|
Een jaar om nooit te
vergeten, Karel Daems, uitgegeven in eigen beheer, jaar ? |
Wereldoorlog 2. Razzia te VORST |
Wereldoorlog 2. Razzia te VORST - Boven |
Toen in mei '40 de tweede wereldoorlog voor de Belgen begon, stond iedereen stom van verbazing bij het zien van de machtsontplooiing van de nazi-staat Duitsland. Vrij spoedig echter besefte men dat de "blitz-krieg" wel eens een andere wending kon aannemen. Omdat Engeland niet door de knieën ging, zelfs niet na een maandenlange ononderbroken bommenregen op Londen en andere Britse steden en het duidelijk werd dat de Duitsers terugschrokken voor een invasie op het grote eiland,veranderden stilaan de meesten van mening en begon de hoop te herleven eenmaal weer vrij te zijn van vreemde dwingelandij. Het Belgisch leger was wel uitgeschakeld, maar de drang naar vrijheid was bij velen zo sterk, dat ze besloten hun steentje bij te dragen om de overvallers stokken in de wielen te steken. Het verzet was geboren en de sabotagedaden van de weerstanders getuigen van een ontembare vrijheidsdrang en ware doodsverachting. In mijn jeugdige overmoed en gedreven door vaderlandsliefde werd ik lid van de "witte Brigade", groep G. Marcel COENEN was de stichter van Sector 94. Wij waren niet onwetend van het gevaar dat ons bedreigde als de vijand erachter kwam van wat wij uitrichtten. Daarom betrachtten we de uiterste omzichtigheid. Zeer weinigen wisten van ons doen en laten, van onze geheime samenkomsten en onze actie. Toch kon het bekend raken door een onbedacht gesproken woord door familieleden. Onze uithuizigheid, onze gedragingen mochten geen argwaan te wekken, zeker niet bij hen die heulden met de vijand. Veilighei dshalve sliepen we zo weinig mogelijk in ons eigen vertrouwde bed. Voorwendend dat we konden opgepakt worden om verplicht tewerkgesteld te worden in Duitsland - en dat gevaar was niet denkbeeldig - vroeg en kreeg ik onderdak bij Gerard en Marie Noels, goede buren, die een eind achter ons huis woonden, goed verborgen achter de kanadabomen.Het was juli '44 geworden en de oogst was aan het rijpen als ik van een opdracht thuiskwam met een gekwetste knie. Die had ik opgelopen aan verroeste pindraad. Het duurde tot de avond van de volgende dag, eer ik aan enige verzorging toe was. De wonde was ontstoken en veroorzaakte erge pijn. Mis moeder de kwetsuur zag, maakte ze een kompres met "lijzemeelpap" en stelde voor die nacht met mijn omzwachtelde knie thuis door te brengen. De wonde moest spoedig genezen zijn, want de oogst moest binnengehaald worden en daarbij diende ik mijn man te staan.Het was de nacht van 14 op 15 juli 1944. Rond drie uur werd er ruw op de voor- en achterdeur gebonkt. Vader en moeder waren onmiddellijk wakker en het bed uit. Vader opende het venster en vroeg wat er aan de hand was. Iemand riep in bekend dialekt: "buiten komen!". Vader herkende de stem onmiddellijk.Terwijl een twintigtal schimmen in uniform ons huis omsingelden, spoedde moeder zich naar mijn slaapkamer om mij te wekken, want van al dat lawaai had ik niets gehoord. "Charel!",riep ze, "rap! de gestapo is hier!"Met een ruk wipte ik uit bed en in vliegende vaart spoedde ik me naar de slaapkamer van mijn zuster, die ook was opgestaan. Wat moest ik doen? Waar kon ik me verstoppen? Er stond nog een bed waarin onze kleine Guido (1) sliep. Die was nu ook wakker geworden, maar besefte niet wat er gaande was. Zijn bed stamde uit vroeger tijden, had hoge sponden. Ik werkte me onder de matras terwijl Guido er bovenop lag. ' Intussen waren de Duitsers binnenshuis geraakt en stormden de trap op naar boven. Moeder en mijn zus, Elza, moesten op bevel naar beneden. Ik hoorde iemand in het Duits zeggen:"Laat dat kind maar liggen" .Daarna begonnen ze te zoeken. Alle kasten en schuiven werden leeg gehaald. Onder de matrassen werd gekeken, maar ze vonden me niet. Het was een geloop van onder naar boven,soldatenlaarzen knarsten onheilspellend op de traptreden en deden het huis daveren. Achter het bed stonden dozen met schoolboeken en terwijl ze daarin snuffelden, zei een stem in het Duits:"Het moet een kerel zijn van rond de twintig. Tot tweemaal toe werd de matras, waaronder ik me zo klein mogelijk maakte, opgelicht,maar niet zo hoog dat ze me zagen liggen. Zo kwam een moment dat het stiller werd. Zou ik het wagen onderuit de matras te kruipen? De zolder opvluchten en langs het dak een goed heenkomen zoeken?Die gedachten speelden door mijn hoofd, maar omdat het kind op mij lag en zich stil hield, besloot ik te blijven waar ik zat. Weer stormden ze de trap op, opnieuw werd de matras boven mij opgetild, dit keer wat hoger en ik was ontdekt. Een triomfkreet weerklonk:"We hebben hem! Hier zit hij!" Guido werd op het andere bed gegooid en de matras van mij afgetrokken. Het kind begon te huilen en daardoor wisten mijn ouders dat ze me te pakken hadden. Een ogenblik later stonden wel tien agenten van de gestapo in de kamer. Ze sleurden me met bruut geweld uit de beddebak. Ik hoorde een Duits officier zeggen: "Halt! Deze man is gewond! "Ik werd verplicht mijn zere knie te ontbloten en toen ze van onder moeders verband te voorschijn kwam, zagen ze dat het serieus was. Ze waren ervan overtuigd dat ik een schot had opgelopen. Ze verplichtten me me aan te kleden en omdat het niet snel genoeg gebeurde, brachten ze me slagen en stampen toe. Ze dwongen me naar beneden te hinken en ik stond weldra buiten op blote voeten, in broek en hemd. Overtuigd dat er wapens in huis waren verborgen doorzochten ze opnieuw ons huis, maar vonden niets. Tussen de Duitsers in werden vader en ik zonder afscheid te nemen van moeder en zuster, voortgeduwd als booswichten naar het café van Benedic Heselmans aan het marktplein. Daar arriveerden we rond vier uur in de morgen. Een tiental dorpsgenoten werden er samengebracht. (2)
We moesten plaats nemen op de banken langs de muren. Een lange rij van tientallen Duitsers, met op kop twee als SSers verklede dorpsgenoten, die onze verblijfplaatsen hadden aangewezen, defileerden voor onze ogen. Ze bekeken ons een voor een. Ik heb ze duidelijk herkend. Dan volgde de naamafroeping: Marcel en Leon Heselmans, Jozef Exelmans, Maurits De Bruyn, Emiel Jacquemyn, Karel Daems. De anderen mochten terug naar huis gaan (3). Mijn vader spoedde zich huiswaarts en bracht voor mij kleren en schoenen. Die werden eerst grondig geïnspecteerd. De Duitsers namen geen risico's; er konden wapens in verborgen zijn. Met stampen en stoten werden wij, gezessen,
naar buiten gedreven en tussen gestapo's in te voet naar
het kasteel van Schollaert op het Verboekt
te Klein-Vorst, gebracht. Als
we daar aankwamen zat Peer Helsen (° Geel 1896,
+ Pellenberg 1973) er al op
ons te wachten. Die woonde te Klein-Vorst en was
er op dezelfde wijze als wij aangehouden.
We waren nu met zeven in een kamer met balkon, dat uitzicht bood op het park. De aanblik kon ons niet verblijden.Tientallen Duitsers verbleven op het kasteel, doch slechts één bewaakte ons. We mochten niet spreken en werden niet ondervraagd.Een tijdje later kwam een officier binnen. Die vroeg waar Coenen was. Tot zijn grote ergernis ontbrak die. Daar zullen ze lang maar vruchteloos naar zoeken, dachten wij. Marcel zal het zekere voor het onzekere verkozen hebben en veilig ergens zijn ondergedoken.De officier was woedend en beval hem onmiddellijk te grijpen. Groot was onze verbazing toen we onze chef zagen binnenkomen.(4) Ze waren nu met achten. Ik werd bij een overste geroepen in verband met een doodsprentje van een soldaat, die aan het oostfront was gesneuveld. Ze hadden het aandenken gister bij de huiszoeking thuis gevonden en wilden daar meer over horen. Ik gaf volgende verklaring: bij de aanvang van de oorlog in België lagen enkele Duitsers in Vorst en zoals iedereen graag een pintje bier drinkt om de dorst te lessen, zo ook kwam "die" Duitser vaak bij ons in het café. Het was een brave kerel en hij voelde zich weldra bij ons thuis. Tijdens vertrouwelijke gesprekken met moeder had hij het nogal eens over zijn familie en die verdomde "krieg". Dit laatste verzweeg ik wijselijk. Wanneer de Duitsers de Russen aanvielen moest onze klant ons land verlaten om te gaan vechten aan het oostfront. Het was voor zijn vertrek dat de adressen werden uitgewisseld.Enkele tijd later sneuvelde hij en zijn familie had blijkbaar ons adres van hem gekregen en het bidprentje opgezonden als herinnering aan de overledene. Mijn ondervrager scheen tevreden met mijn verhaal, dat pure waarheid was en ik mocht de anderen weer vervoegen. Voor een kleine of een grote boodschap werden we begeleid naar het W.C. Voor het eerst maakten we kennis met de op Duitse wijze aangebrachte toiletten. Dwars boven een uitgegraven gat in de grond was een stok vastgemaakt, waarop men kon plaatsnemen voor de ontlasting. De begeleider bleef ver genoeg verwijderd van deze wansmakelijke boel, maar hield ons voortdurend onder schot. Omdat het snikheet was in de kamer waar wij opgesloten zaten, mochten we de dubbele deur die toegang verschafte, openzetten. Rond de middag was de luitenant van de Rijkswacht van Geel op het kasteel aange komen. Jacquemyn smeekte hem iets te ondernemen om hem vrij te krijgen. De Geelse rijkswachtofficier beloofde er zo haast mogelijk werk van te maken, maar het heeft niet gebaat, want in de namiddag van de 15e juli werden we met een opgeeiste kamion van Limurgia overgebracht naar het gebouw van de gestapo op de Havermarkt te Hasselt. En dat ging zo:
Twee bewakers hadden post gevat achteraan tegen het lage schoft, beiden met een mitraillette, naast de chauffeur (een "zwarte landgenoot") zat de derde met een geweer.Gestapo a had zijn wapen gericht naar binnen, recht naar ons.Gestapo b richtte zijn wapen over het lage schoft heen om mogelijke aanvallen door langs de weg verborgen verzetslui te verhinderen. Een eenvoudige tekening is duidelijker dan veel woorden.
1.Marcel Heselmans (metselaar) 5.Leon Heselmans 6.Petrus Helsen (mijnwerker) 7.Jozef Exelmans (mijnwerker) 8. Miaurice Debruyn (rijkswachter) Onderweg wisselden we van gedachten met onze ogen. We keken elkaar aan zonder iets te zeggen en begrepen elkaar zeer goed. Er waren onder ons, die zich wilden bevrijden, anderen schudden bijna onmerkbaar het hoofd om het niet te doen. Een bloedbad zou dan onvermijdelijk zijn, om nog niet eens te gewagen van represailles op onschuldige medeburgers.Verschrikkelijke gedachten spookten door onze hoofden. Onze begeleiders waren, alhoewel sterk bewapend, er zich niet van bewust welke gevaren hen beloerden. We waren niet geboeid en konden met z'n achten tijdens de rit de gestapo's overvallen bij verrassing, hun wapens afpakken en hen over boord kippen. Omdat er voor- en tegenstanders waren hebben we geen poging gedaan. Als we de Havermarkt te Hasselt bereikt hadden, moesten we uitstappen aan het gebouw waar de gestapo was gevestigd. Daar werd genoteerd: identiteit, namen, burgerlijke stand, beroep, en zo meer.De ondervrager noemde ons "partizanen" en beweerde dat we wapens hadden, we hebben er niet op gereageerd.Van de Havermarkt werden we diez elfde dag nog met een gewone auto, met slechts twee deuren naar het gevang gereden, telkens twee man. We moesten plaats nemen op de achterste zitbank. De chauffeur en de gewapende begeleider waren "zwarte" landgenoten.Ik herinner me niet meer wie als eersten werden vervoerd, wel weet ik dat tot het tweede transport behoorden: Petrus Helsen en Marcel Heselmans.Als de auto terugkeerde voor de volgende twee, kwam de bewaker woedend binnen gestormd, zette zijn geweer in de hoek en nam een mitraillette, die hij goed voorzag van kogels.We maakten daaruit op dat er iets gebeurd was. Dan waren Debruyn en ik aan de beurt. Als we de gevangenispoort binnenstapten, zagen we daar een grote bloedplas en een Duitser zei:"Dit is het bloed van uw kameraad." Het leek ons onwaarschijniijk dat het van Petrus zou zijn, daarom dachten we aan Marcel. Van hem kun men verwachten dat hij een ontsnappingspoging zou wagen. Wij hoopten dat hij zijn waagstuk niet net de dood zou hebben betaald. In het gevang werden al onze bezittingen afgenomen, alleen een zakdoek mochten we behouden. We werden onderworpen aan een kort verhoor. Ze vroegen onder meer naar onze gezondheidstoestand,waarop ik mijn verwonde knie toonde. "Dat komt in orde!" was het geruststellend wederwoord van de vragen steller. Werkelijk mijn knie werd iedere dag verzorgd door een Duitse dokter.We werden opgesloten met vieren in één cel. Die eerste dag in het gevang te Hasselt is het begin geweest van een nog steeds voortdurende vriendschap met lotgenoot Corneel Snoeckx van Overpelt.De derde man in onze cel was Gerard, de schoonbroer van 5noeckx. De vierde was een reus van een vent, die beweerde vast te zitten voor het stroper van wild.Aanvankelijk waren we uiterst voorzichtig in onze uitlatingen. We kenden elkaar niet, het konden huichelaars zijn, die ons moesten uithoren om ons nadien te verklikken. Daarom praatten we zeer weinig en dan nog over onbelangrijke zaken. Al spoedig bleek echter dat we elkaar volledig konden vertrouwen.De gevangenis was een oud gebouw met één-persoons-cellen, 3 m lang en 2 m breed. Alleen in het plafond was een valvenster om licht en lucht binnen te laten. Achter een paravent in een hoek stond een nachtpot, verder was er een tafel met één stoel. Vier strozakken lagen opeen, maar het was ons verboden er gedurende de dag op te liggen of te zitten, zodat we om de beurt gebruik maakten van de tafel en de stoel.Er hing een onaangename geur in de cel, maar vrij spoedig waren we daaraan gewoon en hadden er geen hinder van. Het was maar nadat we gelucht werden tijdens de wandeling van één uur per dag op de koer en terugkeerden, dat we ons het eerste kwartier erg misselijk voelden en geneigd tot overgeven.Hoeveel cellen er waren weet ik niet, ik heb ze niet geteld, maar het waren er een heleboel en ze gaven allemaal uit op een ronde-ovale binnenkoer.Elke voormiddag kwamen we buiten om te marcheren en te turnen: armen strekken, knieën buigen. De overige 23 uren brachten we door in ons stinkend hok. Slechts bij bomalarm en dat is een drietal keren het geval geweest, moesten we zo snel mogelijk naar de kelders. Wie zich niet genoeg repte, werd door twee bewakers duidelijk gemaakt met stampen en slagen. Voor de rest heb ik geen kwellingen ondervonden.Het eten was er bar slecht, maar daar kloegen we niet over, we hadden nog geen honger.Het was op de vooravond van de 24e juli. Voor ons begon de laatste (de negende) nacht in het gevang te Hasselt.De Vorstenaars kregen een andere cel, waarin ze alle zeven voor het eerst weer samen waren.Het is die nacht dat Peer Helsen ons zijn verhaal deed van de mislukte vlucht van Marcel Heselmans. Hij vertelde dat hij met eigen ogen gezien had, dat Marcel bij het verlaten van de auto het op een lopen had gezet maar werd neergeschoten door de wacht aan de gevangenispoort. Hij was gevallen op de plek waar ons de bloedplas was getoond als waarschuwing. Peer wist niet of hij dood was of alleen maar gekwetst. Toen zwoeren wij een dure eed te zwijgen als een graf en geen verraad te plegen.(5)
