warschau waren geen communisten - vielen ze de stad binnen."

Dachau

"Door de komst van de Sovjets moesten wij het kamp ontruimen. Ze hadden ons nog nodig om te werken. Een dodenmars van 100 kilometer volgde. Het was afschuwelijk. Er heerste een droogte van jewelste. Al het gras was verdord. Alles was geel. Op een zeker ogenblik zagen we een boom met daar rond hoog groen gras. Erneu Schwartz, een Hongaarse jonge boer, die naast me stond, zei: ‘Daar is water! Daar is water!’. Enkelen waren reeds aan het graven en wij deden mee. Na 2 meter botsten we op een bron van modder. We hielden onze jas omhoog, deden de modder erin en hielden onze gamel eronder. We hadden op die manier voor het eerst in lange tijd fris koud water. Zo konden we ons redden. Het eindpunt van de mars was de beestenwagons die klaarstonden buiten het stadje Kutno. De wagons zaten propvol. We werden tegen elkaar gedrukt. Een man achter mij wou me wurgen omdat ik te veel plaats innam. Ik veroordeel hem niet. Hij was gek geworden door de honger, de droogte… De wreedste kapo van Trzebinia, een werkleider die werd aangeduid door de nazi’s op basis van zijn norse blik, gaf hem een slag op het hoofd. Ironisch genoeg heeft die kapo toen mijn leven gered.

Toen de trein stopte en de poorten van de wagons opengingen, zag ik Dachau. Ik viel flauw. Willem Sel, een politieke gevangene afkomstig uit Mechelen, zei me achteraf dat hij me water gegeven had. Zelf weet ik dat niet meer. We moesten ons volledig uitkleden en werden andermaal helemaal geschoren.

In Dachau moesten we terug in de rij staan. Ze vroegen naar onze naam, voornaam, adres en beroep. Toen ik student antwoordde, lachten ze zich kapot. We hadden terug een identiteit.

In Dachau kon ik mede dankzij de hulp van enkele Belgische politieke gevangenen wat opknappen. Zeven dagen ben ik er geweest."

Kaufering 4

"Omdat ik reeds tyfus gehad had, werd ik naar een ziekenkamp ‘Kaufering 4’ gestuurd, dat afhankelijk was van Dachau en waar alle zieken van de rondomliggende kampen naartoe gebracht werden. Ik kreeg de opdracht om de doden te begraven. Met 13 andere gevangenen begroeven we iedere dag tussen de 5 ŕ 50 doden.

Op een bepaald moment hadden ze 10 elektriciens nodig. Hoewel ik geen elektricien was, ben ik ingegaan op de opportuniteit. Ik was ziek en de dokter had gezegd dat ik het kamp moest verlaten, want anders ging ik een ‘zieke’ worden. We moesten alle 10 rondom een splinternieuw kamp de elektrische bedrading plaatsen. Ik kreeg speciale schoenen zodat ik op zo een paal kon klimmen. 200 meter van het kamp was een boerderij. In ruil voor het dorsen van graan kregen we soep. Dat was ons geluk.

Toen onze opdracht erop zat, moesten we terug naar ‘Kaufering 4’. Iets later hadden ze 20 man nodig om te gaan werken in ‘Kaufering 7’, een vrouwenkamp. In dat kamp ontmoette ik een vrouw die een vriendin van mijn moeder bleek te zijn. De vrouw vertelde dat ze aangekomen was met het XXVIe konvooi, het laatste konvooi dat in juli 1944 vertrokken was vanuit Mechelen. Ze meldde me dat Antwerpen in het begin van september bevrijd was. Ze had ook nooit vernomen dat mijn moeder en/of zus opgepakt geweest zouden zijn. Dat ‘nieuws’ gaf me natuurlijk heel veel moed.

Daarna verlieten we het kamp en werden we naar een onderaardse fabriek van turbinevliegtuigen in Landsberg gebracht. Naast joden werkten daar ook politieke- en krijgsgevangenen. Daar leerden we saboteren. Ik moest zakken cement van 50 kilo dragen. Af en toe gooide ik er zo ééntje in de goot. Op een bepaald moment was mijn rug volledig verbrand door het dragen van die zware zakken. Mijn Hollandse ‘Blokälteste’ waste toen iedere dag mijn rug. Ik was één van de weinigen die Nederlands sprak met hem. Ik heb heel veel geluk gehad.

Eind april 1944 belandden we terug in Dachau. Een dodenmars volgde na de ontruiming."

2 de dodenmars

"We hebben toen een mars gedaan tot bijna aan de Oostenrijkse grens. Die duurde 4 dagen lang ergens op het einde van april. Het sneeuwde en het was heel koud. Mensen vielen tijdens de mars en zij die vielen kregen een nekschot. Het was 1 mei 1945 toen ik flauwviel. Ik kon niet meer voort. Kürt Götzl, een Oostenrijkse jood, heeft me langs de rechterkant vastgehouden, een Duitse jood, Otto David, deed hetzelfde maar aan de linkerkant. Zij hebben me geholpen recht te lopen. Ik herinner me er niets van, want ik was bewusteloos. Ik heb mezelf terug gevonden in een grote gracht omringd door bomen. We waren daar met ongeveer 200, waarvan een 20 ŕ 30 overlevenden. De anderen waren allemaal dood. ’s Nachts was er ‘gemitrailleerd’. Ik had niets, zelfs geen schram.

