Louis Boeckmans overleefde de hel

Tekst opgesteld aan de hand van de memoires geschreven door Louis Boeckmans Printversie (40p)

Stinus Boeckmans en Angelina Henderickx schonken het leven aan acht kinderen. Julia overleed na 1 maand en Fons overleed in de leeftijd van 12 jaar aan de kroep.

Het gezin woonde in de Gerlagenstraat 39 in Tessenderlo. Vader werkte in de fabriek in Tessenderlo en had een boerderij. Twee kinderen: Louis geboren in Tessenderlo op 20 juni 1923 en Jozef geboren in 1921, keerden terug uit de hel van de concentratiekampen.

Louis vertelt:

In 1942 deed ik dienst als loopjongen in de chemische fabriek in Tessenderlo (Produits Chémique de Tessenderlo). Terwijl ik, voor het raam, papier zocht, werd ik weggeslingerd naar de andere zijde van het bureel. Wat was er gebeurd? In paniek rende ik naar buiten en zag dat de volledige fabriek in puin lag. De burelen stonden nog recht maar zonder ramen!

Hoe was het met de rest van mijn familie? Broer en zus waren op school waar ook doden en gekwetsten vielen. Gelukkig waren zij ongedeerd. Vader, die ook werkzaam was op de fabriek, laadde, op het moment van de ontploffing, steenkool in een kiepwagen. Hij belandde onder de kiepwagen maar deze hield dan weer een groot stuk ijzer tegen. Zo had ook hij heel veel geluk.

Tot 18.00u ‘s avonds hielp ik met het zoeken naar doden en gekwetsten. Er waren ongeveer 200 doden te betreuren. Ik herinner mij nog dat ik een stuk glas uit de keel van een bureelbediende trok. Hij heeft het overleefd.

Hier lag het begin van mijn werkzaamheden in het Verzet. Enkele weken na de ramp ontmoette ik de bureelbediende opnieuw. Na een kort gesprek over de ramp in de fabriek, vroeg hij of ik wilde toetreden tot de Witte Brigade. Hij wist dat ik ijverde voor mijn vaderland, België. Zonder aarzelen zei ik “Ja”. ‘s Avonds bracht hij mij bij de leider. Ik legde de eed van trouw aan de Koning en aan het land af en was volwaardig lid op de leeftijd van 20 jaar.

Later werkte ik op een zagerij. Omdat ik ondergedoken leefde sliep ik bij een tante. Op 11 juli 1944 kwam ik doornat terug van mijn nachtdienst en ging ik bij mijn ouders droge kleren halen.

Toevallig fietste ik voorbij een buurmeisje dat omging met een Duitse SS-soldaat die in de zusterschool van Tessenderlo gelegerd was. Ze wist dat ik ondergedoken leefde en lichtte de Duitser in dat ik thuis was. Mijn broer Jozef, die ook ondergedoken was omdat hij weigerde naar Duitsland te gaan werken, was ook thuis. Hij was, buiten mijn weten, ook aangesloten bij een andere verzetsgroep.

Rond het middaguur werd de buitendeur met geweld opengeduwd en stormden meerdere SD’ers binnen. Ze gingen gewelddadig te keer en namen mijn vader, broer Jozef, Fik en mezelf vast. We werden geslagen en met drie moesten we de volledige ronde in en rond het huis met hen maken. Ook bij de kalkput moest ik de dekbalkjes verwijderen. Daar brak mij het angstzweet uit want er was een wapen verborgen. Gelukkig vonden ze niets.

Waardevolle zaken werden ontvreemd. Wij werden weggevoerd naar de Zusterschool in Tessenderlo. Mijn zus had ik ondertussen ingelicht wie ons verraden had. Zij moest de mannen van het verzet hierover inlichten.

Ze dreven ons in een lokaal waar we met de neus tegen de muur geplaatst werden. Later kwamen nog anderen, die ze ook gevangen namen, bij ons in het lokaal. We stonden daar tot de volgende dag rond 10.00u. Enkelen, waaronder mijn vader, werden vrij gelaten.

Ons voerde men, onder dreiging van schietensklare bewakers, naar Hasselt naar het hoofdkwartier van de Gestapo aldaar. We werden ruw tegen de muur gedrukt om onze beurt voor de ondervraging af te wachten. Ondertussen hoorden we het geroep en getier van de ondervragers maar ook het gekerm en het gehuil van de ondervraagden. We zagen de gevangenen, met bebloed aangezicht, die weggebracht werden.

Plots werd ik samen met mijn broer een auto ingeduwd die ons naar de gevangenis in Hasselt bracht. We hadden afgesproken niet te vertellen waarom we aangehouden werden. De volgende dag hoorden we buiten schoten vallen. Later, bij het schuilen voor een luchtalarm, vernamen we dat een gevangene neergeschoten werd toen hij wilde vluchten uit de auto die hem naar de gevangenis bracht.

Na enkele dagen werd nog een gevangene in onze cel gebracht. Nu waren we met vijf. Hij vertelde uitvoerig over de sabotagedaden die hij deed. Wij reageerden niet. 's Avonds werd hij uit de cel gehaald. Waarschijnlijk deed hij dienst als spion voor de Gestapo.