Na negen nachten in de gevangeniscel te Hasselt moesten we in de voormiddag van 24 juni plaatsnemen op een kamion. We waren met ongeveer 25 gevangenen, onder strenge bewaking van drie sterk bewapende Duitsers en gevolgd door een gewone auto met gestapo' s, reden we een onzekere toekomst tegemoet. We wisten niet waarheen ze ons zouden voeren, maar dachten aan een of ander station, waar voor ons een treinreis naar Duitsland zou beginnen. Toen we steeds verder westwaarts reden door het noorden van de provincie Brabant, Diest en Mechelen passeerden, hadden we niet het flauwste benul van onze nieuwe bestemming. De kamion stopte aan het fort van Breendonk.(6) Niemand van onze groep wist van het bestaan af van een strafkamp in dit fort. De kamion werd met de achterkant tot tegen de brug gereden, die de toegang verschafte. We merkten aanstonds dat we op een slechte plek waren terecht gekomen. De eerste die van de kamion sprong, had zijn klak op. Hij kreeg de tijd niet ze van het hoofd te nemen. Iemand gaf hem een slag in volle gelaat, zodat het hoofddeksel enkele meter wegvloog en de man ten gronde stuikte. "Mutsen af! Zo gaat dat hier!" hoorden we brullen. In rijen van vier en op stap van "links!rechts!"gingen we de brug over en het fort binnen. Ik voelde me van de ene minuut op de andere beurtelings razend van machteloze woede en bleek van schrik. Koude rillingen liepen over mijn rug. We werden in de verhoorzaal gebracht en moesten het gezicht naar de muur keren. Jacquemyn en Debruyn waren nog steeds in rijkswachtersuniform. Dat werkte op de woeste bende als een rode lap op een stier. Onder stampen en slagen werden ze uitgemaakt voor piottenpakkers. Ook de anderen moesten het ontgelden. Intussen werden onze namen genoteerd en het weinige dat we nog in ons bezit hadden, werd ons afgenomen. Als Jacquemyn zijn zakken ledigde, kwam zijn paternoster te voorschijn. Dat was een nieuwe reden tot spotternij. Ze hingen hem rond zijn hals en lachten grijnzend:"Schone bisschop!" En dat gebeurde door mannen die de woorden "God met ons" op de gesp van hun riem droegen. Vervolgens werden we naar de cellen gebracht. De hokken waren 2 m lang en nog geen anderhalve meter breed. Ze waren helemaal leeg, slechts twee ijzers staken uit de muur en een plank stond erbij. Ze diende om gedurende de nacht op te rusten. We mochten ons niet neerzetten, niet neerhurken, maar we moesten blijven rechtstaan, zonder zelfs tegen de muren te mogen leunen en geraffineerd in het boze legden ze ons op, ons te keren met het aangezicht tegen de muur zonder hem aan te raken. De muren waren wit gemaakt en bij de minste aanraking gaf die kleur af, zodat ze direct konden zien, wie fouten beging. In de toegangsdeur was een vierkantig gat, waar doorheen de wacht keek of we de vereiste houding in acht namen. Wee! degene die door de knieën ging van vermoeienis. Na de middag werd onze marteling onderbroken om via een lange gang en een grote binnenkoer in het magazijn te belanden. Het aanschouwen van die kille betonnen muren vervulde ons met afschuw, we voelden ons helemaal niet op ons gemak. Die eerste uren, die we in deze hel hadden doorgebracht waren van aard om er de schrik in te krijgen en ze slaagden daar wonderwel in. We bevonden ons in een oord waarvan we het bestaan niet eens hadden vermoed. Daarmee vergeleken was Hasselt een paradijs. Wat zou ons nog te wachten staan? In het magazijn moesten we ons gans ontkleden. Met schaar en haarmachine werden we onthaard over het hele lichaam. Dit gebeurde door andere gevangenen en op onzachte manier. Vooral als ons geslacht aan de beurt was, trokken velen scheve gezichten. Na de ontharing kregen we hemd, broek en vest, niet onze eigen kleren, maar van het Belgisch leger, zodat we er als soldaten uitzagen. Op de vest werd een nummer aangebracht. Het mijne was 3332. Van dit ogenblik waren we naamlozen. Voor schoeisel mochten we hoge houten klompen uitzoeken. En nu naar de badzaal! Poedelnaakt moesten we onder een sproeier gaan staan. Vier of vijf bewakers met getrokken pistool beten ons toe - iets op de gewone manier zeggen, kenden ze daar niet - "de eerste die van onder zijn sproeier durft uitkomen, schieten we neer!" De kranen werden opengedraaid. IJskoud water spoelde over onze lijven, zodat we rilden van de kou.'t Leek wel ijswater van aan de noordpool. Als de buizen na een paar minuten waren leeggelopen, stortte plots heet water neer, zodat we dachten dat ze ons wilden verbranden. Driemaal werd het ijskoud en schroeiend heet. Dan gaf men ons zeep om ons grondig te reinigen. Na nog een laatste ijskoude spoeling mochten we ons aankleden en in rang en op stap marcheerden we naar onze slaapzaal. Voor mij waren die klompen niet zo erg om dragen. Buitenmensen zijn het gewoon, maar stadslui kregen er al gauw blaren van aan de voeten, die open gingen en wonden veroorzaakten. Ik heb gezien dat bij jongens het bloed in de klompen stond, maar medelijden kende men daar niet. We waren nummers geworden; pesterijen, beledigingen, slagen en schoppen werden ons in ruime mate toebedeeld. Onze gewone verblijfplaats was een reusachtige zaal met aan weerszijden vele kamers en in het midden een ruime doorgang. Elke kamer was ongeveer 15m op 6m en bevatte een reeks stapelbedden, drie boveneen, links en rechts, bijna vast tegeneen, zodat we genoodzaakt waren er langs het voeteinde in te kruipen. In de resterende ruimte tussen de twee voeteinden van de bedden stond een lange tafel,waaraan we 's middags en 's avonds ons eetmaal gebruikten, gezeten op een stoel zonder rugleuning. Ook stond er een ijzeren vat met twee handvatten. Dat was het WC. In elke kamer was een van de gevangenen kameroverste, die verantwoordelijk was voor het naleven van de voorgeschreven reglementen. Hij leerde ons hoe alles diende te verlopen:'s morgens het bed aftrekken en opnieuw dekken. Daar kwamen veel slagen bij te pas. Ieder moest zijn twee dekens zo plooien, dat één rond de strozak zat. Het andere moest zo gevouwen worden, in de lengte, dat het voeteinde van de bedden op een platte, 20 cm lange balk geleek. Alles moest even hoog komen te liggen en een rechte lijn vormen. De bewakers kontroleerden elke kamer en o wee,als er ergens iets haperde. Ge mocht nog zo goed uw best gedaan hebben, de lijn mocht nog zo recht zijn, 't was al moeite voor niets, 't was nooit goed genoeg. Dan vielen er slagen hier en stampen daar. 's Avonds moesten de stoeltjes voor het bed worden gezet, met de klompen eronder, broek, en vest op speciale wijze opgevouwen erop. Elke kamer had twee vensters, die uitzicht gaven op de koer, waar altijd een wacht stond. De ramen moesten dag en nacht openblijven, maar zwaar ijzeren traliewerk aan de buitenkant maakte elke ontsnapping onmogelijk. De dag begon 's morgens te 6 uur. Als de bedden afgetrokken waren en op militaire wijze de dekens waren gevouwen en geschikt, gingen we door de kwalijk riekende middengang op stap en in rang - dat was zo bij iedere verplaatsing, al was men maar met tweeën - naar de W C's aan de andere zijde van het fort. We hoefden daarvoor het gebouw niet te verlaten. De circa 30 toiletten waren niet gescheiden door enig schutsel en bestonden uit gaten in de vloer telkens op een paar meter afstand. Daarboven kon men neerhurken en voldoen aan een natuurlijke behoefte in het zicht van iedereen. Ik vind dat dit het laatste greintje menselijke waardigheid wegneemt. Ook het vat in de kamergang, dat sommigen tijdens de nacht gebruikten, werd meegenomen en daar geledigd. Wie voor die karwei waren aangeduid, deden dat vuile werk met afgrijzen. We keerden terug en wasten ons zelf om daarna de kamers en gangen een beurt te geven. Gewapend met borstel, aftrekker en opnemer bewerkten we de vloer, wat telkens gepaard ging met gebrul en getier vanwege onze beulen. Er ging geen dag voorbij zonder dat iemand om de stomste reden op onzachte manier op de natte vloer werd gestampt of neergeslagen. Dikwijls werd de reiniging afgekeurd en moest de wasbeurt worden hernomen. 't Was onze bewakers enkel te doen hun beulswerk voort te zetten. Ze schenen het grootste genoegen te smaken in ons te vernederen en lichamelijk te pijnigen. 's Morgens kregen we geen eten, enkel koffie. Het noen- en avondmaal was in Breendonk niet zo slecht als in 't gevang te Hasselt, wat niet wil zeggen dat het feestmaaltijden waren en de "lange haver" stond steeds op het menu. Bij iedere hap hoorde een vuistslag of een schop met de voet. Spijs en drank werden door medegevangenen afgehaald in de keuken en om zeven uur stonden we klaar voor het appel op de grote koer. Na de dagelijkse kastijdingen gingen we aan het werk. Onze kameroverste heette Louis Verheyen, een onderwijzer uit het Antwerpse. Hij zat al enkele maanden voor ons opgesloten. Hij had zelfs kennis gemaakt met de folterkamer, maar daarover vertel ik verder meer. Hij bekleedde een niet te benijden positie, want hij werd verantwoordelijk gesteld voor alles en nog wat. Vaak kreeg hij het erg te verduren. Of hij de hel van Breendonk heeft overleefd en teruggekeerd is naar zijn familie is me niet bekend. Die eerste morgen na het drinken van de ersatz-koffie verschenen we op het appel en leerden de beruchte "ossepees" kennen. Ze was gemaakt, zoals de naam trouwens laat vermoeden, van gedroogde en daarna gekliefde spieren of pezen van een stier. Ze werden gevlochten tot een geselroede, dik bij het begin, uitlopend op een dun eindje. Het was een geducht marteltuig in de handen van onze beulen. De scherpe kanten sneden als een mes bij iedere zweepslag, die men ons toebracht van op korte afstand. Bij het neerkomen van het zweepeinde miste het zijn geselende uitwerking niet. Als de roede haar striemende werk had verricht, moesten we ons opstellen in rang, de tippen van de tenen een rechte lijn vormend. De kameroverste inspecteerde met speurend oog, deed onze linker- of rechtervoet een weinig naar voor of naar achter verschuiven. Eenmaal volmaakt in orde mochten de voeten geen millimeter meer verschoven worden. Zo stonden we daar dan inwendig kokend van ingehouden woede en vloekend op dit zinloos gedoe. We wachtten op luitenant Praus het meest barbaarse beest, een Duitser, de naam van mens onwaardig. Ik kan zijn naam niet over de lippen krijgen, zozeer vervult zijn persoon mij met walg. Zijn apengezicht, zijn haviks-neus, zijn geblokte kleine gestalte met stierenek op de romp riepen bij mij de qedachte op van een gorilla en zo zal ik hem van nu af ook noemen. Met een kangoeroe-sprong stond hij plots in ons midden en ging te keer met de ossepees als een beest en op zijn apentronie stond te lezen dat het hem amuseerde. Buiten de "gorilla" hadden we nog twee andere bewakers van kaliber, even of toch bijna even wreedaardig als hun baas. Ze heetten Weiss en Felix Brusseleers. Het waren landgenoten,die meeheulden met de vijand, zich bij de SS hadden aangesloten en in het kamp fungeerden als brute werkleiders. Vooraleer te vertellen waarin ons dagelijks werk bestond, moet ik eerst een beschrijving geven van het kamp. Om de situatie beter te overzien, weze gezegd dat het eigenlijke betonnen fort slechts toegankelijk was via de brug, die een aardenweg en een gracht overspande. Pindraad in overvloed maakte het geheel ondoordringbaar. Achter het bouwwerk stonden 5 executiepalen en helemaal achteraan was een opening in de omheining gelaten voor een poort, die toegang verschafte aan het open veld, waar een deel van de gevangenen aan land- en tuinbouw deden. Het fort was geheel bedekt met een meter-dikke laag aarde,zoals wij tijdens de oorlog deden om onze abri's te beveiligen. De gevangenen waren verdeeld in twee groepen. Een eerste groep, de grootste, onder leiding van Weiss, schepte het zand boven op het fort weg. We noemden ze de zandstekers. De tweede groep, waartoe ik behoorde, stond onder toezicht van Felix en deed het werk op het veld. Als we voor de eerste maal door de achterpoort stapten, zei Felix:"Daar voor u ligt de vrijheid en ge zult het verlangen krijgen om te vluchten, maar mocht dit gebeuren, weet dan, dat allen ter plaatse worden neergeschoten." Dat velen van ons werkelijk met de gedachte rondliepen om de kans te wagen, is niet verwonderlijk. Van de andere kant was het ook zo, dat de bewaking zo scherp was en een mensenleven van minder tel dan dat van een vlieg, dat we tienmaal zouden nadenken alvorens een ontvluchtingspoging te wagen. Stonden we voor het appel in de eerder beschreven houding, en werd de komst van de gorilla aangekondigd, dan brulde Weiss:"Augen grade, rechts! "en wij draaiden het hoofd naar de toegang van de koer,waar de gorilla verscheen, was hij tot bij ons gekomen, dan klonk het:"Augen grade,aus!". We brachten vervolgens de SS-groet en riepen:"Heil Hitler!" Weiss meldde aan zijn chef het aantal "heftelingen" dat aangetreden stond. Die kwam met de ossepees in de hand dreigend op ons toe en schreeuwde: "Ist das eine Liniën?" Hij zwaaide het wapen woest in het rond, sloeg wie en waar hij raken kon, zodat binnen de minuut velen op de knieën zegen of op de grond neervielen. Eerst als zijn arm vermoeid begon te worden, staakte hij dit wrede spel. Het gebeurde meestal bij het verzamelen 's morgens, maar dit tafereel kon zich herhalen tijdens het middag-appel. Als eindelijk de marteling had opgehouden, werden de twee werkgroepen gevormd. Ze hielden zich gereed om naar het werk te gaan: de zandstekers boven op het fort, de land- en tuinbouwers naar het open veld. Pas aangekomen gevangenen, die dit voor het eerst meemaakten, bleven onthutst staan. Die het boerenwerk kenden, moesten vooruit komen, hun nummers werden opgetekend. Dan verlieten zij de grote koer om plaats te nemen langs de muren van de kleine koer, ontkleedden zich en legden hun kleren volgens de regel mooi opgevouwen voor hun voeten neer. Vervolgens passeerden ze een voor een de dokter en pas als de laatste terugkeerde naar zijn plaats mochten allen zich weer aankleden. Nieuwelingen, die geen snars van dit gedoe begrepen, werden tot bloedens toe geslagen en de ossepees liet op menige rug rode striemen achter. Terwijl de zandstekers naarstig zand schepten en wegvoerden, rooiden de boeren aardappelen, plukten erwten en bonen of pikten gerst buiten het fort. Onderweg daarheen moesten we voortdurend gevolg geven aan de bevelen: inliggen, opstaan, huppen, robben. Bij het inliggen moesten we plat ter aarde vallen, bij opstaan verder lopen, bij huppen zaten we gehurkt en sprongen als kikvorsen vooruit, bij robben moesten we voortbewegen steunend op de ellebogen en de tenen. Wie te weinig werk verzette of slecht werk leverde wist dat er zou te robben vallen. Behoorde men eenmaal tot die groep,dan was het einde van de ellende nog niet in zicht. Deze vermoeiende handelingen gebeurden meestal 's morgens bij het vertrek. Als Felix een slechte nacht had door gemaakt of gedroomd had dat zijn heerschappij ver afgelopen was, of was het voor hem een verzetje,'t is moeilijk om de echte reden te achterhalen, zeker is dat deze pesterijen dienden om ons te ontmoedigen, af te matten, te kleineren, te doen lijden. Gebeurde het dat op het werk een gevangene zich dringend moest ontlasten, dan diende eerst toelating gevraagd. Hij liet zijn werktuig ter plaatse, zette zich voor Felix in positie en vroeg beleefd:"Herr Hütenfuhrer, bitte austreten zudurfen." Bij het terugkeren - men mocht niet lang wegblijven - moest hij zich opnieuw melden: "Herr Rotenfuhrer, von austreten zuruck". Niet zelden kreeg men na het omkeren een zware bot tegen het achterwerk, zodat deze onverwachte stamp het evenwicht deed verliezen en de man ten gronde stuikte. Zoveel mogelijk werd vermeden dat dit gebeurde, want velen hebben voor het "austreten" geboet met lange tijd robben en huppen. Wat het eten betrof, dat in de keuken moest gehaald worden in grote bidons, kan ik enkel zeggen dat ieder evenveel kreeg: soep, groenten en aardappelen. De beenhouwer heb ik er nooit gezien en het ontbreken van vlees sloopte onze krachten. De kost was natuurlijk niet zo goed als thuis in moeders keuken, maar vergeleken met wat ons te wachten stond in Duitsland, toen dat land doodbloedde in '45, was het toch kermiseten. Vaak trad de gorilla in actie in de morgen, als hij een kater had. Wat was ik blij dat ik met de boeren mee naar het veld kon. Wij verlieten de koer en gingen linksaf door het achterpoortje naar de noodbrug om het water over te steken. De zandstekers marcheerden naar rechts en scheppen was de boodschap. Na de gebruikelijke turnoefeningen onderweg rooiden we aardappelen. Dat moest gebeuren met kennis van zaken, d.w.z. de steker moest de knollen blootleggen op het veld. Als men dat nooit gedaan heeft, is dat een moeilijke karwei. Er waren jongens, die zich als landbouwer hadden gemeld, maar ze hadden nog nooit een riek in handen gehad. Die brachten er niet veel van terecht Als Felix dit opmerkte, was hij verbolgen en voor straf werden ze speciaal gekastijd. Bij de zandstekers waar Weiss de plak zwaaide, was het nog erger. Deze man stond op de tweede plaats in zake barbaarsheid. Ik heb gezien hoe hij vier dagen lang de Substituut van de Procureur des Konings van Antwerpen heeft getreiterd en op onvoorstelbaar gruwelijke wijze heeft behandeld. Op het werkterrein stak een paal 30 cm boven de grond uit. Hierop steunende met één voet en met de spade omhoog gericht, heeft de Substituut de houding moeten aannemen van Albrecht Rodenbach, zoals die te Roeselare is gestandbeeld. Van op kleine afstand gooide Weiss met stenen, meestal koos hij het hoofd als doel, zodat de ongelukkige man bloedige verwondingenen opliep, wel tienmaal van zijn voetstuk viel en tenslotte bewusteloos bleef liggen. Weiss sleurde hem naar het water dompelde hem onder tot hij de verdrinkingsdood nabij was. Terug op zijn positieven en enigszins op krachten herbegon dit wreedaardig spel, totdat hij zo uitgeput was, dat zijn lotgenoten hem 's middags en 's avonds tussen hen in namen als ze