Een man van de nazi-werkorganisatie TODT fietste die ochtend voorbij. Hij kondigde aan dat de Amerikanen eraan kwamen en dat we bevrijd waren. Ik kroop uit de gracht en ging op een mijlpaal zitten. De grond beefde. We zagen een jeep en daarna een tank en nog een tank, en dan weer een jeep met officieren. Ik heb toen gehuild. Het was 2 mei. Ik was nog geen 20."

De bevrijding

"Otto David was omgekomen, maar Kurt Götzl leefde nog, net als ik. We werden naar een Kriegslazaret overgebracht. Daar gaven ze me medicijnen tegen mijn buikloop. Ik was heel ziek. Vanaf het moment dat ik aan de beterhand was, wilden we de Kriegslazaret verlaten, maar dat kon niet omdat de Amerikanen enerzijds bang waren dat we wraak wilden nemen en anderzijds vreesden dat we dragers waren van virussen van besmettelijke ziekten.

Een joodse sergeant liet ons toch naar buiten gaan onder de voorwaarde dat we terug zouden zijn om 7 uur. Omdat we geen uurwerk aanhadden, gaf hij ons het zijne. We zijn daarop naar de mooiste straat van Bad-Tölz gegaan en belden aan bij een burgerhuis. Hoewel de bewoners bang van ons waren, dekten ze voor ons de tafel en gaven ze ons eten. Bijna drie jaar aan een stuk hadden we op de grond of op harde banken gezeten. Nu zaten we rond een mooi gedekte tafel op stoelen. Op de radio hoorden we een toespraak van Churchill met de mededeling dat generaal Keitel gecapituleerd had.

We zijn nog enkele weken in de Kriegslazaret moeten blijven. We kregen een indexkaart van een organisatie voor de ‘refugees’. Ik heb toen mijn identiteitsgegevens ingevuld. Kurt Götzl wou niet terug naar Oostenrijk, waarop ik hem voorstelde om samen met mij naar België te gaan. Ik vulde daarop zijn kaart in met als geboorteplaats Brussel. We verlieten de Kriegslazaret eind mei 1945 in open vrachtwagens. Toen we aankwamen in Mannheim-Ludwigshafen, in Saarbrücken, kregen we geld en stapten we op de trein richting Rijssel. Ik was de enige die naar Antwerpen wou. Kurt Götzl wou niets meer met Europa te maken hebben. Hij zou uiteindelijk uitwijken naar Montevideo in Uruguay."

Het wederzien

"Om 11 uur ’s avonds kwam ik in Antwerpen aan. Een zekere heer Markievitsch stond me op te wachten. Toen ik zei wie ik was, snapte hij niet waarom ik naar Antwerpen gekomen was, aangezien mijn moeder en zus naar Brussel verhuisd waren vanwege de vliegende bommen. Een kleine vrachtwagen van het Rode Kruis heeft me toen naar de joodse school in de Lange Leemstraat gebracht. De volgende ochtend kwam ik om 8 uur aan bij de Vereniging voor Maatschappelijke Hulp van de joodse gemeenschap. De directeur zei dat mijn moeder en zus nog steeds in Antwerpen woonden. Toen ze niet meer moest onderduiken, had mijn moeder een kleiner appartement gehuurd aan de Grote Steenweg. Ik rende vliegensvlug naar het appartement. De huisbewaarders, magnifieke mensen, vingen me op en vertelden me dat mijn moeder ziek was, ze had een bloedvergiftiging. De conciërge zei dat ik moest wachten tot ze in eerste instantie mijn zus verwittigd had, die het nieuws geleidelijk aan mijn moeder zou meedelen. Toen mijn zus me zag, omarmden we elkaar. We huilden. Ik was natuurlijk heel mager. Ze streelde en zoende me. Ik vertelde haar dat vader overleden was. Toen we wat bekomen waren, ging ze moeder voorbereiden. Ze stond voor een fauteuil op het einde van een kleine gang. Ze herkende me niet. In het Pools zei ze: ‘Gij zijt Nanek niet!’, waarop ze flauwviel. Later ontwaakte ze en herkende ze me door mijn stem. Ik zag er dan ook volledig anders uit. Eén oog, ik had een slag gekregen, zat veel lager dan het andere. En ik was vel over been. Het was heel pijnlijk. Mijn zus vertelde dat ze ons niet meer hadden verwacht en dat ze voorgaande week getrouwd was met een Canadees soldaat. Eén van onze bevrijders.
 
Op dit ogenblik ben ik reeds 53 jaar gelukkig getrouwd. Ik heb prachtige kinderen en kleinkinderen."
________________________________________
(1)
Jiddisch is een "taal die in de Middeleeuwen ontstond en eenmengsel is van Hoog-duits en Hebreeuws, met Romaanse en Slavische elementen, syn. Jodentaal, Jodenduits" (van Daele)

Belgen vergeet niet dat van uit deze kazerne 24.161 Israëlieten werden weggevoerd naar de Duitse kampen 1942-1944. Voormalige kazerne Dossin Lt. Baron Dossin, Deportatiecentrum voor Joden van 1942 tot 1944. Zes ongelijke staven uit de autentieke spoorlijn symboliseren 6.000.000 joodse slachtoffers van alle leeftijden.

Vernoemde namen


Olesinski Lucien
Schenker Willy
Schepens Jean

Sel Willem

Talper Maxim

Kampen

Mechelen
Kozel
Auschwitz
Trzebinia
Warchau
Dachau
Kaufering 4
Kaufering 7
Landsberg