Op 24 juli 1944 moesten een aantal gevangenen plaats nemen op een Duitse vrachtwagen. De bestemming was onbekend voor ons. Twee rijkswachters, ook gevangenen, veronderstelden, bij het voorbijrijden van Diest, dat ze ons naar Breendonk voerden. Wij hadden er nog nooit van gehoord maar enige tijd later wisten we wat dat betekende!

In Breendonk aangekomen werd de sluitklep van de vrachtwagen geopend. Met geroep “Snel, snel er uit”, met slaan en stampen werden we de donkere gang van het Fort ingejaagd. Na korte tijd in een donkere ruimte te verblijven, werd ik, weer met slagen en stampen, in een zaal gebracht. Aan de tafel, in een hoek geplaatst, moesten we alle persoonlijke spullen afgeven.

 

Terwijl we daarna met het gezicht naar de muur stonden, keek ik even opzij op zoek naar mijn broer. Dit werd opgemerkt met een slag op mijn hoofd als gevolg. Mijn gezicht bonkte daardoor ze fel tegen de muur dat mij kaakbeen uit de kom schoot en met een wonde aan mijn wenkbrauw tot gevolg. Het bloed stroomde langs mijn gelaat. Dit was mijn eerste kennismaking met Vlaamse SS’er Wijss.

In een andere ruimt moesten we onze eigen klederen afgeven en werden we gans kaal geschoren. We kregen een oud legeruniform en klompen toegeworpen. Deze klompen dragen was voor velen, die het niet gewoon waren, reeds een kwelling op zich. Bij velen veroorzaakten ze open wonden.

Op het uniform moest onze nummer, voor mij werd dit nummer 3253, aangebracht. Onze naam bestond niet meer, we werden een nummer!

Nadien bracht men mij naar een kleine cel waar ik, met de neus tegen de muur, de ganse dag moest recht staan. Sommigen brachten maanden door in zo een afzonderingscel. Ikzelf werd naar een grotere kamer met 48 bedden, drie boven elkaar, overgebracht. We sliepen daar, aten er en brachten er onze 'vrije’ tijd door. Onze kameroverste lichtte ons in over onze plichten en over de 'beddenbouw’ na de nachtrust.

De beddenbouw was speciaal: de oude strozakken moesten in een deken gedraaid worden en bewerkt worden tot een balk. Alle strozakken moesten op dezelfde manier gevormd worden zodat ze een lijn vormden van het eerste tot de laatste bed. Indien afwijkingen gevonden werden bij de dagelijkse controle door een SS’er, werd alles op een hoop geworpen en moest de gevangene, onder slagen en verwensingen, opnieuw beginnen. Indien het dan nog niet lukte, kreeg hij geen eten!

 

Om 5.30u hoorden we sleutels rammelen. De poort werd geopend en men riep: “Opstaan, klaar maken!”. Broek aan, even wassen in de gang. Het moest zeer snel gebeuren. De mannen 'van corvée’ ledigden de emmer die 's nachts dienst deed om de behoefte te doen.

In looppas werden we naar de toiletten gedreven. Alles gebeurde op bevel en zeer snel: broek af, behoefte doen, opstaan, broek op in ongeveer 2 minuten! Wc-papier was niet aanwezig!

In looppas terug naar onze kamer waar de 'eikelkoffie’ verdeeld werd.

Daarna namen we plaatst voor ons bed, de punten van onze klompen op een rechte lijn want er volgde controle en telling door een SS’er. Afwijkingen werden weer met slagen bestraft! Hierna kwamen alle gevangenen samen op de binnenkoer. In rechte rijen staande, volgde weer een telling. Bij het verschijnen van de kampoverste kregen we bevel: “Mutsen af”. Onze ogen moesten zijn gang volgen. Na de telling: ogen recht en mutsen op! Het vertrek, in groepen, naar het werk volgde daarna. Mijn broer en ikzelf hadden ons opgegeven als landbouwers. Wij moesten, buiten de omheining van het kamp, in het veld werken.

We stonden onder het toezicht van de Vlaamse SS’er Felix Brusselaers met het geweer in de aanslag. Ook de torenwachters hielden ons in het oog. Op weg naar het werk en terugkerend liepen we ‘in de pas’. Soms riep men: “Neerliggen, opstaan, roggen (liggend op de ellebogen en op de toppen van de tenen, verder kruipen) of huppen (springen als een kangoeroe). De schop of de riek of de mand, nodig bij het werk, moesten we altijd voor ons in onze handen houden. Wie viel werd geslagen met een 'ossepees’.

Beul Felix Brusselaers zei: “Niemand van u komt hier nog levend uit!”.

Op het veld moesten we aardappelen rooien, erwten en bonen plukken. Deze waren bestemd voor verkoop aan handelaars buiten het fort.

Op een dag vroeg de kameroverste ons om enkele aardappelen of boontjes mee te brengen. Door de enorme honger werden die dan rauw gegeten. Indien ze ons betrapten werden we zwaar gestraft. Bij het terugkomen van het veld werden we steeds geteld maar die dag verplichtten ze ons om onze zakken van broek en vest naar buiten te trekken. Wat nu? Ik stak een oude vod die ik als zakdoek gebruikte, bovenop de aardappelen en trok daar een eindje van buiten mijn zak. Het leek op een omgekeerde vestzak. Zo kon ik gelukkig ontsnappen aan een zware mishandeling. Twee vrienden werden wel betrapt en ontvingen slagen en stampen van de SS’ers. Daarna werden ze opgesloten in een afzonderingscel en kregen ze 's avonds geen eten.