terugkeerden van het werk. Over het water kijkend naar deze martelgang heb ik in stilte gebeden dat de goede God de man zou laten sterven. Dat hij Breendonk niet levend zou verlaten, daarvan was ik zeker. Hij verbleef ook niet in de kamers zoals wij, maar in een strafcel,waaruit ze hem tweemaal per dag voor het appel moesten halen voor telkens nieuwe mishandelingen. De laatste keer dat ik hem zag, kon hij niet meer op zijn benen staan. Als een bloederige vleesklomp lag hij op 'de grond. Ik hoop voor hem dat hij toen bewusteloos was en niets meer gevoeld heeft. Hij is er overleden. Sommige medegevangenen hebben na de oorlog getuigenissen afgelegd op het proces dat was ingespannen tegen de moordenaars. Hij is niet de enige geweest die dood gemarteld werd te Breendonk. Uit de folterkamer zijn er niet veel levend gekomen. Ik wil hier nog iets neerschrijven dat de haren te berge doet rijzen. Zelf heb ik het niet gezien, maar ik heb het horen vertellen na de bevrijding tijdens een van onze samenkomsten te Turnhout. De beulen hebben een gevangene in de folterkamer acht vingers stukje voor stukje afgenepen met een gewone trektang. Alleen de duimen heeft hij mogen behouden. Of hij het er levend van af gebracht heeft is me niet bekend. Een ander feit: een gevangene werd op zijn werk weggehaald. Men trok hem een zwarte ondoorzichtige zak over het hoofd en bracht hem daarna in de verhoorzaal. Omdat hij weigerde bekentenissen af te leggen, werd hij naar de folterkamer geleid. In het plafond was een ijzeren ring, waaraan een katrol was bevestigd. Gans ontkleed en met de armen samengebonden op de rug werd hij opgetrokken. Terwijl hij daar zo hing werden de vragen op hem afgevuurd. Als de gewenste antwoorden niet kwamen, kwam de geduchte ossepees in werking. Bewusteloos liet men hem met een smak op de betonnen vloer neervallen. Dan kwam het water eraan te pas om de levensgeesten herop te wekken. Deze metode werd herhaald tot er ware of verzonnen bekentenissen kwamen. Wanneer ons zo iets ter ore kwam, zagen we de ongelukkige enkele dagen niet meer, want de kruisweg liep steeds van de folterkamer naar de strafcel. Andere folteringen, als het uittrekken van de nagels uit vingers en tenen het uitdoven van brandende sigarettepeuken op weke lichaamsdelen, om er maar een paar te noemen, waren dagelijkse kost in Breendonk. Dikwijls steeg gekerm en gehuil op uit die kamer en dan kwam bij ons de bedenking: wanneer is het onze beurt? Door die beestachtige metodes, verricht door onmensen, werd ons leven een aaneenschakeling van ondraaglijke uren overdag en slapeloze nachten. Maar verlaten we die akelige nachtmerries en keren we terug naar het gewone alledaagse leven. We deden allerlei boerenwerk: we hebben er gerst gepikt en in mijten getast, groenten geplukt en naar de keuken gedragen. Stiekem profiteerden we van de gelegenheid om een aardappel, een wortel of een boon scheef te slaan. Persoonlijk heb ik ondervonden wat het betekent als men betrapt wordt. Toch waagden we het als het werk rond een uur of zeven in de namiddag werd beëindigd en we huppend en robbend terugkeerden naar onze kamer. Na het reinigen van onze klompen werd het avondeten gehaald in de keuken: wat brood met een beetje margarine, een lepel konfituur, net te weinig om onze hongerige magen te vullen. Op de avond van 2 augustus kwamen acht nieuwe gevangenen, nog in burger, onze kamer binnen. Onze kameroverste wist wat dat betekende. Hij had dat meermaals meegemaakt, doch hij zegde niets. We vernamen van de nieuwelingen hartversterkende berichten. De geallieerden die al geland waren in Normandië een maand voor onze aanhouding hadden de aanvankelijke tegenstand van de Duitsers gebroken en rukten nu in snel tempo naderbij. Als we het nog een paar weken konden uithouden,zouden we zeker bevrijd worden. Dat gaf ons nieuwe hoop en met deze blijde gedachten legden we ons te rusten. Als het zo ver was, zouden we onze beulen ook eens laten huppen en robben. Voorlopig kunnen we enkel wachten op de dag van morgen. De gorilla zou zijn verdiende straf niet ontgaan. Verschillende nachten, ook nu weer, hoorden we aan zijn zware voetstappen dat hij stomdronken naderde. Met veel lawaai wierp hij de deur open en schreeuwde: "Heraus! Schweinhunden! aufstehen!" Inwendig kokend van woede, maar weerloos, namen we plaats aan het voeteinde van de bedden. Wiens naam hij brulde, moest zich terstond aankleden en in de gang komen. Het waren de acht nieuwkomers. Er was een jongen bij van amper 17 jaar. Uit de aanpalende kamer werden er zeven gehaald, allen uit het Antwerpse en de vorige avond gearriveerd. We moesten onze vensters sluiten, wat nooit eerder gebeurd was. Wij vlijden ons terug neer op onze strozak, maar slapen konden we niet. De ruiten waren geblindeerd met blauwsel, maar hier en daar was dat eraf gegaan. Ademloos lagen we te wachten en luisterden. We hoorden ze weggaan, de kleine koer op. Als alles doodstil was, zei Louis Verheyen dat ze naar de executiepalen stapten om gedood te worden. Met drieën zijn we uit ons bed gekropen, eerst om te luisteren of alles veilig was, dan om door de gaatjes te kijken in de geblauwselde ruiten. We zagen ze gaan, de armen op de rug gebonden en stappend tussen hun moordenaars hun laatste tocht naar de executieplaats. Korte tijd later hoorden we een eerste salvo, enkele minuten een tweede en dan nog een derde. We wisten wat er gebeurd was. Telkens vonden vijf man de dood, er stonden immers slechts vijf palen. Ter plekke werden ze gekist en dan weggevoerd om ergens ter aarde te worden besteld. Onnodig erbij te voegen dat de meesten van ons wenend op bed lagen en in stilte baden, opdat O.L.Heer hun het eeuwig leven zou geven als beloning voor hun vaderlandsliefde, hun heldhaftig gedrag en veel te vroege en afgrijselijke dood. De executieplaats lag in een inham aan de achterkant - de zuidkant - van de gebouwen. Hier ook stond de galg. Tijdens mijn verblijf in Breendonk werd ze niet gebruikt. Vroeger heeft ze wel dienst gedaan. Het was een in hout opgetimmerd verhoog met valluiken in de bodem. Daar boven was een balk, waaraan enkele koorden bengelden. De terdoodveroordeelden kregen de koorden om de nek, dan werden de vallen onder hun voeten geopend en de zwaarte van de vallende lichamen snoerde de stroppen toe, zodat snel de verstikkingsdood intrad. Dit wist onze kameroverste te vertellen. Die vroege morgen waarop vijftien gevangenen onbarmhartig werden neergekogeld en de beide ploegen naar het werk trokken, moeten de boeren en de zandstekers eerst samen naar de executieplaats. In een lange rij vlak voor de palen werden we gedwongen door de gestolde bloedplassen te stappen, bloed van de slachtoffers van de voorbije nacht. Niet te beschrijven gedachten en gevoelens werden erdoor opgewekt. Onwillekeurig stelden we ons de vraag:wanneer is het onze beurt? Ik was nog geen volle twintig jaar, een lang leven en grote verwachtingen lagen in de toekomst. Zou deze droom in rook vergaan? Toen heb ik mezelf de vraag gesteld: waaraan was ik toch begonnen! Al de geruchten en waarnemingen van de wreedste martelingen, die vaak de dood tot gevolg hadden, brachten ons tenslotte zo overstuur, dat we dag noch nacht rust kenden. Een heilige schrik hadden we voor een verhoor,dat ons ongetwijfeld te wachten stond. Het had ons al verbaasd dat het in Hasselt niet was gebeurd. Als we aan het werk waren en een SS naderde, vroegen we ons af: wiens beurt zal het zijn. Na de terechtstelling van de vijftien man werden we 's nachts wakker bij het minste gerucht. Een mens denkt altijd het ergste, zeker in onze positie. Ons leven hing aan een zijden draadje. Het kon elke minuut van de dag of nacht doorgeknipt worden. Vooral kreten van gemartelden zijn niet van aard om een goede nachtrust te bevorderen, nochtans konden we die goed gebruiken. Na het morgenappel, het zoveelste feest voor de gorilla. leek hij weer onvermoeibaar in het uitdelen van slagen en stampen. De ossepees deed weer haar vernietigende werk. We maakten ons zo klein mogelijk en hoopten dat we onzichtbaar zouden zijn. Met vele malen inliggen en huppen waren we op ons werkterrein aangekomen. Na onze vest volgens reglement opgevouwen te hebben, nadat we onze mouwen hadden opgerold, konden we beginnen. Felix koos er enkelen uit om prinsessenboontjes te plukken. Het had flink gedauwd en de bonen waren erg nat. In plaats van een paar uurtjes te wachten tot ze waren opgedroogd door de zon, moest er aanstonds aan begonnen worden. 't Was wellicht de zoveelste pesterij. Dit keer mochten we niet in gebukte houding zoals anders ons werk doen, maar we moesten op de knieën kruipen. We werden door en door nat. Drie grote manden moesten worden gevuld. Als we 's middags terugkeerden,werden de mannen aangeduid om de volle manden te dragen. Dat waren twee Russen, de qebroeders Boeckmans uit Tessenderlo, Benoit Reynders en ik. We stapten dwars door de keuken naar het groentenkot. Jef Exelmans had me gevraagd, indien mogelijk, enkele aardappelen mee te brengen. Jef werkte in de zandploeg en zag ze vliegen van de honger. Hij had niet de minste kans om wat eetbaars te gappen. Als trouwe vriend zou ik mijn best doen. het was me eerder ook al eens gelukt. Waarom zou ik er nu niet in slagen? Vier,niet al te dikke patatten, zaten in mijn zakken. Als we aan de keuken kwamen, wachtte Van Praet ons op en hij ging met ons mee naar de plaats, waar we de drie manden moesten deponeren. In de keuken passeerden we een grote kookketel gevuld met wortelen. De Russen grepen er twee handsvollen uit, maar Van Praet had het gezien. Hij liet ons echter verder gaan tot aan de ingang van de grote koer. Hier stonden Weiss en de Felix. Van Praet vertelde hen wat hij in de keuken had gezien. In een mengeling van Duits en Vlaams schreeuwde hij het schuim op de lippen:"Wass haben sie geklauwd? Vervloekte Schweinhunden! "We moesten tegen de muur gaan staan in onze kamer. Terwijl onze kameraden toekeken, moesten we onze vest openmaken, dan de zakken uitladen en omkeren. Noodgedwongen toonde ik mijn vier patatjes. Jef Boeckmans en Reynders lieten ook wat zien en de Russen stonden daar met hun wortelen. Tot onze grote verbazing mochten de Russen en ook Louis Boeckmans ongestraft weggaan. Ons begonnen ze af te troeven, het regende slagen en stampen,waar ze ons ook maar konden raken. De beul Weiss sprong van mij naar Benoit en met een harde gesloten vuist wilde hij hem in volle aangezicht treffen. Maar Benoit bukte zich en ontweek de slag, met als gevolg dat de vuist keihard op de muur beukte. Weiss was flink gewond, maar dat was voor ons geen voordeel. Erger zelfs, want intussen was de Felix met Jozef bezig en sloeg erop los als de duivel op zijn moer. Moe van het slagen uitdelen moesten wij huppen en bij iedere sprong die we deden, kwakte hun gelaarsde voet met volle kracht tegen ons achterwerk. Wij stuikten ten gronde. Mijn knie, die goed aan het genezen was, scheurde bij de derde val weer open. Mijn kapotte broek bood geen bescherming en de wonde raakte vol assegruis. Er scheen echter geen einde te komen aan hun woede. Ze stampten zowel tegen de ribben als tegen de buik, vooral de onderbuik werd geviseerd. Tenslotte moesten we in de gang op de knieën gaan zitten met de armen voorwaart gestrekt en dit gedurende een uur. Voor één keer had ik geluk. Met mijn lange armen en een beetje voorover gebogen kon ik de tappen van mijn vingers laten rusten op de buizen van de waterleiding. Gelukkig heeft de SS die op en neer door de gang slenterde, het niet gezien. Ik leed geweldige pijnen over gans mijn lichaam, vooral in de onderbuik. Tweemaal heb ik toen bloed gespuwd. Waarschijnlijk was toen al geweten, dat wij kortelings buiten hun bereik zouden zijn en wilden ze ons nog eens goed trakteren en dat als herinnering meegeven. Ons vertrek uit Breendonk in de late namiddag en de dagen rust die erop volgden, kunnen aan de oorsprong liggen van het feit dat ik het er levend heb afgebracht. Tijdens het werken aan de voorkant van het fort, rond drie uur in de namiddag, die laatste dag in Breendonk, maar dat wisten we op dat ogenblik nog niet, kwam plots de gorilla daar bij ons. Zoals altijd werd er "Achtung!" geroepen en moesten we in houding gaan staan. Hij haalde een papier uit zijn zak en las een aantal nummers af. Die moesten naar voren komen. De drie geqeselden van 's middags en vijf anderen, waaronder ik, hielden ons hart vast. Welk lot was ons beschoren? Onwillekeurig dachten we aan de nachtelijke naamafroeping zo kort geleden. Zou ook ons leven eindigen aan de executiepalen? We kwamen op de koer en daar stonden reeds verscheidene lotgenoten. Dat gaf enige verademing. Samen stapten we naar het magazijn, we leverden ons sol-datenpak in en kregen onze burgerkleding terug. Wachtend op wat komen zou verscheen daar weer de gorilla. Eerst defileerde hij enkele keren voor ons groepje en zei dan ijskoud:"Diese Leute genen nach ihrer Heimat, nach unserer Heimat!" Voor ons was het nu duidelijk, we zouden naar Duitsland worden overgebracht. Hoe raar het ook klinkt, het vervulde ons hart met vreugde en met een opgelucht gemoed klommen we met ongeveer 40 man in een kamion en verlieten eindelijk dat oord van haat. We zouden ergens in het vijandelijk land terechtkomen, maar erger dan in de hel van Breendonk kon het er niet zijn. We hadden vanaf 24 juli tot 6 augustus, twee volle weken, in Breendonk vertoefd onder duivels, in een onvoorstelbare toestand en waren blij te mogen vertrekken per trein naar een voor ons onbekende bestemming. Te Antwerpen-Oost werden we ingeladen in een gesloten goederenwagon. Dit gebeurde één maand voor Vorst bevrijd werd door het Britse leger. We waren nog steeds samen, met zevenen uit Vorst en met vijven uit Tessenderlo. Bijna zeker zullen de lezers, die dit verhaal onder ogen krijgen, denken dat ik fantaseer. In eer en geweten kan ik echter getuigen dat al wat voorafgaat de volle waarheid is. Ik heb het zelf gezien en aan den lijve ondervonden Mocht iemand niet overtuigd zijn van wat ik heb verteld over de gruwelijke mishandelingen in het fort van Breendonk,neem dan kontakt op met mensen, die langer dan ik er hebben verbleven en ze zullen met nog meer onmenselijkheden uitpakken. Ik heb maar kunnen neerschrijven wat mij overkwam tijdens de twee weken dat ik er was overgeleverd aan nazi-beulen en hun hielenlikkers. Eén dag in Breendonk
was erger dan veertien dagen Buchenwald of Blankenburg,de "dodenmars"
niet meegerekend. De officiële bevestiging van het overlijden van de 23jarige MARCEL HE5ELMANS luidt: Op 1.8.1944 te 9 uur akteert de adjunkt ambtenaar van de Burgerlijke stand van de stad Brussel, 2e distrikt, het overlijden van Marcel Heselmans op 28.7.1944 om 6 uur 30 minuten 's avonds(13 dagen na het neerschieten te Hasselt) in de Arthur Van Gehuchtenplaats, 4, te Brussel. Na afschrift hiervan
te hebben ontvangen werd het overlijden ingeschreven in het register te
Vorst op 28.7.1944 en op verzoek van hogerhand is in de marge vermeld
"Stierf voor België". Zoals eerder gezegd werden 54 politieke gevangenen op de avond van 6 augustus '44 uit het bezette Vlaanderen gevoerd. De treinreis kon niet komfortabel genoemd worden, want ons voertuig was een gesloten beestenwagon, met in de zijwanden bovenaan, zowel links als rechts, kleine getraliede en met pindraad versperde venstertjes dienst deden als licht- en luchtgaten. Zelfs overdag waren we gehuld in het duister en tijdens de nacht was het er pikdonker. Bij het instijgen hadden we een pakketje van het Rode Kruis gekregen, bevattende een tiental droge koeken, drie doosjes sardienen en een reep chocolade, alles tegen langere bewaring bestand. Vooraleer de deur van buitenaf gesloten werd, staken ze ons ook twee verlakte emmers toe om onze behoeften in te doen. Alles wees erop dat de reis lang zou duren en in geen geval een pleziertocht zou worden. Geen stoel of bank viel te bekennen om onze vermoeide ledematen en onze sterk vermagerde gestellen enige steun te bieden. Zelfs de harde bodem onder onze voeten schonk ons niet het genot even te zitten of te liggen, want de oppervlakte was te klein voor zoveel reizigers. Daarom reisden we meestal rechtstaande en steunzoekende aan elkaar, terwijl de ergst afgetakelden en meest verzwakten even neerhurkten, neerlagen of aanleunden tegen de zijwanden. Al spoedig verpestte een onaangename geur ons hok. Ondanks alles waren
we toch blijgezind en opgewekt als er rond 8 uur 's avonds beweging kwam
in de trein. We verlieten immers de hel, erger kon het elders niet zijn.
En we waren allemaal samen: de zeven Vorstenaars en de vijf van Looi.(7)
Onze vreugde werd echter getemperd door de afwezigheid van onze
gekwetste, misschien gedode vriend, Marcel Heselmans. Vurig hoopten we
onze geliefde geboortegrond terug te zien. Helaas! voor velen is er geen
weerkeren geweest. Maar laten we niet vooruitlopen op de gebeurtenissen. Kort na het vertrek uit Antwerpen zochten we een middel om aan de buitenwereld kenbaar te maken dat we waren getransporteerd. We gingen op zoek in onze zakken naar papier om berichten achter te laten. Op kleine stukjes schreven we: weggevoerd naar Duitsland, onze naam, ons adres en het verzoek dit briefje a.u.b. aan onze familieleden te bezorgen. We hoopten dat er toch wel één van de briefjes zou terechtkomen. Dat is gebeurd ook en wel bij de verloofde van een uit ons gezelschap. Ze is later zijn vrouw geworden. Na enige tijd werd het nacht en werden de pakketjes levensmiddelen aangesproken. Was het om de verveling te verdrijven, om de spanning te breken of van honger? Ik weet het niet meer. Sedert we uit Breendonk waren, hadden we niets tussen de tanden gehad en de honger begon te knagen. We leden echter veel meer van dorst. Onze speekselklieren werkten niet meer en de harde koeken geraakten slechts met veel moeite door ons droog keelgat. Sommigen dachten aan
de lekkere olie in de sardiendozen en wilden daarvan genieten. Er was
slechts één sleuteltje in onze groep om de dozen te openen en dat ging
van hand tot hand. Om onze ledematen wat rust te gunnen hadden we er iets op gevonden. Nood maakt vindingrijk. Iemand zette zich op zijn hurken met de knieën en voeten gespreid. Een tweede zette zich daar tussen op dezelfde manier en zo ging het verder, totdat we moe gezeten, terug gingen staan, om wat later opnieuw ons zitvlak te gebruiken. Zo sukkelden we door de nacht. Van slapen kwam niet veel terecht, tenzij de vermoeidheid ons de baas werd. In de blijde verwachting bij het aanbreken van de nieuwe dag wat drank te krijgen, sloten we onze ogen voor telkens korte pozen. Bij elke halt spitsten we de oren om te horen of niemand naderde met het zo begeerde water, maar neen, geen enkele keer werd de deur geopend. Toen het licht werd op 9 augustus begon de dorst ons erg te kwellen. Onze lippen waren gezwollen en kregen kleuven. Het werd een stikhete dag. De zijwand aan de zonzijde verschroeide onze huid bij de minste aanraking. Vanaf 9 uur stond de trein meer stil dan dat hij verder reed. In een klein stationnetje stopte hij weer. We begonnen te roepen om water. De hele trein brulde:"Wasser!" maar 't hielp allemaal niets. De deur bleef gesloten. Wat kon het onze begeleiders schelen, dat wij omkwamen van dorst. Wij waren immers medeoorzaak dat de Duitsers de oorlog aan het verliezen waren. Wij hadden sabotagedaden gepleegd en daarom kon ons lot niet zwaar genoeg zijn om dragen. Rond de middag waren de emmers zo goed als vol. We bespraken de situatie en kwamen tot het besluit zo lang mogelijk "op te houden". Maar er zijn grenzen, die men niet straffeloos overschrijdt. We verkeerden in een erbarmelijke toestand, stikten van dorst, ontkleedden ons op onze broek na en de geur in de wagon werd ondraaglijk. Maar wat konden we eraan verhelpen? Noodgedwongen wachtten we af, brachten een tweede nacht door in ons stinkend en verstikkend appartement. Toen brak weer een nieuwe dag aan. Zou 10 augustus redding brengen of zouden er doden vallen? Enkelen waren er erg aan toe. Rijkswachter Debruyn verloor in de voormiddag het bewustzijn. Rond 11 uur stopte de trein weer in een Duits station. Zou het nu gebeuren? We leefden tussen hoop en vrees. Dan werden de deuren geopend en de emmers mochten geledigd worden. Jef Reynders en ik stonden toevallig aan de deur en moesten er eerst uit om de emmers weg te brengen. Ze werden geledigd in een grote WC-bak, waarboven een waterkraan was, die volop water gaf en onze uitwerpselen wegspoelde. In kort tijd waren de emmers leeg en zo goed of kwaad als het mogelijk was gespoeld, omdat er geen wacht stond maakten we ongevraagd gretig gebruik om onze open mond onder de kraan te houden en te drinken, te drinken. We konden niet bijgedronken raken. Als de emmers voldoende gereinigd waren, vulden we ze met heerlijk fris water en pasten op zo weinig mogelijk te morsen, onderweg naar de wagon, waar onze kameraden zaten te snakken naar dat hemels vocht. Razend van dorst wilden ze allen tegelijk drinken. Maar rijkswachter Jacquemyn kreeg de mannen tot bedaren. Met een leeg sardienendoosje gaf hij ieder zijn deel totdat de emmers totaal leeg waren. Voor korte tijd was nu onze dorst gelest, maar een uur later was het weer hetzelfde. Nu we gedronken hadden, voelden we nog erger de dorst weerkeren. De trein reed steeds verder op Duitse bodem. We kwamen op een hoogvlakte. Door de kleine vensters hadden we een prachtig vergezicht. Voor de zoveelste keer stopte de trein en meer dan twee uren kwam er geen beweging in. De hitte was weer ondraaglijk geworden. Debruyn raakte voor de tweede keer bewusteloos, en vele anderen wachtte hetzelfde lot. Eindelijk reed de trein verder met een slakkengangetje. Om halftien 's avonds bereikten we Weimar. We hadden rond de 500 km achter de rug. In normale tijden kan die afstand afgelegd worden op een halve dag, wij deden er twee nachten en twee dagen over. We waren aan het einde van ons uithoudingsvermogen gekomen. Het was de hoogste tijd dat er ook een einde kwam aan deze moordende reis. Hadden we in dergelijke omstandigheden nog één dag langer moeten leven, dan waren er doden te betreuren geweest. Met een zucht van opluchting stapten we uit en strompelden tussen SSers met honden naar een grote kelder. Daarin werden we opgesloten tot de volgende morgen. We ontdekten er een waterkraan. Wat zich hier het eerste kwartier heef afgespeeld, is met geen pen te beschrijven. Gek van dorst vlogen we erop af. Er werd gevochten, geslagen, getrokken, geduwd. Het was daar "ieder voor zich en ik eerst!" We waren erger dan redeloze dieren. We konden onszelf niet mee bedwingen. Als de nood aan de man is, en de redding in zicht, wordt niet meer geredeneerd, noch nagedacht. Alleen het zelfbehoud telt en automatisch wordt daarnaar gehandeld. De eerste die de kraan bereikte, om het koele water zijn uitgedroogde mond en rauwe keel te laten strelen, werd er door anderen weggesleurd, alvorens een druppel te hebben geproefd. Het tumult dat deze vechtende mensen maakten, had voor gevolg dat niemand kon drinken. Een priester uit het Brusselse bevond zich ook als gevangene onder ons en stelde orde op zaken. Hij bracht ons aan het verstand dat met onze manier van doen niemand gebaat was. Hij overreedde ons in een rij te gaan staan en aan te schuiven. Zo zou ieder aan de beurt komen, mits een paar minuten geduld te oefenen. Zo geschiedde, maar denk niet, dat na gedronken te hebben, onze dorst was verslagen. We hadden zoveel achterstand in te halen, dat het leek of onze dorst onlesbaar was. Met gezwollen tong en gekloven lippen was het ons niet meer mogelijk te spreken. Dorst is tienmaal erger dan honger. De ondervinding, die ik tijdens deze eindeloze treinreis heb opgedaan, is dat men het niet lang volhoudt zonder drinken. Op het jaarlijks feest van de oud-politieke-gevangenen geraken we nooit uitgepraat over onze belevenissen. Vooral het punt "dorst lijden" staat steeds op de dagorde. We besluiten onze reunie dan ook steeds met het glas te heffen en te drinken op elkaars gezondheid. Dan zegt er iemand:
"Hadden we dat maar gekund, toen we op reis waren naar Weimar! Daar
zouden we veel geld voer gegeven hebben !" HET CONCENTRATIEKAMP BUCHENWALD - Boven Op 11 augustus 's morgens mochten we de kelder verlaten, waarin we een slapeloze nacht hadden doorgebracht. We moesten ons begeven naar het nabij gelegen concentratiekamp "BUCHENWALD".(8) In een groot gebouw werden we beroofd van onze weinige bezittingen. Ook onze kleren moesten we inleveren, zodat we daar in adamskostuum wachtten op wat komen ging. Onze persoonskaart werd ingevuld: onze namen, de godsdienst die we beleden, of we gehuwd waren of niet, het beroep dat we als burger hadden uitgeoefend en zo meer. Met zessen van Vorst lieten we ons inschrijven als handarbeider of landbouwer. Marcel COENEN achtte het raadzaam en voordelig zich als werktuigkundige dus als geschoolde arbeider op te geven, met het gevolg dat we veertien dagen later werden gescheiden. In een grote kamer moesten we dan onder de douche. Warm water stroomde over onze gehavende lichamen. We wasten ons flink en of het deugd deed! Op bevel moesten we onze mond en ogen sluiten en niet heropenen voor we daartoe de toelating kregen, want er werd een ontsmettende stof op ons gespoten. Vervolgens vroegen ze ons of we leden aan een of andere ziekte. Ik trad naar voren en toonde mijn kniekwetsuur, die opnieuw aan het verzweren was. Iemand leidde me naar de infirmerie, waar twee verplegers me behandelden. Ik moest op een smalle bank plaats nemen en mijn ziek been erop leggen. Eén zette zich naast mijn voet en hield mijn been stevig vast, terwijl de ander op mijn schoot kwam zitten. Met een tangetje verwijderde hij eerst de harde roof vol assegruis (nog van Breendonk), daarna de etter met een borsteltje. Mijn bloed liep over de bank en rillingen van pijn beroerden mijn rug. Ze vroegen echter niet of het zeer deed, maar ik beet op de tanden, omdat ik wist dat klagen en jammeren niet zouden helpen. Bovendien was ik van mening dat wat ze deden noodzakelijk was om mijn zieke knie weer gezond te maken. Als de wonde gezuiverd was, rolden ze er een lange windel om en om en met mijn omzwachtelde knie hinkte ik terug om me aan te sluiten bij de anderen. Ik had een briefje gekregen met de datum van de verzorging erop en ook nog een nummer, dat als bewijs gold voor de ernst van het geval en aan de kampoverste moest getoond worden. We kregen dan kleren: hemd, broek, vest, twee vierkante lappen stof, die de kousen moesten vervangen en een paar schoenen. Het waren werkschoenen van goede kwaliteit. Het bovenstuk was leder en de zool hard hout. We hebben later ondervonden dat ze waterdicht waren, zelfs als we door smeltende sneeuw ploeterden. Op vest en broek liepen vertikaal donkere strepen als op de huid van een zebra. De stof was heel licht en dun. We kregen een nummer, hetzelfde op de linkerborst als op de rechtse broekspijp. Omdat de Vorstenaars achter elkaar stonden in de rij bij de klerenbedeling, volgden onze nummers op elkaar. Ik zal mijn nummer nooit vergeten "76081". Het hoge getal wijst op de duizenden, die ons vooraf gingen en waarvan er ongetwijfeld velen zijn omgekomen. Ik had een geluksnummer, want ik neb het er levend afgebracht, zij het op het nippertje. Mijn kostuum was veel te groot, te hol, ik kon er tweemaal in. Zouden ze hier misschien het plan koesteren om ons vet te mesten en was de maat berekend op de groei in de breedte! We hadden nochtans tot nog toe geen kruimel te eten gekregen. Mijn veel te ruime broek ruilde ik met die van de pastoor van O.L.V. Olen. Die was op verre na geen 1,80m groot, maar zijn dikke buik paste beter in mijn broek. Nu waren we beiden gesteld. Mijn broekspijpen vielen hem wat lang uit,maar dat was gauw verholpen door ze op te rollen tot de gewenste lengte. Mijn kuiten waren slechts voor de helft bedekt, maar de rest pasten de broeken nu beter bij ons postuur. Toch zagen we er lachwekkend uit. Gekleed in ons zebrakostuum trokken we het kamp in. We zetten nogal ogen op als wij de uitgestrektheid ervan zagen. Vooraan en aan beide zijden van de ingang stonden grote stenen gebouwen, twee verdiepingen hoog. Daarin verbleven meestendeels Duitse gevangenen. Wat verder kwamen we aan de omheining met pindraad. Hier begon het eigenlijke concentratiekamp voor gevangenen van andere nationaliteiten, uit de bezette gebieden. Binnen de versperring stonden grote houten barakken, waarvan er telkens vier nog eens een afzonderlijke omheining hadden, zodat de gedetineerden verplicht waren in de onmiddellijke omgeving te blijven. Tussen de versperringen waren wegen om van de ene naar de andere barak te kunnen gaan. Over deze wegen reden ook de wagens die het eten aanvoerden. Achter een niet te schatten aantal barakken stonden lange tenten opgesteld en daarin werden we ondergebracht in de namiddag van 11 augustus. We zagen scheel van de honger. Wie nog resten had van het Rode Kruispakket, had die bij onze aankomst in Buchenwald moeten afgeven. De tenten waren helemaal leeg, er was geen stoel, geen bank, geen bed. De blote grond zou onze zitplaats en onze matras zijn. Tegen de avond kwam het eerste eten. Opgesteld in lange rijen schoven we aan. We kregen een verlakt één-liter-kommetje, een vork en een lepel. Op het menu stond gepelde en gekookte gerst. Al hadden we honger om tegen de muren op te lopen, de gerst kon ons niet verleiden om toe te slaan. Er werd maar weinig van gegeten en dan nog met lange tanden. Bij onze aankomst in de tent hadden we joodse kinderen gezien, die tot aan onze omheining kwamen bedelen om de door ons versmade gerst te krijgen. De ondervinding had hen geleerd, dat pas aangekomen gevangenen de gerst niet lustten. Wij ruilden de gerst voor hun brood. We wisten toen nog niet dat de gerst voedzamer was dan brood en de volgende dagen keken we verlangend uit als er gerstbedeling was. Ook kregen we de resterende Rode Kruis koeken terug en nu smaakten ze lekker, omdat we ze konden weken in water. De waterkraan was slechts open van 's avonds zeven uur tot 's morgens half acht. We hebben maar één dag en twee nachten in de tenten gewoond. Daarna verbleven we in een van de talloze barakken. De onze droeg nummer 58. Ze was zeker 50 m lang met aan beide zijden slaapplaatsen, waarin stapelbedden stonden, drie boveneen. De plaatsen waren 4 m diep en 2 m breed. We sliepen er met zevenen, en legden ons dwars op de blote planken. We hadden ons nog niet neergelegd of de vlooien vielen op ons aan. De ene krabde hier, de andere daar, tenslotte jeukte het overal, zodat van slapen geen spraak was. Als we in de tegenaanval gingen en een ware moordpartij aanrichtten, onder deze plaaggeesten, bleek al dadelijk dat het niet zou baten. Als we er honderd in de naden van ons hemd doodden, dan kwamen er duizend naar de uitvaart. Ten einde raad hebben Jef Exelmans en ik buiten geslapen. We konden het binnen gewoon niet uithouden. Na het morgenappel, dat vaak een heel uur in beslag nam, kregen we de eerste inentingen tegen besmettelijke ziekten. We moesten voor een lanqe tafel gaan staan, waarachter de mannen stonden, die de spuiten klaar maakten. Eén ontsmette de plekken, waar gespoten moest worden, twee spoot in de linkerborst, drie in de rechterborst, vier in de rug. Dat ging als aan de lopende band. Ge stond nog niet stil of de naald zat er al in. Er was ons gezegd, dat we weinig last zouden hebben, van de inspuitingen, als we in beweging bleven . Maar flauweriken deden alsof ze halfdood waren en wachtten onbeweeglijk af, wat hen duur te staan kwam. Vooral de spuit in de rug eiste nadien veel beweging, zo niet bleef men drie dagen zo stijf als een stok. Tot hiertoe, als ik eerlijk wil zijn, was Buchenwald een hemel vergeleken met de hel van Breendonk. Er was geen ijzeren tucht en van brutaliteit was helemaal geen spraak. Uitzonderlijk kreeg iemand een stomp op het appel. Het eten was aan de magere kant, alleen 's avonds kregen we een stuk brood en zwart water, 's middags een paar ongeschilde aardappelen en een halve liter bietensoep, geen suiker of marmelade zoals in Breendonk. Maar honger is de beste saus, het weinige dat we kregen, ging erin als koek. Na de inspuitingen mocht tweemaal per dag een wandeling gemaakt worden, telkens van een paar uren. 0nder bewaking ging het dan naar de steengroeve een drietal km buiten het kamp. Daar moesten allen een steen oprapen en meedragen om de wegen in het kamp te verharden. De wandeling, met inbegrip van het steen-dragen, leek op het eerste zicht een aangenaam tijdverdrijf, maar dat was het niet. Hoe verder werd gesjouwd, hoe zwaarder de steen begon te wegen. De lichaamskrachten van de dragers namen zienderogen af. Omwille van mijn gekwetste knie en profiterend van vrijstelling door mijn briefje uit de infirmerie, ben ik maar één keer mee geweest. De rust kwam mij zeer goed van pas. Mijn knie genas langzaam en ik herstelde van de martelingen van Breendonk. In Buchenwald verbleven we maar in quarantaine. Het was een selectiecentrum voor levering van mankracht aan de Duitse (oorlogs)industrie. Op de morgen van de 24 augustus werden de nummers afgeroepen van de handarbeiders. We waren met ongeveer 50 man. Marcel Coenen was er niet bij. Toen de poort werd geopend om ons te laten vertrekken, stonden we daar met betraande ogen bij het nakende afscheid van onze chef en trouwe kameraad. We riepen hem een "Tot weerziens!" toe en wuifden zo lang we hem konden zien. Marcel was ons achterna gekomen tot aan de omheining en wenste ons op zijn beurt het beste voor de toekomst. Dan barstte hij in tranen uit. We hebben nooit meer van hem gehoord. Ons restte alleen de herinnering aan zijn warme vriendschap.(9)
Dat Marcel gescheiden werd van de overige Vorstenaars is zonder twijfel medeoorzaak geweest van zijn dood. Zolang we samen waren, ontmoetten we elkaar geregeld en als iemand het hoofd liet hangen, of pessimistische gedachten opperde over de afloop van ons avontuur, spraken we hen nieuwe moed in. Maurits Debruyn was de ergste zwartkijker van ons allen. Hoe vaak hebben we het een hart onder de riem moeten steken, als hij in een wanhopige bui beweerde nooit zijn dierbaren terug te zullen zien. Nu Marcel elders zou tewerkgesteld worden, zal hij wel spoedig omringd zijn geweest door nieuwe vrienden, want hij had een aangenaam karakter en was steeds bereid om de neerslachtigen op te monteren. Maar de sterke familieband, zoals die bestond tussen ons, kon onmogelijk in zijn nieuwe werkkring ontstaan. Met pijn in het hart vertrokken we uit Buchenwald. Wat moet het dan geweest zijn voor onze goede vriend, te weten dat we voor de rest van de oorlog elkaars steun zouden moeten missen. 0nze onderlinge gesprekken kwamen daar voortdurend op terug. Hoelang zou het gestel van Marcel bestand zijn tegen de ontberingen, die misschien erger zouden zijn dan bij ons? Dit pessimisme werd verdreven door de optimistisch stemmende geruchten die het kamp binnensijpelden. Parijs was al bevrijd en de geallieerden rukten onweerstaanbaar op aan beide fronten om het nazi-regime te vernietigen. Enkele minuten na ons vertrek uit het station van Weimar zagen we dat Buchenwald werd gebombardeerd. De gebouwen, waarin de SSers verbleven, werden verwoest. Erger was het voor de gevangenen, die in een stilstaande trein gereed stonden om te vertrekken naar hun nieuwe bestemming. De trein werd geraakt in het station van Weimar en hierbij verloor Benoit Reynders het leven, de Looieneaar, die te samen met mij een fameuze rammeling in Breendonk moest inkasseren.