Kameroverste Louis Verheyen praatte over zijn belevenissen in het Fort. Hij was reeds maanden in Breendonk en werd steeds ondervraagd en gefolterd door de SS-beulen. Eens toonde hij ons zijn billen die vreselijk toegetakeld waren door de slagen. Eenmaal genezen begonnen de beulen opnieuw om hem te doen spreken maar “Kameraden verklikt men niet” zei hij.

Een andere keer lichtte hij ons in dat we konden weggehaald worden. Wij zaten hier als gijzelaars en soms werden die gedood als represaille op gebeurtenissen tegen de Duitsers.

Op een morgen rond 5.00u was het zo ver. We hoorden zware stappen en gerammel van sleutels en de deur van onze kamer ging open. Na het bevel “Achtung” van de kameroverste namen we plaats voor onze bedden. Ik voelde het koud zweet over mijn lichaam lopen.

Drie SS’ers betraden de kamer en namen ons in ogenschouw. Een van hen had een papier met de nummers die moesten aantreden om gedood te worden. Alles ging zeer traag zodat we nog meer schrik kregen. Drie gevangenen uit onze kamer moesten mee. Heel kalm verlieten ze ons zonder een woord te zeggen. Ook gevangenen uit andere kamers werden zo opgehaald. Even later hoorden we de klompenstappen voorbijgaan. Mijn broer keek even door het raam waar de blauwe verf een beetje verwijderd was. Hij zag een tiental veroordeelden voorbijgaan.

Een gevangene vertelde ons later dat ze verplicht werden, op hun weg naar hun werkterrein, door het bloed aan de palen waar de terechtstellingen gebeurden te moeten lopen. SS’er De Bodt zei dan: “Dit zal met u allen gebeuren!”.

Het leven was een hel! Overdag was het stampen en slaan en 's nachts hoorden we de kreten van de gefolterden in de bunker en het gebrul van de SS-beulen.

Dronken SS’ers rammelden dikwijls met hun sleutels om ons nog meer schrik aan te jagen en om ons het slapen te beletten.

 

Op zaterdag 5 augustus 1944 in de vooravond, brengt een SS’er een gevangene in onze kamer binnen. Hij was vreselijk toegetakeld en volledig bebloed. Hij kon nauwelijks gaan of staan. De kameroverste nam hem over. Bij het ontkleden zagen we de ernst van zijn verwondingen. Geen plekje op zijn lichaam was ongeschonden! Bloed en brandwonden bedekten zijn volledig lichaam. Ik stond vlak bij de gefolterde en zag duidelijk dat vreselijk toegetakelde lichaam. Zijn naam kon hij niet meer zeggen. Hij kreeg een plaats achter in de kamer in het onderste bed.

Zondag 6 augustus was een rustdag. De gekwetste kon zo even bekomen. Het was Dirk Sevens, substituut van de Procureur des Koning.

Door het geroep en de beweging buiten wisten we dat er weer gevangenen aangevoerd werden om gefusilleerd te worden. Even later hoorden we de schoten. Weeral werden een tiental mannen vermoord!

Op maandag 7 augustus 1944 werd het werk op de akkers hervat.

Na het morgenritueel van eikelkoffie, wassen, w.c.-bezoek en telling vertrokken we naar het werk. Ook de zwaar mishandelde gevangene moest, ondersteund door enkele andere gevangenen, aantreden en naar het werk vertrekken. Omdat hij niet kon volgen, werd hij weer zwaar mishandeld. Enkele dagen later overleed hij. Hij gaf zijn leven omdat hij personen die door hem, als ondergedokenen werden geholpen, niet wilde verraden. Het was een ware held! In een ruw houten kist werd hij weggebracht. Naar waar?

Onze groep van Tessenderlo-Vorst werd op 8 augustus 1944, met vrachtwagens, vervoerd naar het station van Antwerpen-Oost. We droegen onze burgerkleding. Alles van waarde, uurwerk, ringen... bleven in Breendonk in het bezit van de SS-bandieten.

Er stond een trein klaar die reeds gedeeltelijk gevuld was met gevangenen uit de gevangenissen van Antwerpen en Sint-Gilles en uit de Dossin Kazerne van Mechelen. Wij werden nog ingeduwd in de beestenwagons zodat we op elkaar geperst stonden met ongeveer zeventig personen per wagon. In totaal vertrokken 827 mensen met deze trein.

Bij het instappen kreeg iedereen een pakje van het Rode Kruis dat droge, harde beschuiten en een doosje sardines bevatte.

Anderen vertelden ons dat we naar Duitsland gevoerd werden om er te gaan werken. Tegen mijn broer zei ik: “Het zal daar toch niet erger kunnen zijn dan in Breendonk”  want daar kende ik geen dag zonder mishandeling en zonder honger. Door het beperkte voedsel dat we in Breendonk kregen: ‘s avonds ongeveer 250 gram brood met een weinig margarine, ‘s middags een dunne watersoep met enkele groenten in en ‘s morgens eikelkoffie, waren we uitgehongerd. De beschuiten en de sardines werden dan ook snel verorberd.