HET CONCENTRATIEKAMP BLANKENBURG - Boven Na veertien dagen Buchenwald kregen we onze definitieve bestemming, het kamp BLANKENBURG, waar we acht maanden zouden doorbrengen.Rond drie uur in de namiddag bereikten we het treinstation, ongeveer 40 km ten zuiden van Weimar en Buchenwald. Het was op 24.6.1944.Met gemengde gevoelens waren we vertrokken en bij aankomst in Blankenburg voelden we ons onzeker. De reis had maar kort geduurd en was verlopen zonder ongemakken, omdat de deur van de wagon was open gelaten.Na het uitstappen gingen we een halfuur te voet verder over een met fruitbomen omzoomde weg. We marcheerden door een verlaten streek en zagen huis noch kluis, alleen in de verte een reusachtig woud. Aan een kruispunt van wegen sloegen we rechtsaf. Dan maakte de weg een bocht en daalde af tot achter een bietenveld. In de laagte zagen we het kamp liggen, dat ons maanden zou herbergen. Ik schat de afmetingen 70 op 50 m. Het lag daar verdoken in een dal van het Harzgebergte. Van op de baan,die er een goede 100 meter vandaan lag, kon men niets zien van het kamp, alleen het bovenstuk van de keukenschouwpijp was zichtbaar. Er was een omheining rond het kamp en op de vier hoeken stond een uitkijktoren,van waaruit bewakers ons in het oog hielden. Voor de afsluiting stonden twee houten gebouwen voor de SS. Bij de ingang links stond de keuken en rechts een gebouw voor Duitse gevangenen. Binnen de afgesloten ruimte stond een groot aantal ronde tenten met ca vier meter diameter. Ze waren voor ons bestemd, in afwachting dat de stenen barakken zouden klaar komen. Een weinig stro bedekte de blote grond. Met tienen lagen we in zo'n tent, straalsgewijze, met de voeten in het midden tegen de paal, die het zeil omhoog hield. Het was eind augustus en nog warm, zodat deze luchtige tenten ons wel bevielen. Tussen de tenten was een open plaats en daar stonden de houten wasbakken met zinken binnenzijde, waarin het leidingwater terechtkwam. We konden er drinken en mochten er ons wassen. Al op de eerste dag kregen we eetgerief, twee dekens, twee handdoeken en één brood per vier man, dat we eerlijk deelden. We legden, als we gingen slapen, drie dekens op de grond, kropen er met tweeën op en dekten ons toe met het vierde deken. We werden ingedeeld in kommando's en stonden onder het bevel van een kapo, d.i. een Duitse gevangene. Kommando "G",waartoe ik behoorde, had in alles voorrang, omdat ze het zwaarste werk verrichtten, namelijk werken in de mijn. Met het oog op de komende winter en op aanraden van Jef Exelmans en Peer Helsen, die in het burgerleven koolmijners waren, sloot ik me bij hen aan. Ik had nog nooit een mijn van binnen gezien, maar het zal wel meevailen, zegden ze. Als beginneling in het vak was ik in uitstekend gezelschap. Dat stelde me op mijn gemak. Alvorens uit te weiden over het mijnwerk, zal ik nog wat uitleg verschaffen over onze huisvesting. Zoals gezegd hebben de tenten maar een korte tijd dienst gedaan. De nieuw gemetselde gebouwen kwamen juist op tijd k laar.
een doos zeeppoeder door de gevangen kunstenaar J. Mevis die in Duitsland het leven verloor.
Half oktober komen de kille nachten en wij waren de eersten om te verhuizen. Na ons, naargelang de gebouwen af raakten, tot eind november, werden alle tenten verlaten en sliep het hele kamp in stenen barakken, verdeeld in kamers. Daarin stonden eenpersoonsbedden opgestapeld, drie opeen, en vast tegeneen, zodat we er langs het voeteind inkropen, als een hond in zijn hok. Omdat er bedden te weinig waren, moesten we met twee slapen, waar slechts plaats was voor één. Zo kwam het dat de ene met de rug, de andere met de buik tegen de zijplank lag geplakt. Was men moe gelegen en wilde men op de andere zij gaan liggen, dan ging dat niet zonder de beddegenoot te wekken en te vragen of ook hij wilde omkeren. 't Was niet komfortabel, maar beter dan op de grond in een tent.Als het begon te winteren, konden we vuur maken. Een grote kachel, ingemetseld in een vierkante schouw verwarmde het hele gebouw.Omdat de verbondenen de fabrieken in Duitsland plat legden, zodat geen wapens konden gemaakt worden, werden onderaardse ruimten klaar gemaakt om er fabrieken in onder te brengen.In een van de bergtoppen van het Harzgebergte deden wij mollenwerk. Brede gangen leidden naar ergens diep in de grond, waar later een fabriek zou komen, onbereikbaar voor de bommen, want erboven was meer dan 100 meter. Vanuit de lucht gezien was het een eikenwoud zoals een ander.De mannen van kommando G waren gangengravers, geen kolendelvers, maar het werk dat ze deden leek er sterk op.Kommando K stond bekend als het slechtste, omdat zij meestal in open lucht werkten. Onze dunne kleding liet niet toe ons bloot te stellen aan regen en wind. Zij stonden in voor de uitvoer van aarde en stenen uit de berg en voor de invoer van noodzakelijke materialen om de gangen te stutten. Tot dit kommando behoorden Debruyn en de gebroeders Boeckmans uit Tessenderlo.Kommando H waren de metselaars, die de kampgebouwen optrokken. Onder hen bevonden zich rijkswachter Jacquemyn en vader en zoon Reynders uit Tessenderlo. Een gevangene, Marcel Rosiers, had er de leiding. Voor zijn aanhouding was hij Directeur van de Vakschool te Turnhout.(10)Leon Heselmans werd omwille van zijn jeugdige leeftijd en zijn teer gestel tewerkgesteld in de keuken. Hij had het veel beter dan wij, dichtbij de kookpot. Hij hoefde nooit honger te lijden.Zo had ieder zijn werk. Al op de eerste werkdag in de berg nabij Blankenburg werden er zes uit kommando k uitgekozen om een paar honderd meter dieper in de berg te graven. We heetten deze gang "Abschritt 2" en was toen nog maar ongeveer 30 m diep.De gangen waren 6 m breed en 4 m hoog en vormden bovenaan een halve cirkel. Het maken gebeurde op dezelfde manier als in de koolmijnen: eerst gaten boren, 2 m diep, volsteken met dynamiet, dit verbinden met een lont met ontstekingscapsul, de gaten dan opvullen met leem. De verlichting geschiedde met carbuurlampen, die aan de zijwanden waren opgehangen. Deze lampen verbonden met de lont, die op haar beurt de ontploffing moest veroorzaken. Eenmaal het vuur aan de lont was het lopen geblazen, ver genoeg om beschermd te zijn tegen de rondvliegende stenen en de luchtverplaatsing na de ontploffing. Dat leverde ons telkens een halfuur rust op na de sprint. Er hing dan, een kruitgeur en er was dan veel stof waaruit we liever wegbleven. Terugkerend keken we goed uit naar loshangende stenen boven onze hoofden.Af en toe w erden de buizen, die gepreste lucht aanvoerden, verlengd.Duitse politieke gevangenen waren onze kapo's of oversten en zij oefenden gezag uit over ons, zowel in het kamp als op het werk.De v oornaamste, de hoogste in rang, heette Karl. In Buchenwald kreeg hij nummer 12. Hij was niet uit het goede hout gesneden.Bij een kleine Duitse mekanieker, we noemden hem Fritsken, hielp ik aldra de boormachines bedienen, reinigen na gebruik en daarna terug monteren. Kapo Laurenz, de tweede in rang, in het Kamp, verborg steeds zijn goed hart onder zijn brutaal optreden,als hij bevelen gaf. Hij was als een ruwe bolster rond een zachte kern. Zoals we later zullen zien, heeft hij daaraan zijn leven te denken bij onze bevrijding in Sarau. Steeds stond hij ons bij met raad en daad en velen heeft hij behoed voor slagen. Andere kapo's van mindere rang trokken met ons elke morgen mee naar het werk. Een van hen hoorde graag zingen en op een avond als we klaar stonden om naar het kamp terug te keren, plaatste hij al de Vlamingen vooraan in het peleton. Als we over de verlaten wegen marcheerden, spoorde hij ons aan om gezamenlijk een marsdeuntje in te zetten. We hebben het tenslotte ook gedaan, ondanks de vermoeidheid na twaalf uren arbeid en ondanks een van honger rammelende maag. Elke avond maande hij ons aan hetzelfde te doen. Het klonk niet steeds mooi en we bleven niet altijd in de maat, maar de kapo scheen tevreden als we onze goede wil toonden en onze tegenzin niet al te sterk lieten merken. Op een avond besloten we verandering aan te brengen aan ons repertorium en zongen uit volle borst het Belgisch volkslied. Al dadelijk bleek dat hij ons vaderlands lied kende. Hij vermoedde dat wij uiting wilden geven van onze liefde voor de vadergrond. De eerste strofe was nog niet ten einde, toen hij met de armen in de lucht zich voor ons opstelde en ons beval op te houden. "Jullie zijn gevangenen!" riep hij verbolgen, "en durft het aan uw vaderlandse hymne te zingen!" Voor straf kregen we die avond geen eten. Nog eenmaal heeft hij gevraagd, dat we zingend naar het kamp zouden marcheren, maar we weigerden kordaat onze mond open te doen en van dan af heerste er steeds een begrafenisstemming in onze gelederen. Kapo Schoenmaekers was de
beste van de hele kliek. Meer
dan eens fluisterde hij in ons oor: "Kalmpjes
aan, mannen. Voor mij moet
ge geen drup zweet laten! Als men geen
eten krijgt, hoeft men ook niet te werken.
Doe alsof als de "steiger" (de hoge
baas) in uw nabijheid is." We kregen m aar één zondag in de maand vrij. De Duitsers werkten één uur per dag gratis zogezegd om de kosten van de oorlog te helpen dekken. Ze deden het met tegenzin, want ze waren evenmin als wij nazigezind.Er was een Duitser, Arthur, die zes jaar strafkamp achter de rug had en over het Hitler-regime niet was te spreken. Hij deed er dan ook altijd het zwijgen aan toe, als dat onderwerp ter sprake kwam. Hij betrouwde niemand, ik denk, zelfs zijn eigen moeder niet. Het werk in de mijn was zwaar, te meer omdat het nodige voedsel ontbrak. Ook de Duitse gevangenen hadden het niet onder de markt en moesten evenals de buitenlanders de buikriem aantrekken. Als ik met Fritsken alleen was, moedigde hij me aan, zeggende:"De Amerikanen naderen snel, het zal niet lang meer duren, voor ge naar uw heimat zult terugkeren. "Soms had hij een krant bij, maar hij durfde ze mij niet overhandigen. Ik wist echter waar hij ze verborg en bracht ze mee naar het kamp. Naargelang we dieper en dieper in de berg boorden,waren ook meer arbeiders nodig. Op zekere dag kwam een nieuwe groep opdagen. We merkten al spoedig dat hun "steiger" een onbetrouwbaar en gevaarlijk personage was. We meden hem als de pest. Toen heb ik kennis gemaakt met een zekere Willy, een halve rosse, een man met een edel karakter, het tegendeel van de nieuwe steiger. Het zwaar werk nam hij uit onze handen. Eens zegde hij me:"Als ge een goede werkman kunt vinden, zeg het me dan. "'s Avonds vernam ik van Frans De Ceuster dat hij geschalmd was en op het punt stond ook in de berg terecht te komen. Ik heb Frans aanbevolen bij Willy en dat is het begin geworden van een hechte vriendschap. We werden boezemvrienden en zijn het gebleven tot de bevrijdingsdag in Sarau. Sedert enkele tijd werd er gewerkt in twee ploegen. Het werk moest opschieten. Er was een dag- en een nachtploeg. De eerste werkte van 6 tot 6 overdag,de tweede van 6 tot 6 tijdens de nacht. Om geen tijd te verliezen werd het eten in de mijngangen gebracht. Dit ploegensysteem hield aan tot het bittere einde en de verwisseling gebeurde als er een vrije zondag kwam. Als we in het najaar met de dag stonden, kregen we drie weken lang geen daglicht te zien. Op onze vrije zondag elke maand waren we daarom nog niet vrij. Een etmaal rust konden we nochtans zeer goed gebruiken. Maar ze kenden geen genade. Er moest een hand toegestoken worden bij het optrekken van de kampgebouwen. Anderen werden verplicht de binnenkoer van het kamp te verharden met as. Dit laatste deden we het liefst, niet omdat het licht werk was, wel omdat we dan over het gerooide bietenveld liepen. Dan stampten we op de grond en als we geluk hadden, vonden we nog een stuk suikerbiet, waarmee we onze honger trachtten te stillen. Dit "vrije zondagswerk" begon 's morgens te zeven uur en duurde, mits een uur rust 's middags, tot 's avonds zes uur. De ene werkdag volgde op de andere. Ze duurden lang, maar we bleven gespaard van mishandelingen. Het was geen Breendonk, waar ze sloegen en stampten voor hun plezier. Toch viel het voor dat ook in Blankenburg stokslagen werden uitgedeeld, maar men moest al een zwaar vergrijp plegen, eer de stok eraan te pas kwam. Voor stelen was men uitzonderlijk streng. Wie zich liet verleiden tot diefstal, kon wel een kruis zetten achter zijn leven. Wie betrapt werd b.v. op bietenroof in de keuken, kreeg het gewoon rantsoen: tien stokslagen op het achterwerk, zodat men de volgende dagen niet kon zitten en op de buik moest slapen. Ik spreek van ondervinding. Over het stelen van brood heb ik het volgende meegemaakt: er was bij ons een Waal, een blazer. Hij wilde ons doen geloven dat hij eertijds in het Belgisch leger een hoge rang had bekleed. Daarom noemden we hem "kommandant". In werkelijkheid was hij slechts adjudant. Al driemaal was hij betrapt op het stelen van brood. De eerste en de tweede keer hadden de gevangenen de straf onder elkaar geregeld. Nu was de kampoverste op de hoogte van het vergrijp. Hij meldde het aan de "ondercharfuhrer" van de SS, die steeds op het appel tegenwoordig was. 's Avonds diende iedereen, de kapo's inbegrepen, erop aanwezig te zijn. Er stond daar een houten ezel waarop het hout werd doorgezaagd. Na een korte toespraak over het stelen, in dit geval door de " kommandant", moest deze plaats nemen op de ezel met de rug naar boven gekeerd. De SS overste verplichtte iedere kapo de dief tien stokslagen toe te dienen. Allen gehoorzaamden aan het bevel, behalve één, namelijk kapo Schoenmaekers. Als hij aan de beurt kwam, weigerde hij het bevel uit te voeren. Hij zei:"Een hefteling slaat geen hefteling. "Menige traan werd weggepinkt bij deze woorden. Allen stonden in bewondering voor deze moedige daad en onze held heeft voor zijn weigering geen straf gekregen. De dief, die al veel te veel had geleden, werd in een berghok neergelegd en overleed drie dagen later.Dat de Duitsers zeer streng waren op het stelen, wist iedere gevangene en toch konden velen aan de verleiding niet weerstaan en stalen als de gelegenheid zich voordeed. Zo erg knaagde de honger dag en nacht.Op een ke er waren Frans De Ceuster en ik aan de arbeid in de gangen van de berg. We stieten een truck vol geladen met stenen in de hoofdingang. Daar zag Frans een geldbeugel liggen, maar hij durfde hem in volle licht niet oprapen. Met zijn voet schopte hij hem in een donker hoekje en bukte zich dan vlug om het gevondene tot het zijne te maken, in de mening dat het toebehoorde aan een hoge piet. We stelden vast dat het een groot bedrag was in Duitse munt. Na een kort beraad namen we het besluit de buit te verstoppen en af te wachten. Als we om zes uur 's avonds de mijn verlieten en samen in het kamp aangekomen waren, hoorden we praten over de verloren schat. Ons werd duidelijk te verstaan gegeven dat de dief een verschrikkelijke straf te wachten stond. Maar de eigenaar hebben we nooit gekend.Een week later namen we Willy in vertrouwen. Wij zouden hem de buit overhandigen, als hij er ons sigarettenblaadjes voor in de plaats gaf. Die konden we ruilen voor eten. We beloofden elkaar alles geheim te houden en reeds 's anderdaags kregen we zes boekjes in handen. De kapo's hadden wel tabak, maar geen sigarettenpapier. Ik bespiedde kapo Laurenz en als hij zich in het berghok bevond, ben ik naar hem toegegaan. Ik gaf hem één boekje, dat ik zogezegd gevonden had. Hij was er enorm gelukkig mee, want hij was een verstokte roker. Hij rolde zijn sigaretten altijd zelf met gewoon papier. Uit dankbaarheid schonk hij me drie vierden van een brood, waarin Frans en ik gretig onze tanden hebben gezet. Nadien heb ik ook de andere boekjes met hem geruild voor brood. Nooit heeft hij ons gevraagd naar de herkomst. Naargelang de oorlog verder naar zijn einde liep, het Duitse leger gepletterd raakte tussen de oprukkende geallieerden aan het westfront en de steeds dichter naderende Russen in het oosten, werden de Duitse verbindingswegen voortdurend gebombardeerd. Er was met de ploegbaas dan geen richting te schieten, en wijselijk bleven we dan uit zijn buurt. Dat de steden in puin werden gegooid, daar scheen hij niet om te geven, maar dat de grote wegen en de spoorlijnen werden geteisterd, vond hij veel erger. Vanwaar die eigenaardige houding? We kwamen erachter dat hem met Kerstmis acht dagen verlof waren toegezegd, omdat zijn 17 jarige, Hans, in Rusland ging "kampfen". Daarover was hij zo trots dat hij al weken lang van de toren blies, alsof zijn Hans de oorlog tegen de Russen zou winnen. We gunden hem graag dat verlof, dan waren we die dagen van een grote lastpost verlost. Als zijn verlof moest ten einde lopen en onze chef niet opdaagde, zei kleine Frits geniepig: "Zijn Hans zal "kaput" wezen". Vier dagen te laat was hij daar plots terug. Zijn Hans was inderdaad gevallen aan het Russische front. Maar zijn tweede zoon, Erik, ging hem wreken. Een paar weken nadien was de fiere vader weer niet op zijn post. Hij had drie dagen congé gekregen omdat zijn l6 jarige zoon ging vertrekken. Als een pauw zo trots was hij omdat zijn ene zoon gesneuveld was voor Hitler en zijn andere zoon zijn broer ging wreken. Doch slechts enkele dagen daarna was onze ploegbaas opnieuw naar zijn gezin. Teruggekeerd herkenden we hem nauwelijks. Zijn trots was gebroken, geen grote woorden kwamen meer uit zijn mond. Schreiend verklaarde hij zijn groot verdriet: zijn beide zonen waren dood. Sindsdien was hij een gesloten man, die zwijgzaam zijn leed verkropte. Als Frans De Ceuster en ik met de nacht stonden, gingen we overdag onze diensten aanbieden in de keuken. Terwijl we aardappelen aanbrachten en schilden of groenten kuisten voor de kapo's zagen we soms de kans schoon om wat eetbaars te bemachtigen. Vaak visten we achter het net en hadden we verstandiger gedaan onze hoognodige rust te nemen. Het voedselprobleem scherpte ons vernuft. Naast de keuken was een hok met een getralied venster. Het was een soort magazijn, waarin de bieten lagen opgestapeld. Gedurende weken voerde Gust Van Berghe hier metselwerken uit. Was de biethoop groot, dan konden we eraan, eenvoudig met onze arm tussen de ijzeren staven te wringen. Maar als Gust aan 't metselen was, konden we ons zelfs die moeite besparen. Hij gaf ze ons zonder vragen, maar voegde er steeds aan toe:"Als 't uitkomt, zeg dan dat ge ze gegapt hebt. "Gust had een medelijdend hart. Ook zijn lamp brandde maar flauwtjes meer. Toch heeft deze in-goede kerel het gehaald. Ik ben onlangs nog bij hem op bezoek geweest en hij heeft me bij die gelegenheid rijkelijk getrakteerd. In eentonige regelmaat verliepen de dagen, de weken, de maanden. De ene dag meer dan de andere waren onze gedachten bij onze geliefden, thuis. Het fleurde me steeds op als ik de vrienden van Vorst ontmoette. Telkens spraken we elkaar moed in en trachtten nieuws te vernemen over Marcel Coenen. Nog steeds hoopten we hem terug te zien.Dat het de Duitsers niet vo or de wind ging, merkten we aan de verslechtering en vermindering van het broodrantsoen. Lange tijd deelden we een brood van 1,200 kg met vieren, nu al met zessen. Het kwam tot een achtste. De rest bestond uit een halve liter bietensoep en vier, vijf "pelpatatten" per dag. Nooit eens wat versterkends. Als we geluk hadden, kregen we een paar keren per week een brokje margarine. Maurits Debruyn smeerde dat altijd op zijn laatste stukje brood en hij noemde het schertsend: mijn "pateeken!"Vanaf de eerste dag reed s in Breendonk had ik de gewoonte aangenomen het avondbrood te halveren en de helft ervan te bewaren tot de volgende morgen. Ik verborg het onder mijn hemd om te voorkomen dat het gestolen werd. Thans waren we zo uitgehongerd, dat we deden als honden, die vochten voor een been. Niemand schrok er voor terug, het stukje brood dat anderen toebehoorde te stelen.Mijn goede vriend, Frans De Ceuster deed zoals ik. Hij sneed zijn broodrantsoen in tweeën, maar de honger die hij voelde knagen was wellicht erger dan de mijne. Voor hij insliep had hij de laatste kruimel reeds verorberd. Gebruikte ik 's morgens mijn bewaarde deel, dan kon hij dat niet aanzien en ging de kamer uit. Tot half januari heb ik het volgehouden, van dan af kon ik de wil niet meer opbrengen eraf te blijven en at 's avonds ook alles op. Het viel 's anderendaags niet mee, maar ik kon het niet verhelpen. Mijn wilskracht was totaal gebroken. Zekere winteravond voelde ik me niet lekker. Na het eten had ik me te bed begeven en was reeds ingeslapen. Plots werd ik gewekt en zag onze kapo in de kamer met drie broden in zijn armen. Die ging hij verloten. Ieder moest zijn nummer op een briefje schrijven en in beursje stoppen. Ik was niet in staat deel te nemen aan de loterij, maar Frans De Ceuster had er voor gezorgd dat mijn nummer bij de hoop zat. Omdat ze met zijn allen op het beursje toevlogen om er een nummer uit te vissen, werd ik, ziek te bed liggend, aangezocht de trekking te doen. Ik trachtte op te staan en slaagde daarin met enige inspanning, trok drie nummers, achtereenvolgens dat van Leonard Boels dan dat van Frans De Ceuster en het laatste was het mijne. Het was bijna een mirakel. Nog nooit had ik een prijs gewonnen op een tombola en trok ik daar niet mijn eigen nummer, dat Frans in mijn plaats in het zakje had gedaan! Het is niet moeilijk te raden hoe gelukkig de drie kermisgasten zich voelden en hoe zeer ze die avond geschranst hebben. Tijdens ons verblijf in Blankenburg waren daar ook de adellijke gebroeders De Liedekerke. Deze gravenzonen behoorden ongetwijfeld tot de rijkste families in België. Maar in het kamp weren het de grootste sukkelaars die men kan indenken. Waarschijnlijk verwend en gewoon bediend te worden, zoals dat gebruikelijk is voor rijkeluiskinderen, konden ze in niets, maar dan ook in niets hun plan trekken. De oudste, Leon, was een zeer ontwikkeld man. Daarentegen was zijn broer, zijn naam schiet me niet te binnen, niet al te best bij zijn verstand. De krant, die ik soms meebracht uit de berggangen, gaf ik aan Leon, want hij beheerste perfect de Duitse taal. Hoe vaak heb ik hun voetlappen gewassen, hun schoenen ingesmeerd opdat het leder mals zou blijven, en hun gamellen uitgewassen! Van zulke zaken hadden zij geen kaas gegeten en als wij het voor hen niet deden, bleven ze zoals ze waren. Leon was daarvoor zeer erkentelijk. Dikwijls heeft hij gezegd: "Karel,als we vrijkomen, dan nodig ik u uit op ons kasteel. Ik wil u voor de aan ons bewezen diensten belonen. Hier kan ik dat slechts met woorden, later zullen we onze dankbetuigingen omzetten in daden". Ze zijn voor het zo ver was bezweken. Leon heeft altijd beweerd onschuldig te zijn aan wat de Duitsers hem ten laste legden. De hoofdboswachter van hun ouders woonde in een huis dicht bij het kasteel. Eens, toen hij zijn plicht van toezichter vervulde, vond hij een gewonde Engelse piloot op het goed van de graaf. Hij nodigde hem uit bij hem aan huis te komen. Ongelukkig voor beiden was een wildstroper in de buurt en als weerwraak voor een vroeger opgelopen proces en straf, verklikte hij de brave jachtopziener. De Duitsers vonden de piloot en beschuldigden de graven van medeplichtigheid aan het verbergen van Britse piloten. De boswachter en zijn vrouw werden geëxecuteerd en de gravenzonen belanden in het concentratiekamp. 0p 4 november 1944 keerden we 's avonds terug naar het kamp. Toen vernamen we dat Alfons Laenen overleden was. Hij was het eerste dodelijk slachtoffer in het kamp van Blankenburg en afkomstig van Olen (evenals Frans De Ceuster). We zijn het stoffelijk overschat gaan groeten in de waszaal, waar hij in een soort van kist lag. De waszaal was voortaan het dodenhuisje, van waaruit de lijken werden afgevoerd om begraven te worden. De eerste maanden van 1945 werden de doden naar het kamp van Dora gebracht om er verast te worden. Toen de nazi's tekort aan brandstof kregen, werden de lijken in massagraven bijeen gebracht achter het kamp. Gewoonlijk was dat een karwei voor kapo Laurenz, die de hulp inriep van Rik Segers van Merksem. Toen die twee het niet langer konden bolwerken, hielpen Frans De Ceuster en ik. We gingen te werk als volgt: we legden de overledene in een open bak, waarlangs twee langere planken geslagen waren, die dienst deden als berries. Onder bewaking droegen we met tweeën, terwijl de derde de spade en pioche droeg. In de steenachtige grond werd een kuil gedolven en daarin werd de bak omgekipt. Het kwam er niet op aan in welke houding het lijk lag. De put werd gevuld en wij kregen voor elke begrafenis een brood als beloning. Enkele degen later was er een tweede slachtoffer, het eerste uit onze kamer. Hij werd op dezelfde wijze ter aarde besteld. Zijn familienaam is me niet bijgebleven. Wel weet ik dat hij Julien werd genoemd, 21 jaar oud was en afkomstig van Stekene (Oost-Vlaanderen) . Ieder overlijden maakte een sterke indruk op ons. We vroegen onszelf af wanneer wij aan de beurt zouden komen, we waren op dat ogenblik al levende lijken. Frans Aerts, afkomstig van Blauberg (Herselt) stelde voor een rozenhoedje te bidden voor de zielerust van de overleden vriend. Eén was er, Ernest Stuers, een goede makker voor iedereen, die verklaarde daaraan niet mee te doen. "Jullie mogen bidden zoveel als u wil, maar ik ben een vrijdenker en ik bid niet mee. Wij wisten echter dat hij gedoopt was en tot zijn 16e jaar katoliek was geweest. De vrijdenker verliet de kamer. Franske van de Ploeg bad voor en kende alle gebeden van buiten. Van dan af werd er iedere dag in onze en in andere kamers gebeden. Sommigen waren daar al mee begonnen in Breendonk. Ze hadden een paternoster gemaakt met knopen in een koord te leggen. Ik zie ze nog langzaam tussen de vingers glijden terwijl de onze vaders en weesgegroeten werden gepreveld. We hoeven daar niet beschaamd om te zijn. Als men dagelijks wordt gekonfronteerd met de dood, is dat geen wonder. Hoe hoger de nood, hoe dichter bij God, is een spreuk, maar ze bevat veel waarheid. Eens de roede van het gat, zijn sommigen dat vergeten. De slachtoffers van Blankenburg stierven bijna allen op dezelfde wijze: plotseling zakten ze in elkaar en de dood volgde na een drietal dagen. De zieke werd naar de ziekenzaal gedragen, waar een Franse dokter, een gevangene zoals wij, belast was met ziekenzorg. In de meeste gevallen stond hij machteloos bij gebrek aan geneesmiddelen. Als er wonden moesten geheeld worden, dan kon hij hulp bieden. Onze voorbidder, Frans Aerts, overleed in maart 1945. Hij stortte plots ter aarde, terwijl we in rang stonden voor het middageten. We brachten hem bij de dokter, maar die kon hem niet meer redden. Frans offerde zijn jong leven opdat wij zouden leven in vrijheid. Weinige tijd later was het de beurt aan vrijdenker, Ernest 5tuers. 0p dezelfde dag was mij een klein ongeluk overkomen. ln een van de gangen van de holle berg was een steen op mijn voet terecht gekomen zodat mijn nagel van de grote teen blauw werd. Ik wilde profiteren van dat ongelukje om een paar dagen vrij te zijn. Dus ging ik naar de dokter, doch in plaats van een korte rustkuur voor te schrijven, trok hij zonder verdoving de nagel uit, wat verschrikkelijke pijn veroorzaakte, vooral als ik mijn schoenen aanhad. Ik heb me dat bezoek aan de dokter zeer beklaagd, maar toch ben ik erg bij dat alles zo gelopen is, niet voor mij maar voor onze vrijdenker. Ik verzon een leugen om hem te kunnen bezoeken, namelijk dat we van hetzelfde dorp waren. De dokter g af toestemming en voegde eraan toe dat het met Ernest op zijn einde liep. Toen ik bij hem stond, begon hij te wenen. Ik trachtte hem te troosten, maar dat pakte geen verf. Hij had er al zoveel in dezelfde omstandigheden zien doodgaan. Met horten en stoten sprak hij : "Karel, ik wilde u nog iets vragen, zet u even neer. Die Robert, die in onze ploeg zit, is dat geen priester? Hem zou ik graag spreken"."Ik zal het hem vragen," beloofde ik, "als hij mag, zal hij zeker komen". Toen ik afscheid wilde nemen, trok hij mij tegen zich aan, omhelsde me wenende en zei: "Doe de groeten aan alle kameraden. Ik wens dat jullie allen naar huis mogen".Ik spoedde me na ar de dokter en vroeg hem de toelating om de priester te verwittigen. Hij stond het me toe, op voorwaarde dat bij kontrool maagkrampen moesten voorgewend worden.Priester Robert is naar het sterfbed toegekomen en een paar dagen later is Nest katoliek gestorven. Wij waren al in januari '45. Ik begon last te krijgen met mijn rechterbeen. Het gaan werd me moeilijk, want dat been wilde niet goed mee. Ik voelde nochtans geen pijn. Maar op een nacht werd het anders. Ik werd wakker van hevige pijnscheuten. Die morgen kon ik niet opstaan. Mijn been was gezwollen van voet tot knie. Mijn vriend, Frans De Ceuster die altijd zeer bekommerd was over mijn gezondheid, bezorgde mijn nummer aan de kapo. Ik moest toch op het appel verschijnen. Steunend op twee kameraden en hinkend op één been, bereikte ik hem. Als hij mijn been zag, deed hij mij overbrengen naar de ziekenzaal. Tweemaal per dag kwam de dokter kijken en telkens duwde hij een put in de huid van het zieke been. Nadat de dokter zijn duim terugtrok, verdween de deuk. De vierde dag was het anders, het kuiltje, dat door de duim was gemaakt, bleef en dat was voor de dokter het bewijs dat de zweeragie tot rijpheid was gekomen. Ook voelde ik geen pijn meer. De dokter sneed dan het zieke been open, wat ook al geen pijn veroorzaakte. het was nochtans een ferme jaap. Hij vulde ze met gaasdoek, dat hij eerst gedompeld had in een geel vocht. Ik lag te bed met dat been boven een waskom. Een paar degen lang liep er uit de snede, die ver openstond, die ver openstond, een vuil en onwelriekend vocht, etter, zoveel dat ik het zelf niet kon geloven. Drie weken duurde het vooraleer mijn been helemaal genezen was. Het waren de schoonste dagen, die ik in Blankenburg heb doorgebracht. Ik kreeg te eten zoveel ik lustte en dat wil wat zeggen. Toch miste ik het gezelschap van de vrienden, vooral van mijn hartsvriend, Frans. Dikwijls heeft hij gepoogd mij een bezoek te brengen, maar de toelating werd hem steeds geweigerd. Op een dag zei de dokter:"Ik kan u onmogelijk langer hier houden, uw been is genezen, wat bijna een wonder is, want de meesten sterven aan die kwaal". Ik dankte de dokter voor de goede zorgen aan mij besteed, sloeg met de rapte een half brood scheef voor Frans, want die zou wel grote honger hebben. Zo ging dat tussen ons, als de een een toemaatje kreeg, deelden de vrienden daarin mee. De volgende morgen ging ik weer aan het werk in de holle berg. Sedert Nieuwjaar werd er echter veel gesaboteerd. Vooral de presdarmen moesten het ontgelden. Ze waren aan de buitenkant van rubber en aan de binnenzijde, zoals een fietsband, gekleed met een lijnwaden weefsel om de stevigheid te waarborgen en te weerstaan aan een zeer hoge druk. We legden de rubberen buizen op rails en lieten er een geladen truck overheen lopen. Aan de rubberen buitenkant liet dat geen sporen na, maar het weefsel was stuk, zodat ze bij de minste druk opensprongen. De "steiger" had het niet direct in de gaten, hij meende dat hij opgescheept zat met ersatz-buizen. Had men ons betrapt, dan zou het zeker ons leven gekost hebben. De mannen van kommando G hebben weinig last gehad van de koude. In de gangen diep in de berg was de temperatuur altijd prima. Bij het terugkeren naar het kamp namen we zoveel mogelijk hout mee, afval van de stutten en dwarsliggers, om de kamers te verwarmen. We hakten ze met onze pikeurs aan stukken en verborgen ze onder onze kleren. De SS wist het wel en enkele keren hebben we alles moeten afgeven, maar als het van de dagploeg werd afgenomen, namen die van de nachtploeg het mee. Kommando K heeft ontzettend geleden, niet alleen van de honger, maar evenzeer van de koude. Ze deden het vervoer en waren bijna altijd buiten, alleen het lossen gebeurde binnen, maar dat duurde nooit langer dan een halfuur. Om langer van de warmte in de berg te genieten vonden ze een middel: ze stootten de wagentjes van de rails, maar dat konden ze geen tien keren per dag doen zonder vermoedens op te wekken. Om zich enigszins tegen de bittere koude te beschermen hulden ze zich in ledige cementzakken. Plotseling valt me iets te binnen, dat het vermelden waard is. 