Na het sluiten van de deuren van de trein werd het binnenin snikheet. Er waren maar twee ronde verluchtingsgaten van 30 cm doorsnede. Met de hulp van enkele mannen werd ik op een plank bovenaan in de wagon gehesen. Ik kon buiten kijken en zag waar we voorbijreden. Met potlood schreef ik op een stukje papier een aantal namen van de gevangenen die bij ons waren en wierp het, geklemd in een sardineblikje, uit de trein. We passeerden, in Kalmthout, juist een overweg waar mensen wachtten. Mijn verloofde was de bestemmeling. Zij werd gevraagd de families te verwittigen dat we op weg waren naar Duitsland.

Na onze thuiskomst hoorden we dat het briefje bezorgd werd door de stationoverste van Kalmthout. Hij werd door ons van harte bedankt.

In onze wagon werd het snikheet. De emmer die diende als toilet was overvol en liep over. De geur was niet te harden. Zitten konden we, door de beperkte ruimte, niet allemaal samen. Veel mensen werden onwel.

Als iemand zijn behoefte moest doen probeerden we nabij de deur te komen zodat een gedeelte rechtstreeks naar buiten vloeide. Bij de enkele stopbeurten van de trein klopten we op de houten wanden en riepen we om water en lucht. Er werd geen gevolg aan gegeven.

Terwijl de trein, in Duitsland, even stilhield kreeg ik, door het luchtgat, een stuk steen tegen mijn hoofd. We werden bekogeld met stenen door de Duitse bevolking!

Na twee dagen en twee nachten van onnoemelijk afzien van de dorst en van de hitte, stopte de trein in een station. Bij het openen van de wagondeuren kwam er een zodanige stank vrij dat de bewakers bijna omvielen. We waren in Weimar.

Twee personen werden aangeduid om de volle wc-emmer om te gieten en dan te vullen met water. Hiervan kregen we allemaal een sardineblikje vol om even te drinken.

 

Even later vertrok de trein opnieuw en rond 22.00u kwamen we in Buchenwald aan. De deuren werden weer geopend. De SS’ers met hun grote honden wachtten ons op. “Schnell, schnell, eraus!” klonk het. Zo niet dan werden we geslagen of gebeten door hun honden.

Vrouwen, kinderen en ouderen vormden een groep, de mannen beneden 50 jaar oud werden de andere kant opgedreven. De eerste groep ging naar een ander kamp en velen kwamen in de gaskamer terecht.

 

In een groot gebouw werden onze kleren en alles wat nog waarde had afgenomen. We bezaten niets meer! Na het kaalscheren over gans ons lichaam, moesten we in een kuip met een bijtend product om luizen en ander ongedierte te doden.

Onze gevangenenkleding bestond uit een gestreept vest en broek, een hemd, een muts, houtschoenen en twee doeken ter grootte van een zakdoek om rond onze voeten te draaien (in de plaats van kousen). Om te eten ontvingen we een blikken doos van ongeveer een liter inhoud en een lepel. Dat was ons hele bezit!

 

Onze naam verdween weer en het nummer dat we ontvingen werd op de broek en op ons vest genaaid. Mijn nummer: 76 076; mijn broer: 76 089. Men sprak ons nog alleen met ons nummer aan.

Ons eerste voedsel was een blik vol gekookt graan. Ik at het gretig uit want als ge honger hebt, smaakt alles.

Tot we onze spuiten tegen bepaalde ziekten kregen, werden we in afzondering geplaatst in een grote tent. De bodem was bedekt met grove stengels en wat stro. Met één deken per persoon konden we ons verwarmen liggend op die ruwe vloerbedekking. Gedurende de nacht voelden we beestjes over ons lichaam lopen die ons prikten. ‘s Morgens stonden we vol rode puntjes van vlooienbeten. In de plooien van mijn broek vond ik 31 vlooien.

Bij een appèl vroeg ik een andere gevangene vanwaar die doordringende geur kwam. Hij wees naar de zwarte rook die uit de schoorsteen kwam en zei: “Dat is de rook van verbrande mensen. Als gij hier sterft gaat uw rook daar ook naar buiten”.

Ons kamp met tenten werd door prikkeldraad afgezonderd van het barakkenkamp. De dag na onze aankomst ontmoette ik, aan de draad, een man van Tessenderlo die reeds vroeger aangekomen was. Hij vertelde hoe slecht het was in het kamp, over de mishandelingen en de vreselijke honger. De volgende ontmoeting aan de draad betrof een Rus. Ik kende hem van thuis. Hij vluchtte als krijgsgevangene uit het kamp aan de koolmijn. Terwijl hij in het bos in een hut van takken en brem onderdook, bracht ik hem wat boterhammen die boeren uit de omtrek mij meegaven. Uit schrik dat iemand van ons, aangehoudenen, zijn schuilplaats zou verraden, was hij op de dool gegaan. In Tienen werd hij gevat en naar Buchenwald gevoerd. Hij vertelde ons dat mijn moeder, naast een bospaadje, een gedode verrader vond. Zijn zus en hijzelf waren schuldig aan de aanhouding en deportatie naar de kampen, van meerdere personen.