't Gebeurde op de maandelijkse "vrije" zondag. Terwijl we as vervoerden naar de koer, zagen we een grote menigte op ons toekomen: kinderen van ongeveer veertien jaar tot ouderlingen van in de zeventig. De meesten droegen een stok, ik dacht om op te steunen. Maar 's anderdaags vertelde Willy ons dat die stok een geweer moest voorstellen. Naast deze bende liep er een met een rode band op de mouw. Dat was hun leider. We hadden ooit wel eens over de "folkssturm" gehoord, nu zagen we met eigen ogen wat men daarmee bedoelde. Deze kinderen en ouderen van dagen werden opgeleid om Duitsland van de zege te verzekeren. Als ze in onze nabijheid kwamen, riep de leider iets dat we niet verstonden, maar we zagen dat al deze verdedigers van het "duizendjarige" Duitse rijk, neervielen waar ze stonden, kop over gat, in een sloot doken en daar bleven liggen, tot een ander bevel weerklonk. Deze oefening was waarschijnlijk bedoeld om aan te leren wat moest gebeuren als vijandelijke vliegtuigen overvlogen. Wat later werden ze in rangen op het veld opgesteld met hun denkbeeldig geweer in de aanval, zoals indianen op de film. Zinloos en triest toneel van een stervend volk. Ik mag u het hierna volgende kerstverhaal niet onthouden .Kerstmis 1944 zal ik nooit vergeten. Op het avondappel daags te voren had de SS-overste gezegd dat we om "Weinachten" te vieren, drie dagen niet moesten werken. Ook dat we prima maaltijden zouden voorgeschoteld krijgen. De belofte bracht ons in een goede stemming en met deze blijde verwachting in het vooruitzicht, gingen we de avond voor Kerstmis aan de arbeid. Na het appel op Kerstdag, tien uur in de voormiddag, zaten we bij een ronkend vuurtje in onze kamer ongeduldig te wachten op wat komen ging. Het water liep ons al uit de mond. We verwachtten wel geen kalkoen, toch verheugden we ons bij voorbaat op het lekkers. Het gesprekstema ging onverpoosd over eten. De een lustte liever biefstuk met frites, de andere kiek met kroketten. Albert Wilms, rijkswachter van de brigade van Hechtel (11) zegde:"het eerste dat ik doe als ik thuis ben, is een speenvarken braden aan het spit of opvullen met boter en braden in de oven. Daarbij likt ge vingers en duimen af. En zo ging dat maar door, totdat het ogenblik was aangebroken dat het middageten diende afgehaald te werden. We stonden klaar met gamel, lepel en vork om erop los te gaan. Dat we geen mes hadden, was het minste van onze bekommernis, we zouden het vlees waarvan we de smaak vergeten waren, wel in stukken bijten. Was het almaar in onze gamel! Meer dan de helft van de kamerbevolking stond buiten het feesteten af te wachten. Hoe groot was onze teleurstelling als de deksels van de ketels werden losgemaakt: het was juist hetzelfde beesteneten van elke dag. De bietensoep smaakte nog slechter, of dachten we dat maar omdat onze verwachtingen zo hoog gespannen waren. Men had ons eenvoudig voorgelogen. Wat een tegenvaller! Al maar goed dat de leugenaar onze verwensingen aan zijn adres niet heeft gehoord. "Hij moest doodvallen! de rotzak! Hij moest acht dagen aan een stuk de kramp krijgen!" Op kerstdag heb ik toch het genoegen gesmaakt een babbeltje te slaan met de mannen van Vorst. Zo dikwijls zagen we elkander niet. Was het middageten een grote flop,toch hielden we een sprankeitje hoop in reserve voor het avondeten: kiek met appelspijs bij voorbeeld, het kon nog al wisten we dat het ijdel hopen zou zijn. We zouden moeten wachten tot betere tijden aanbraken, als... dat was nog de vraag, als we ooit onze geliefden zouden mogen in de armen houden. Bij het avondeten heeft de SS toch een beetje zijn woord gehouden. We kregen een derde brood en dubbele portie margarine. Maurits Debruyn heeft die kerstavond van twee pateekes gesmuld. Om vijf uur werd er gebeld voor het avondappel. Half aangekleed gingen we er naartoe, in de mening dat het slechts een formaliteit zou zijn en niet lang zou duren. Na de telling riep de SS overste:"De nachtschift aantreden"! Tot onze verwondering en de belofte indachtig dat er niet gewerkt werd, troepten we samen. De helft werd aangeduid om te blijven. De andere helft mocht terug naar de kamers. Ik behoorde tot de eerste groep en vroeg me af wat dit kon betekenen. Dan zagen we onze kapo en twee, gewapende SSers komen en toen wisten we dat we ons gewoon werk in de berg moesten gaan doen. Frans De Ceuster was bij de gelukkigen en dat verheugde mij, omdat hij mijn avondeten zou bewaren.Op tweede kerstdag werkte iedereen, zodat van al die schone beloften niets was werkelijkheid geworden.Vele uitzichtloze dagen regen zich aaneen tot een lange keten van ellende en wanhoop. Ons kampleven werd met de dag zwaarder en langzaam maar zeker verminderden onze krachten. 0ok op het werk werd het moeilijker. Het hanteren van de boormachines en het dragen van zware stenen kostten ons enorme inspanningen. Wat we eerder alleen konden klaar spelen, deden we nu met twee. Daar kwam nog bij dat het werk in Abschritt 2 voor de gevangenen beëindigd was. Frank en ik werden elders tewerkgesteld, zodat we onze goede kapo Willy kwijtspeelden en dat was een groot verlies. De betonnering in de grote bergzaal moest zo snel mogelijk voortgezet worden, om de machines te kunnen plaatsen, nodig voor het vervaardigen van moordtuigen. Het was immers de bedoeling door het uithollen van de berg, een onkwetsbare fabriek op te richten. Ik hoor nog een Duitser zeggen:"Nu gooit de Amerikaan onze fabrieken "kaput", maar over korte tijd zal dat niet meer kunnen." Wij maakten grote snelbouw-betonblokken in ijzeren vorken. 0p een triltafel werd er de natte beton ingeschept. De bovenkant werd glad gestreden en klaar was kees. Ze werden weggedragen en op een met zand bestrooide vloer neergezet. Na drie dagen waren deze blokken droog en werden ze opgestapeld langs de betonnen muren. Het was verschrikkelijk zwaar werk en hoe meer de uren verstreken, hoe zwaarder de blokken werden. Vroeger mochten we al eens vijf minuten uitblazen, nu was daar geen spraak meer van. In volle carbuurlicht stond de bewaker steeds op onze vingers te zien. Zo ging dat twaalf uren aan een stuk, met enkel 's middags een rustpoos van een halfuur. In de namiddag liepen we krom van vermoeienis en met loden armen zwijmelend als iemand die dronken of in onmacht dreigt te vallen. Soms werd het zwart voor de ogen, zodat we verplicht waren even te gaan zitten. Gelukkig heeft dat maar één maand geduurd. De geallieerde legers waren reeds zo dicht genaderd, dat we 's morgens vroeg de kanonnen hoorden bulderen. Op 5 april 1945 in de namiddag viel alle werk stil. We werden zo snel mogelijk naar het kamp gedreven. Als we daar aankwamen, waren de andere kommando's al binnen. We konden aardappelen rapen zoveel we wilden, wat we ook deden. We hebben ze gebakken in de asbak van de stoof. We regen ze aan een draad en bakten ze op het vuur. Ze verdwenen in onze gretige mond en als onze maag volzat, waren we nog niet verzadigd. We wisten niet wat er aan de hand was, maar dat er iets mis liep, zagen we heel goed.0p 6 april, tijdens het morgenappel om acht uur werd ons meegedeeld, dat we naar een andere plaats zouden geëvakueerd worden. Onze schaarse bezittingen moesten we meenemen. Ieder kreeg een heel brood, wat nooit eerder was voorgekomen. We werden ingedeeld in drie peletons, elk ongeveer 100 man. Er stond een open kamion gereed, waarop de oudsten en zwaksten mochten plaats nemen. Ik schat het aantal op een vijftiental. Daartoe behoorden de gebroeders De Liedekerke, Gust van Berghe en Jan Decx. Deze laatste twee werden er door kapo Laurenz afgehaald. "Jullie gaan met ons mee te voet, waar dezen naartoe gaan is het niet goed," zei de kapo. De auto startte en vertrok. Wij wuifden tot ze uit het zicht waren verdwenen. We hebben ze nooit meer weer gezien. Laurenz moet geweten hebben, dat ze de dood tegemoet reden. Later heb ik vernomen, dat ze naar een bos zijn gereden, waar ze werden neergekogeld en begraven in een massagraf. Zo eindigde voor tientallen daar de lange lijdensweg. Gust en Jan hebben geluk gehad, dat Laurenz ze juist op tijd van de kamion deed komen en alzo van de dood heeft gered. Het eerste peleton vertrok om negen uur, het tweede een halfuur later. Daarbij behoorden de zes Vorstenaars en vele anderen uit onze streek. Het derde en laatste peleton vertrok om tien uur. We stapten tussen onze bewakers in, met vier op één rij en begonnen aan een mars, waar niemand het einde van kende en waarbij tientallen om het leven kwamen. Na een kwartier kwamen wij (peleton 2) aan een splitsing van de weg. De Duitser die voor ons uitging nam de baan rechts. Als we een halfuur hadden gemarcheerd, zagen we de eerste huizen van een klein dorp of gehucht. De vrouwen stonden voor hun woningen naar ons te kijken en wisten niet wat ze zagen, we waren levende geraamten. De leidsman begon te twijfelen of hij wel de goede weg was ingeslagen en vroeg aan die mensen hoelang het eerste peleton al voorbij was. Ze antwoordden dat ze niets gezien hadden. Daarop raadpleegde hij zijn stafkaart en konstateerde dat we de verkeerde weg waren ingeslagen. Terug dan naar de splitsing in versneld tempo,want we hadden meer dan een uur verloren. Peleton 3 was intussen de splitsing al gepasseerd. Het marstempo werd nog opgedreven, want wij dienden tweede aan te komen, ergens. Achter ieder peleton volgde een wagen, waarop de SS hadden post gevat. Om het uur werden onze begeleiders af gelost, zodat zij het gemakkelijk hadden. We waren al een paar Km op de goede weg, toen een van onze kameraden van uitputting neerviel. Wij dachten dat ze hem op de volgwagen een plaats zouden aanbieden, maar dat hadden we mis geraden. De sukkelaar werd van de baan af- en op de grachtkant gesleurd. Een kleine rosse SSer zette de loop van zijn geweer tegen het hoofd van de man, die weer tot bewustzijn was gekomen. Die begreep wat er ging gebeuren, pakte de loop in beide handen en duwde hem weg. Er was echter geen genade. De SSer schoot in het wilde weg, zonder te mikken, een salvo af. De arme man sloeg de armen open en zakte ineen. Daarna kreeg hij nog een kogel door de kop. Het nummer van de dode werd genoteerd en de tocht ging verder alsof er niets gebeurd was. Niemand bekommerde zich om het stoffelijk overschot. Hij was niet de enige, die werd afgemaakt als een hond. Steeds was het dezelfde rossekop, die het vonnis voltrok. Hij scheen dat zeer vermakelijk te vinden. Vanop de auto zat hij te loeren, als een kat op een muis, tot er weer een viel. Dan spoedde hij zich om zijn dodelijk spel te spelen. In het kamp bij de bedeling van het eten had hij er al twee doodgeschoten met zijn geladen geweer, waarvan de veiligheid niet opstond, was hij tussen de gevangenen gedronqen tot er plots een schot weerklonk. De kogel doorboorde twee mensen, één overleed op slag, de andere enkele dagen later. Ik zie dat ventje nog voor mijn ogen, maar hij is niet de enige smeerlap die op twee benen onder Gods zon loopt. Als we zagen wat ons te wachten stond als onze krachten het begaven, zakte ons moreel tot op een dieptepunt. We weenden van ingetoomde woede voor zulke onmenselijkheid. We waren nog lang niet aan het einde van onze lijdensweg. We sleepten ons voort, deden wanhopige pogingen om overeind te blijven, maar velen zouden daarin niet slagen. We kregen geen rust vooraleer we peleton 3 hadden ingehaald en dan nog maar een tiental minuten, juist genoeg om eens te wateren, want na wat we gezien hadden, lieten we het veiligheidshalve maar in ons broek lopen. Na het eerste kort oponthoud werden we verder gedreven, want we moesten nog een halfuur uitlopen op de laatste groep. Eenmaal zo ver kregen we om de twee uur een kwartier rust. Rond negen uur 's avonds bereikten we een beestenstal nabij een boerderij. Totaal uitgeput vielen we er neer en niettegenstaande alles sliepen we spoedig in. Zoals reeds eerder gezegd hadden we bij ons vertrek elk een brood gekregen. Frans De Ceuster, die geweldig leed van de honger, trouwens niet alleen hij, kon er niet afblijven, zodat ik hem voortdurend aanmaande te denken aan morgen en de volgende dagen. Wie weet hoelang we met dat ene brood moesten toekomen. Zijn honger was echter sterker dan zijn wil en gedurig was hij aan 't knabbelen. In de n amiddag van de tweede dag was alles op. De derde dag 's middags heb ik met hem mijn laatste stuk gedeeld. Ik kon het niet over mijn hart krijgen om naast hem verder te strompelen en alleen te eten, terwijl hij honger leed, alhoewel ik het zelf groot nodig had. Menende dat toch alles verloren was oordeelde ik dat het op dat kleine stukje wel niet zou aankomen.De tw eede dag werden we reeds vroeg gewekt en weerom voort gedreven op weg die naar het noorden liep. We hoopten te kunnen volgen en niet zouden vallen onderweg . Met lome schreden stapten we door een meer bewoonde streek, waar de vrouwen en kinderen ons meewarig aankeken.In de voormiddag ontglipte een lotgenoot aan de steun van zijn ka meraden, die naast hem gingen. Hij zeeg ten gronde en werd ter plaatse doodgeschoten. Ik herinner me nog zeer levendig de verontwaardiging, die bij de dorpsbewoners losbrak. Een vrouw ging zelfs een SSer te lijf.Die twee de dag verloren we nog meer kameraden, zelfs een die door de gebroeders Boeckmans al een hele tijd ondersteund werd. Doodop weigerde hij plots hun hulp. "Laat maar" sprak hij met ontroering in de stem, "ik blijf het toch niet volhouden. Ik wil geen misbruik maken van uw goedheid en de schuld zijn dat jullie om mijnentwil zelf bezwijken". Kort daarop hoorde ik een schot. De rosse had hem neergeveld.Dank zij de korte rustpozen om de tw ee uur konden we de avond halen. Een schuur zou ons onderdak verlenen. Volledig uitgeput viel ik neer op de ongedorste tarwe. Frans en ik en veel anderen hebben maar weinig geslapen, maar we wreven de tarwearen tussen onze handen, bliezen er de vlimmen uit en aten dan de graankorrels op. We verzamelden zelfs een flinke voorraad in onze zakken voor de volgende dag.Na deze nacht met weinig rust begonnen we aan de derde dag. In de voormiddag bereikten we de eerste straten van de stad Maagdenburg. Hier viel een van mijn beste vrienden, namelijk Frans Verbruggen uit Mol, rijkswachter in de brigade van Sint-Niklaas. Het was 9 april 1945. Hij vertelde toch zo graag over zijn zoon, Ludo en droomde voor hem een schone toekomst.Buiten de stad scheepten we in op een rivierboot, die op de Elbe vaarde. Op de boot verloor ik Frans De Ceuster uit het oog. We zaten zo dicht opeen gepakt in het scheepsruim, dat we ons niet konden uitstrekken. Uren lang zaten we in een ongemakkelijke houding. Er werd dan ook gevochten en gestompt en met de ellebogen gewerkt om wat meer ruimte te bemachtigen, om onze oververmoeide benen wat rust te gunnen. We sliepen in als een hoop biggen over en tegen elkaar. Niemand bood ons enig voedsel of drank aan. Slechts dat ene brood van Blankenurg en de duizenden tarwekorrels in de schuur in de buurt van Maagdenburg hadden ons recht gehouden. We mogen nog van geluk spreken dat deze dodenmars, die nog niet is beëindigd, plaats had in het voorjaar. Hadden we de hitte moeten trotseren, die we hebben gekend tijdens onze treinreis van het vorige jaar, dan had niemand van ons de tocht overleefd. Pas enkele uren op het schip overleed er de 20-jarige Karel Verbeeck van 0len.