Een kameroverste van Breendonk, Valère De Vos van Gent, die gevangenen mishandelde en verklikte aan de SS, is met ons konvooi in Buchenwald toegekomen. 's Nachts werd hij uit het tentenkamp gehaald en werd omgebracht door gevangenen die hij in Breendonk mishandelde of die door zijn toedoen gefolterd werden.

Na de oorlog werd hij op het proces in Mechelen bij verstek veroordeeld tot de doodstraf. Men wist toen nog niet dat hij in Buchenwald gedood werd.

Het leven in Buchenwald werd met de dag moeilijker. We deden slavenarbeid: in een steengroeve moesten we stukken van stenen halen om de kampweg te verharden. Als de steen ‘te klein’ was kregen we stokslagen van de bewakers. Het eten was minimaal, we stonden uren op appèl.

Men bracht ons over naar het ‘klein kamp’. We sliepen in grote bakken, vier boven elkaar. We lagen opeengepakt. Het was er snikheet en de geur was niet te harden. Er waren veel gevangenen die niet tijdig buiten raakten om hun behoefte te doen. Daarbij heerste er buikloop onder de gevangenen.

We moesten onze behoefte doen boven een gracht waar water doorvloeide. Op een balk, die boven de gracht hing, konden we zitten. Alles gebeurde ‘open en bloot’, buiten, zonder dak of afscherming. Meerdere mannen zijn in die gracht gevallen en in de drek terechtgekomen.

Gelukkig voor ons werden we na dertien dagen op werkcommando geplaatst en mochten we weg uit Buchenwald. Op 23 augustus 1944 vertrok de trein met beestenwagons en bracht ons naar een nieuw kamp: Blankenburg-Oesig. Er vertrokken 500 gevangenen waaronder 369 Belgen. Het waren de mannen die op 10 augustus 1944 in Buchenwald waren toegekomen.


 

Het duurde 50 uren om de 150 km naar het kamp af te leggen. Het was een volledig nieuw kamp. Er bevond zich slechts één barak en die was voor de SS’ers bestemd.

In een dal stonden een vijftigtal ronde tentjes voor de gevangenen. In elk tentje sliepen 12 mannen op wat stro, met de voeten naar het midden. Ieder ontving één deken hetgeen in augustus volstond.

‘s Morgens ontvingen we eikelkoffie, ‘s middags wat rapensoep met soms een gekookte aardappel in de schil en ‘s avonds kregen we één brood voor 3 personen (dit kwam op ongeveer 250 gram per persoon), en een beetje margarine. Dat was ons eten en drinken voor gans de dag. Het brood werd meestal ineens opgegeten enerzijds door de verschrikkelijke honger maar ook uit angst dat het ‘s nachts zou gestolen worden.

De dag na onze aankomst kwamen Duitse ploegbazen hun arbeiders uitkiezen tijdens het ochtendappèl. We werden als slaven verhandeld voor de organisatie TODT.

Mijn broer en ik eindigden in ‘Commando K’ later ook het dodencommando genoemd. In het begin deden we grondwerken: de grond effenen om gebouwen op te plaatsen. We werkten van 8.00u ‘s morgens tot 18.00u ‘s avonds met dertig minuten rust tijdens de middag om onze soep te drinken.

SS-bewakers, met het geweer in de aanslag, hielden ons in het oog. De kapo moest er voor zorgen dat het werk goed en snel uitgevoerd werd anders volgden er straffen: stokslagen of geen eten. Van het kamp naar ons werkterrein liepen we 1,5km te voet.

Op een dag, op terugweg naar het kamp, zag ik een stuk appel liggen. Vermits ik aan de buitenzijde liep, verliet ik even de groep om de appel op te rapen. Terug in de rij stond er reeds een SS’er schietensklaar naast mij. “Wat hebt gij daar?” vroeg hij. Ik toonde het stuk appel. “Weg daarmee, gij varken” was zijn antwoord.

Bij het binnenkomen van het kamp volgde steeds een telling van de gevangenen. We stonden dan in rijen van 5 personen. Op het moment dat we klaar stonden, hoorde ik “Nummer 76 076 moet naar voor komen”. Vol schrik ging ik naar de kapo en naar de SS’er die mij betrapt had met het stuk appel. “Fünfuntzwantzig auf den Ars”, hoorde ik de SS’er roepen. Een kapo en een voorarbeider brachten mij naar de wasplaats. Liggend op een bank en vastgehouden door de voorarbeider, gaf de kapo mij 25 stokslagen op mijn achterste. Een ganse week kon ik niet meer zitten!

Op een ander moment moest ik met een bewaker mee. Heel opgewonden en ongerust volgde ik hem naar een barak die ik moest kuisen. Onder de tafel vond ik 2 ‘spekzwoerden’ die ik snel op at. Op de tafel stond een gesloten kan met soep, gebracht door de vrouw van de bewaker. Hij bood ze mij aan want hij had geen honger. Dankbaar heb ik de dikke bonensoep gegeten. Ze smaakte enorm goed maar ik had spijt dat ik ze niet kon delen met mijn broer. Die was ook uitgehongerd. Ik kon niet geloven dat een Duitser, die eigenlijk geen omgang met ons mocht hebben, toch zo iets deed. Op zijn vraag waarom ik aangehouden was, antwoordde ik dat het gebeurde tijdens een razzia. Hij legde uit dat hij in de Eerste Wereldoorlog in België gewond werd tijdens de gevechten. Op dat ogenblik was hij 21 jaar oud. Hij was heel vriendelijk voor mij en gaf een briefje met zijn adres dat hij in een luciferdoosje stak. “Laat het aan niemand zien en als ze het toch ontdekken, zeg dan maar dat ge het vond in de barak” zei hij. Zoiets was voor hem ook levensgevaarlijk. Na onze bevrijding werd alles verbrand, ook het doosje met zijn adres. Dit voorval leerde mij dat niet alle Duitsers even ‘slecht’ waren en dat enkelen toch medelijden voor ons toonden.

Mijn volgend werk: wagons lossen in het station.

Op een middag traden we aan voor de soep. We stelden ons op in de voorgeschreven rijen van 5. Alle gevangenen moesten een rechte lijn vormen. Een SS’er controleerde en porde de mannen, die niet juist stonden, aan met de loop van zijn geweer. Nu echter ging er, in de rij achter ons, een schot af. Al huilend vielen twee Waalse gevangenen op de grond. Een stierf onmiddellijk, de andere, een jongen van 20 jaar oud, lag zwaar te kreunen en overleed nadien. Dit had ook in onze rij kunnen gebeuren!

Het werk op de wagons was zeer zwaar. In het begin werkten we overdag maar later ook ‘s nachts bij een temperatuur van 20 graden onder het vriespunt. Eerst moesten we de grind en de zand van de wagons afladen om ze daarna weer op kleine kiepwagens op te laden en naar een opslagplaats te brengen. Deze lag dicht bij de gangen in de Eikenberg.

Met drie mannen duwden we een wagonnetje de berg op. Tijdens zo een rit, zag ik een gewonde mus. Zonder nadenken doodde ik ze en maakte ze zuiver. Samen met mijn broer at ik ze op. Weer wat extra eten!

Voor het werk gebruikten we schoppen. Het was belangrijk een ‘goede’ schop te hebben zodat het werk toch een beetje beter lukte. Op een moment dat ik, na gevraagd te hebben aan de SS bewaker, even wegging, nam een Pool mijn werktuig en zette zijn minder goed gereedschap in de plaats. Teruggekomen wilde ik mijn schop terugnemen. Het geduw en getrek dat toen volgde werd opgemerkt door een SS’er die mij beval mijn schop af te geven. Een SS’er gaf daarop het bevel mij 25 stokslagen toe te dienen. De voorarbeiders waren meestal strafgevangenen die in hun burgerleven misdaden gepleegd hadden. Het waren veelal echte bandieten.

Onderweg naar een barak praatte hij met mij en liet mij vertellen over mijn thuis. Binnen deed hij mij plaats nemen op een stoel. “Met Kerstmis is de oorlog gedaan en kunt ge naar huis gaan” zei hij. “We gaan terug maar ge moet manken en tonen dat ge pijn hebt”. Ik werkte verder met een schop met een losse steel!

Dagen en nachten gingen voorbij. We hadden honger, weemoed knaagde aan ons gemoed. De straffen en het hard labeur, ook bij -20° Celsius, de gebrekkige kleding (een hemd, een broek, een vest en een muts; met een stuk doek dat we met wat koord rond onze voeten bonden en dat op houten zolen, moesten we het stellen) putten ons uit.

Eén deken die we elk kregen, volstond natuurlijk niet bij die koude. Mijn broer en ik sliepen in dezelfde bak, dicht tegen elkaar gedrukt, zodat we twee dekens konden gebruiken. In de barak waarin we sliepen werden pas rond december deuren en vensters geplaatst.

Het werk aan het station ging verder: betonijzer en cement afladen. De cement kwam soms zo warm toe dat de zakken binnenin verbrand waren. Het deed deugd die warmte te voelen maar dikwijls scheurden ze bij het vastnemen. Soms sneden we ook zakken open om het papier onder ons vest te gebruiken om toch een beetje beschut te zijn tegen de vreselijke koude. Een mes kregen we niet maar we sloegen de steel van onze lepel plat en gebruikten dit om te snijden. Gelukkig werden we hierbij niet betrapt door de bewakers want dat werd bestempeld als sabotage en hierop stond de doodstraf!

Ik had bevroren vingers en tenen met open wonden tot op het been. Er was natuurlijk niets om dit te verzorgen. Het bezorgde mij ook veel pijn want tijdens de dodenmars in april 1945 dacht ik niet te kunnen volhouden. Maar het lukte toch. Later in Zweden werden de wonden verzorgd. De littekens zijn nu nog zichtbaar.

Soms was er luchtalarm. Van op ons werk moesten we dan snel de berg in om te schuilen. De SS’ers waren dan doodsbang maar wij zagen die vliegtuigen van onze geallieerden graag komen. Ook ‘s nachts vielen veel bommen.

 

De doden in het kamp werden aanvankelijk overgebracht naar de verbrandingsovens van Buchenwald. Later bouwde men ook ovens in Dora.

Na de oorlog groef men nog een honderdtal doden op nabij het kamp van Blankenburg. Ze waren als dieren in de grond gestopt.

Bij het aantreden voor de telling, op 6 april 1945, werden groepen van ongeveer 100 gevangenen gevormd. We vertrokken naar een ander kamp. Iedereen kreeg een gans brood maar voor hoeveel dagen? De vier colonnes werden begeleid door SS-bewakers. Nadat we de eerste dag 35 km, te voet, aflegden, werd de nacht doorgebracht opeengepakt in een grote schuur. Gevangenen die niet konden volgen onderweg, werden doodgeschoten en hun lichaam bleef gewoon naast de weg liggen. Alvorens 's morgens om 5 uur te vertrekken mochten we met onze blikken doos water scheppen uit een grote ton regenwater. We hadden wat te drinken!

Na het vertrek hoorden we weer de geweerschoten waarmee gevangenen werden gedood. Vervuld van angst strompelden we verder. Een bekende die voor ons liep, had zijn broek bevuild. Uit de rij treden om zijn behoefte te doen, betekende de dood dus liever in de broek!

Plots zei een gevangene in de rij voor de onze: “Ik kan niet meer volgen”. Omdat we wisten dat dit de dood betekende, namen mijn broer en ik hem tussen ons. Een eind verder liet hij zich echter vallen. “Laat mij maar los” zei hij tegen mijn broer, “Ik kan niet meer en als het zo verder moet kunnen jullie dadelijk ook niet meer volgen”. Wij moesten verder. Even later een knal. Weer een dode meer. De gevangene uit Mol waarmee we in het kamp kennis maakten leefde niet mee!.

In de namiddag kwamen we aan in Magdeburg, aan de Elbe. Veel huizen waren platgebombardeerd. Ons dreven ze naar een vrachtschip. Langs een ladder konden we erin komen. Een schot zei ons dat er weer een dode was. Aangezien deze man niet onmiddellijk dood was, werd hem nog een genadeschot gegeven door een andere SS’er. Het was Pater Harmel, de prior van de Abdij van Maredsous. Hij wilde even zitten omdat hij zo vreselijk moe was maar werd vermoord!

Ondertussen was het 8 april 1945. We legden 75 km te voet af. Ons brood was volledig opgegeten.

De boot was overvol, we konden met moeite neerzitten. Er was geen toilet, geen water en eten hadden we ook niet meer. Enkele luiken bleven open voor verluchting maar de geur binnen was vreselijk. De doden werden in de Elbe gegooid. Na vier dagen kwamen we ‘s avonds toe in Lübeck. De volgende morgen,14 april 1944, dreef men ons uit de boot en vertrokken we weer op voettocht. Wie niet kon volgen onderweg, werd neergeknald.

‘s Avonds sloten ze ons op in een oude schuur in Glasau op het landgoed ‘Gut Glasau’ We hadden weer ongeveer 37 km te voet afgelegd.

Ondertussen waren we reeds zes dagen op weg zonder eten of drinken en er waren reeds zoveel gevangenen vermoord.

‘s Morgens ontvingen we eikelkoffie, ‘s middags een dunne rapensoep en in de namiddag een stukje brood dat zo klein was dat we het in een keer in de mond staken.

De doden die op ‘t stro lagen, werden op een stuk braakgrond begraven. De ene put werd gevuld met aarde voor de volgende put. De honger knaagde zo zeer aan ons dat er gras werd gegeten. Ook de jonge scheuten van een meidoornhaag werden geplukt om op te eten.

Op een dag vroeg men gevangenen om te helpen bij de boeren. Mijn broer en ik boden ons aan. We moesten aardappelen planten. De man van de boerin vocht aan het Oostfront. We kenden het werk van thuis. Na ons werk kregen we één boterham van de voorarbeider die ons vergezelde. Hoeveel hield hij er voor zichzelf? Bij het wegbrengen van het materiaal zag ik, in de trog in het varkenshok nog een paar stukken brood en wat aardappel, voer voor het varken, liggen. Ik verorberde ze smakelijk!

29 april 1944 was niet mijn beste dag. Terwijl ik waterde op de mesthoop van de boerderij, kwam een Russische krijgsgevangene met een kar mest voorbij. Ik vroeg hem een biet. Even later bracht hij een kar stro, keerde ze om en vertrok. Er zat een biet verstopt in het stro. Snel stak ik ze onder mijn vest. Voor de schuurpoort vroeg de SS-wacht wat ik had. “Niets heer Scharführer” en ik liep verder de schuur binnen. “Staan blijven” riep hij. Gelukkig kon ik de biet wegwerpen maar het hielp niet. De SS’er verplichtte kapo Otto om mij 25 stokslagen te geven. Met de buik op de dorsvloer geeft de kapo mij de stokslagen. Terwijl ik moeizaam recht kroop, gaf de SS’er mij een stamp onder mijn kin. Die vertoonde nu een open wonde. Versuft kroop ik recht en legde mij in het stro. Ik verloor veel bloed. Van de biet zag ik niets meer. Wie was daar mee weg?

De volgende dag kwam een delegatie van het Zweeds Rode Kruis voorbij de schuur. Toen ze vernamen dat er West-Europese gevangenen verbleven beloofden ze dat ze ons snel kwamen bevrijden. De Zweedse diplomaat, Graaf Falke Bernadotte, sprak af met Himmler dat al de West-Europese gevangenen geëvacueerd werden naar Zweden. 30 april 1944 was het zo ver. Vrachtwagens van het Zweedse Rode Kruis brachten ons naar Lübeck waar we aan boord gingen van de ‘Magdalena’. Enkele dagen later, op 2 mei, bereikten we Trelleborg in Zweden. Onderweg stierven nog enkele gevangenen en ook in Zweden waren nog doden te betreuren. Toch zijn er zó veel mensenlevens gered.

Op de boot kreeg ik een bloeding. Ik was zeer sterk verzwakt maar door de goede zorgen en de uitstekende verpleging, verbeterde mijn toestand weer. De dokter vertelde mij later dat indien die hulp twee dagen later was gekomen, ik het er niet levend van afgebracht had. We hadden dus weer geluk.

De Russen en de Polen werden, op 3 mei 1945, in Lübeck ingescheept op een Duits schip, de Cap Arcona. Er waren nog andere schepen die afgeladen vol zaten met gevangenen. Door een vergissing werden deze schepen gebombardeerd door de Engelsen met ongeveer 7.000 doden tot gevolg. Zonder de hulp van de Zweden waren wij hier ook bij geweest.

Op 13 april 1945 werden in een schuur in Gardelegen, 30 km verwijderd van onze rustplaats, 1.016 gevangenen opgesloten. De schuur werd in brand gestoken en allen zijn levend verbrand, slechts enkelen ontsnapten.

In Zweden werden we in afzondering geplaatst. Het contact met de Zweedse burgers werd vermeden omdat er zo veel zieken in onze groep waren. We kregen goede verzorging en aangepast voedsel. Mijn broer vertrok na twee weken naar Viegne in het binnenland. Dit is de enige keer dat we gescheiden werden. Gedurende onze gevangenschap hadden we enorm veel steun aan elkaar. Jozef zei dikwijls: “Als ik u niet had, was ik niet levend teruggekomen”.

Ik verbleef nog 2 weken langer in Zweden. Ik had nog altijd koorts en was nog te zwak. Toen ik in Zweden aankwam woog ik 38 kg en mijn broer Jozef 37.5 kg. In totaal verbleef ik daar 10 weken.

Eind mei werd ik, en nog ongeveer 50 Belgen, overgebracht naar 's Kogsdorp Skola in Falkenberg, dicht aan de zee. Mijn gewicht liep toen reeds op naar 69 kg.

De plaatselijke voorzitster van het Rode Kruis die in de nabijheid een groot landgoed bezat, vroeg naar helpers. Ik verklaarde mij akkoord omdat ik me verveelde. Gedurende een maand werkte ik zes dagen per week bij haar in de tuin en op de akkers. Mijn loon: 11 Kronen per dag (1 Kroon had toen een waarde van 11 B.Fr.). Dit geld gebruikte ik om klederen en geschenkjes te kopen om mee naar huis te nemen.

Van 11 tot 13 juli 1945 verbleven we in Kopenhagen. Met een Engels transportvliegtuig werden we overgevlogen naar Zaventem. Verder ging het met de trein tot Diest waar ze ons met een auto kwamen afhalen.

Thuis was iedereen verwittigd van onze komst. Vader kwam ons tegemoet in de Gerhagenstraat aan de Grot van Maria.

Na een gedwongen afwezigheid van 1 jaar en 2 dagen waren we allen weer gelukkig samen. Tien maanden hadden we geen nieuws meer van elkaar vernomen.

Nu konden we ons dagelijks leven weer langzaam opbouwen te midden van onze familie en van onze vrienden.

We hadden geluk, dikwijls veel geluk!

Er was veel volk op de been om ons welkom te heten. Een buur haalde mijn verloofde, Germaine Wagemans, met de motor naar ons thuis.

Tot december 1945 bleef ik thuis om te herstellen. Op 29 december 1945 huwde ik met Germaine. Ons huwelijk werd gezegend met drie jongens: Herman, Roger en Ludo.

Ik werkte voor meerdere firma’s tot in Wallonië. In 1953 slaagde ik voor een examen als brievenbesteller. Dit werk hield ik vol tot ik op 1 januari 1985 met pensioen ging.

Werken in mijn tuin was sedertdien mijn hobby. Het kampleven liet mij echter nooit met rust. Die vreselijke ervaring wilde ik doorgeven aan de jongeren zodat ze gewaarschuwd worden voor de toekomst. Tot heden spreek ik nog over mijn belevenissen in de concentratiekampen in de scholen maar ook in Breendonk. Zo lang mijn gezondheid dit toelaat hoop ik dat te blijven doen.


 

De herdenkingsplechtigheden probeer ik zoveel mogelijk bij te wonen. Wij mogen nooit vergeten wat er gebeurd is in die kampen.

   

Germaine en ik hadden het geluk samen oud te worden.

Verleden jaar in april is mijn vrouw echter overleden. Dat was een zware slag voor mij maar ik probeer er nog altijd het beste van te maken.

We wensen u nog gelukkige en gezonde jaren, Louis. Dank voor uw vele, moedige getuigenissen.

Tekst opgesteld aan de hand van de memoires geschreven door Louis Boeckmans.

Boven