We gingen aan wal op een verlaten vlakte langs de stroom. Dadelijk zocht ik mijn vriend, Frans De Ceuster. Ik vond hem liggende in het gras, maar hoe was hij veranderd op zo'n korte tijd!. Met mij was het wellicht evenzo, maar dat zag ik natuurlijk niet. Ik zette me naast hem en monterde hem wat op. We hebben er beter kunnen rusten dan op het schip. Het deed deugd onze stramme ledematen ongehinderd te kunnen uitstrekken. Dan zijn we weer opgestapt, nieuwe lotgevallen tegemoet. De lichamelijke toestand van de meesten was dramatisch. We konden bijna niet op de been blijven. Zo goed en zo kwaad als het ging ondersteunden we elkaar. Weer spookten vreemde gedachten door mijn hoofd :ik houd het niet uit! Waartoe dient het? Vol treurnis namen we in gedachten reeds afscheid van al wat ons lief en duurbaar was. Overtuigd dat het volgende schot onze hersenen zou verbrijzelen en een eind zou maken aan onze miserie. Nog drie lotgenoten werden op de reeds beschreven beestachtige manier afgemaakt. 0nze hoop slonk met het uur, onze wanhoop steeg torenhoog en deed ons in tranen uitbarsten. Voortstrompelend bereikten we in de namiddag de eerste straten van Hamburg. De stad was totaal verwoest en bood het uitzicht van een maanlandschap. Wie de plat gebombardeerde havenstad heeft aanschouwd, kan niet geloven, dat er nog iemand levend uitgekomen is, kan evenmin begrijpen hoe het Duitse volk zo'n droevig lot heeft willen aanvaarden en niet in opstand is gekomen tegen die ene fuhrer, die tot deze ramp heeft geleid. We passeerden een groentenwagen, die gelost werd. Ik stapte in de buitenste rij en omdat een van de SS, die ons nog altijd begeleidden, uitweek op de stoep, kon hij niet zien, dat de groenten binnen handbereik kwamen. Ik gapte snel twee kleine rode koolbollen van de wagen. Een gaf ik aan Frans en we stopten ze weg onder onze vest. We hebben ze blaadje na blaadje opgesmuld, ook meegedeeld aan onze beste vrienden. Ik had nooit kunnen denken dat rauwe kool zo lekker smaakt. We verlieten de dode stad, strompelden noord-oostwaarts, kregen om het uur wat rust en kwamen tegen de avond in een vlakke streek, waar huis noch kluis viel te bekennen.In open lucht, op vochtige grond hebben we de nacht doorgebracht. De volgende morgen ging de tocht weer verder tot in het dorpje Sarau. Buiten de dorpskom stond een hoeve, wat afgelegen links van de baan. Tussen de boerenwoning en de stallen en schuren liep een riviertje, omzoomd met dikke eiken. Een paar honderd meter daar vandaan viel het laatste slachtoffer. De geweerloop werd tegen de schedel gedrukt en de hersenen spatten in net rond.We werden de schuur ingedreven en zijn er gebleven tot 30 april, dag van onze bevrijding. Drie weken geleden waren we te voet uit Blankenburg vertrokken. We hadden, het varen meegerekend, meer dan 300 km afgelegd. We sliepen in de schuurwinkel op een dikke laag stro. Vergeleken met vele vorige nachtverblijven was dit een hotel eerste klas. De volgende morgen wilde de hoogste officier nog verder, maar de tweede hoogste in rang weigerde. "Dat is niet verantwoord", sprak deze, "als het toch moet, schiet ik ze liever ter plaatse neer, liever dan hen nog langer te kwellen. Als we verder moeten, stuikt de ene na de andere neer en zijn we verplicht om de 100 m een gevangene uit zijn lijden te verlossen". Dank zij dat moedig optreden mochten we blijven. Tegen de avond kregen we een stuk brood. Het eerste na ons vertrek uit Blankenburg. Ik had nooit durven denken dat een mens het zolang kon uithouden zonder eten. Wat zagen we eruit! Vel over been! Uitgemergelde landlopers! Vogelverschrikkers! Waar haalden we de kracht om vol te houden? Aanmoedigen en aangemoedigd worden is zeker een voorname faktor. Het levensbehoud moet de mens ingeboren zijn. We waren nog steeds niet vrij. 's Morgens moesten we aantreden voor het appel, dan naar het riviertje. Willens nillens moesten we een bad nemen in het stromende water. Wie weigerde werd er door de Duitse bewakers ingegooid. Eenmaal daarvan terug lieten ze ons met rust. We mochten vrij in en uit de schuur lopen, b.v. naar het WC, want velen werden geplaagd met diarree. Ik ging eens op verkenning op de hoeve en vond in een konijnenhok een hoop suikerbiet. Zonder nadenken nam ik ervan en keerde ermee terug naar de schuur. Het was nochtans streng verboden en ik twijfel er geen minuut aan, dat als ze ons betrapten, de dood met de kogel zou volgen. Toen nog! Maar wat doet men als men vergaat van de honger? Dagelijks bracht ik een kort bezoek aan de bieten, zodat de hoop zienderogen slonk. Een goede ziel op de hoeve moet het zeker opgemerkt hebben en de hoop voortdurend hebben aangevuld. De hoeveknechten die in de stal werkten, wierpen soms ook een biet als de bewaker het niet zag. Niet iedere SSer sloot de ogen, maar al spoedig wisten we wanneer de baan vrij was. Iedere morgen herhaalde zich het treurige schouwspel:de lijken ophalen. Dan reed een licht karretje door de schuurpoort, de doden werden onder het deken uitgehaald, op het karretje gelegd en weggevoerd naar een hoek van de hof, waar ze voorlopig werden begraven. Weken later werden de lijken opgegraven en overgebracht naar de verschillende dorpen van herkomst om er te rusten te midden van hun geliefden. Wie in stervensnood verkeerden, lagen in het achterste gedeelte van de boereschuur. We noemden hen onze zieken. Ze werden gespaard van appels en baden. Velen werden simpel aan hun lot overgelaten. Wel kregen ze houtskool toegediend om de buikloop te doen ophouden. Het was de meest gevreesde kwaal, reeds in Blankenburg. Gewoonlijk ging het gepaard met bloedafgang. Over de oorlog vernamen we bitter weinig. We vertoefden in een soort niemandsland. Langs oost en west rukten de verbonden legers op elkaar toe, zodat we als in een tang gevangen zaten. Ieder uur bracht ons dichter bij de dood of de vrijheid, maar niemand kon antwoorden op de vraag wat eerst zou komen. De schaarse oorlogsberichten spraken elkaar tegen. Er was al zoveel verteld en voorgespiegeld, dat niet bewaarheid was geworden. We geloofden niets meer:eerst zien! was ons wachtwoord. De laatste vier of vijf dagen verlangde Frans De Ceuster bij de zieken te liggen. Dan moest hij voor niets meer opstaan. Ik kon het hem niet beletten en liet hen gaan. Twee tot drie keer per dag bracht ik hem een bezoek, bleef korte of langere tijd naast hem zitten om hem moed in te spreken. Het viel me op dat hij uitsluitend sprak over zijn vrouw en kind. Vroeger deed hij dat ook dikwijls. Dan nodigde hij me uit op Olen-jaarmarkt om samen te feesten. Nu viel dat feestvieren weg en ging het gesprek uitsluitend over zijn naaste familie. Na elk avondbezoek nam ik van hem afscheid met een handdruk en "Tot morgen!" Droeve dagen kwamen, droeve dagen gingen. De morgen van 30 april 1945 zal ik niet licht vergeten. Ik werd wakker van in- en uit de schuur lopende Duitse legeroversten. Het viel me op, dat het uur waarop het appel gewoonlijk plaats had, verstreek. We mochten rustig blijven liggen. Er was iets aan de hand, maar we wisten niet wat. Ik spoedde me zoals iedere morgen naar Frans, om te zien hoe hij het stelde. Voor mijn vriendschappelijke bezoekjes en opbeurende woorden was hij zeer gevoelig. Ook hij had ongewone beweging vastgesteld in de schuur en samen hoopten we dat onze bevrijding nabij was. We bespraken nog wat voorvallen en met een "Tot straks!" nam ik afscheid. Het liep tegen de middag als twee Duitse officieren, de kapo's Karl en Laurenz en nog enkele anderen de schuur binnenkwamen. In hun midden bevond zich nog iemand, die we nooit eerder ontmoet hadden. Het was een forse kerel in het uniform van Belgisch officier. Aan de rechterarm droeg hij een band van het Rode Kruis. Dit teken was ook zichtbaar op zijn kepi. In het midden van de schuur nam hij plaats op het muurtje dat de dorsvloer scheidde van de schuurwinkel. Dan bracht hij de rechterhand ter hoogte van de kepi en bracht ons de militaire groet, zoals dat in het leger in voege is. Hierna volgden enkele woorden in het Frans. In vertaling luidde het:ALLE BELGEN, HOLLANDERS EN FRANSEN ZIJN VRIJ OM DRIE UUR DEZE NAMIDDAG. DAN ZIJN DE KAMIONS HIER V00R DE OVERBRENGING NAAR ZWEDEN. Hij groette opnieuw en verliet de schuur.(12) Als eerste reactie op deze moed gevende woorden, werd het muisstil. Het was alsof zijn woorden niet door drongen in onze verwarde geest. Het duurde slechts enkele ogenblikken. Dan brak er een gejuich los:"we zijn vrij en gaan naar huis!" We vielen elkaar in de armen van vreugde. Eindelijk was het ogenblik gekomen, waarnaar we zolang hadden getracht.Als de eerste uitbarsting van geluk voorbij was, trad een verkoeling op. De vreugde werd getemperd door de bange twijfel, die oprees in ons hart. Zou het wel waar zijn? Was het alweer geen komedie? Ze hadden ons al zoveel wijsgemaakt, dat we zegden: eerst zien en dan geloven.We wachtten in spanning op het derde uur na de noen. Ook ik was sterk onder de indruk en wist eerst niet wat me overkwam. Dan dacht ik aan Frans en spoedde me om het blijde nieuws mee te delen. Het zou hem vast bemoedigen en een kering teweegbrengen aan zijn toestand. Hij lag op zijn linkerzijde met het deken half over zijn hoofd. Van ver riep ik:"Frans, we zijn vrij!" Hij verroerde zich niet. Hij slaapt, dacht ik en viel op mijn knieën naast hem neer, pakte hem bij de schouder en schudde, roepende:"Frans,we zijn vrij!". Hij bleef roerloos liggen, ongevoelig voor mijn juichkreten. Ik klopte hem op de wang en voelde dan met afgrijzen dat ze koud was. Frans De Ceuster was overleden. Wat ik toen heb gevoeld, kan ik niet neerschrijven. Woorden schieten tekort om de vreugde om de bevrijding en het verdriet om het afsterven van mijn beste vriend, weer te geven. Geknield zat ik naast zijn dode lichaam. Zeven maanden had ik lief en leed rnet hem gedeeld. Wij waren broeders geworden, hij voor mij en ik voor hem. wat zou ik niet willen geven om zijn levensgeesten terug op te wekken! O.L.Heer had Frans bevrijd uit zijn lijden en hem de eeuwige rust geschonken. Zijn ziel ruste in vrede in het hemels paradijs. Dit voorval maakte een onvergetelijke indruk op mij. Ik wist werkelijk niet wat ik moest doen: lachen of wenen, ik deed het allebei. Wie me toen bezig heeft gezien, zal gedacht hebben, dat ik krankzinnig was geworden. Men zou voor minder zijn verstand verliezen. Het eerste en het laatste slachtoffer uit onze groep waren beiden Olenaars. Het stoffelijk overschot van Frans werd enkele jaren later naar de geboortegrond overgebracht en rust thans naast de kerkmuur in St.Jozef-Olen. Als ik daar passeer kan ik niet nalaten zijn graf te bezoeken. Hij zal blijven voortleven in dankbare herinnering aan onze wederzijdse vriendschap en onze verbondenheid in het tragisch lot, dat mij genadig was en hem vroegtijdig aan de liefde onttrok van de zijnen. De dag van onze bevrijding was een van de schoonste, tevens een van de pijnlijkste uit mijn leven. Het klinkt misschien niet mooi, maar ik heb de moed niet kunnen opbrengen om naar het karretje te kijken als Frans werd weggevoerd. Onder mijn deken had ik me verstopt om mijn tranen en droefenis voor de anderen te verbergen. Al waren we wat meer gehard geworden door wat we meegemaakt hadden, dit was te veel en te zwaar. Velen hadden de laatste dagen het gevecht voor levensbehoud opgegeven in de overtuiging dat de redding te laat zou komen. 0ok voor mij was het de hoogste tijd. Ik beschikte over geen reserve meer en het verlies van een boezemvriend maakte me zeer neerslachtig. In de namiddag hoorden we plots geronk van motoren. Ik richtte mijn blik op de weg, vanwaar het geluid zich aankondigde. De meeste kapo's stonden daar te samen, ook kapo Schoenmaekers van kommando G, die altijd zo goed voor ons was geweest. De ogen vol tranen drukten we hem de hand, ook die van Laurenz. Karl gunde ik geen groet, ik was de tien stokslagen, die hij mij in het kamp van Blankenburg had toegediend, niet vergeten. We werden een voor een in de wagens geholpen en met een laatste blik op de hoeve (13), waar we 17 dagen hadden verbleven, verlieten we dit oord van vertwijfeling en zinloos lijden. Op een halfuur belandden we de havenstad Lubeck aan de Oostzee. Daar lag een schip op ons te wachten om ons in het gastvrije Zweden te brengen. Als de laatste over de loopbrug was gesukkeld, stak het schip van wal en verlieten we voor goed het harteloze Duitsland, waar we zoveel vrienden-lotgenoten hadden achter gelaten. Wij voeren de vrijheid tegemoet. Om te besluiten voel ik me verplicht nog wat over Frans De Ceuster te vertellen. Hij was nog geen vol jaar gehuwd toen hij werd aangehouden en pas tien dagen eerder vader geworden van een zoontje. Hij woonde in bij zijn moeder die weduwe was. 's Nachts hoorde zijn vrouw verdachte geluiden rond de oude boerderij. Ze wekte haar echtgenoot, die vliegensvlug in zijn broek schoot, door de keuken rende, door de stal, door de schuur waar een klein deurtje was in de zijgevel, hij rukte ze open en vluchtte het schaarhout in . Er werd "halt!" geroepen, maar Frans stoorde zich daar niet aan en wist zich in veiligheid te brengen, terwijl de kogels hem rond de oren vlogen. Toen ze hem niet vonden, namen ze zijn vrouw mee en lieten volgend bericht achter:"Vrouw De Ceuster zal slechts vrijkomen als haar man zich vrijwillig aanmeldt". In de namiddag is Frans te weten gekomen wat er gebeurd was en om zijn vrouw te verlossen is hij zichzelf gaan aangeven. Ook hij liet een boodschap achter voor zijn echtgenote: "Uw verlossing is nabij. Een moeder past beter bij haar kind. Omhels ons zoontje in mijn plaats. Na lijden komt verblijden. Dat Gods wil geschiede". Gods wil is geschied. Menselijkerwijze gesproken was het beter geweest, dat Frans bij zijn aanhouding werd gedood. Dat had hem alleszins een lange kruisweg gespaard, doch als gelovige herhalen we de laatste woorden van Frans boodschap:dat Gods wil geschiede. - BovenWe hadden Duitsland verlaten en vaarden vanuit Lubeck met de "Lily Mathijs" over de Oostzee naar het neutrale Zweden. Een frisse bries waaide over het water en het schip. We hadden ons neergezet op het dek met de rug tegen de dikke schouwpijp. De warmte in de rug en de volle zon in het aangezicht deed ons deugd en met volle teugen genoten we van deze eerste echt-vrije uren. Aan boord kregen we een pakje sigaretten "Amerikaanse Camel". We hadden bijna een gans jaar niet meer gerookt en waren de tabaksgeur totaal vergeten. Hoewel het verstandiger ware geweest met roken niet te herbeginnen, toch weigerden we het aanbod niet. We hadden veel meer behoefte aan voedsel. Het pakje openen was zo gebeurd, er een sigaret uitnemen en tussen de lippen brengen eveneens. Maar niemand beschikte over lucifers. Een rokende matroos qaf ons vuur. Ik deed een trekje en alles werd zwart voor mijn ogen: de zee, de wolken en daartussen de voorsteven van het schip. Alles begon te draaien en ik kon niet snel genoeg mijn sigaret uitknijpen, want ik werd ongesteld. Na een paar minuten verdween de mottigheid en ik vroeg opnieuw vuur. Hetzelfde herhaalde zich, dan zou ik er maar een punt achter zetten. 's Avonds en 's nachts lagen we in het ruim, niet op bedden, want we voeren op een koopvaardijschip, maar op planken. Dit waren we echter gewoon. Bijna een vol jaar hadden planken of de blote grond als matras gediend. Het deerde ons dus in het minst. De reis verliep zonder noemenswaardige problemen en in de voormiddag van 2 mei legden we aan in Trelleborg, een haven op de uiterste zuidpunt van Zweden. De dag te voren
was er al een ander schip aangekomen. Het geneeskundig korps had enorme
moeilijkheden met hen gehad, doordat ze onwetend waren van de toestand
waarin de uitgehongerde gevangenen verkeerden en hen volop te eten
hadden gegeven. Omdat hun maag geen voedsel meer gewoon was, had het
averechts effect. Ze werden ziek sommigen hebben het met de dood moeten
bekopen.
Wanneer wij aanlegden was de bevolking van Trelleborg hiervan op de hoogte gesteld. Een massa mensen bevond zich achter de afspanning op de kade. De meesten van ons hadden ondersteuning nodig bij het verlaten van het schip. Als de toeschouwers ons zagen naderen als levende lijken, brak protest uit en werden de lelijkste verwensingen geuit aan het adres van nazi-Duitsland. We kregen geen eten, werden naar het treinstation gevoerd, dat vlak bij de kade stond. Op banken neergezeten kregen we te doen met dokters en verpleegsters. De zwaksten werden afgezonderd, omdat die het dringendst hulp nodig hadden. Het werd drie uur en ik begon het moeilijk te krijgen. Ik stelde voor aan de gebroeders Boeckmans om ons samen te laten wegvoeren, maar zij wilden wachten op de beloofde papieren. Omdat mijn toestand kritiek begon te worden, deed ik teken aan een verpleger, die mij in het Duits vroeg of ik nog kon gaan. Het een weinig steun zou dat wel kunnen. Hij leidde mij buiten en legde me neer op een brancard in de ziekenwagen, waarin al een andere lag. Toen startte de auto en ik kon zien dat we door een stad reden en in een park rond een groot kasteel. Ik werd langs de weg neergelegd. Een dokter knielde naast me, beluisterde mijn borst. Het moet niet erg goed met me geweest zijn, want het onderzoek was zo gebeurd. Aanstonds liet hij mij de trappen van het Kasteel opdragen, dan kwamen we binnen in een grote zaal, waar ik op een tafel werd gelegd. Ze ontkleedden me tot op de huid. Ze sneden mijn kleren gewoon van het lijf. Daar lag ik dan, spiernaakt,of beter, een geraamte zonder spieren. Van het verplegend personeel in witte stofjas, was niets te zien dan de ogen. Ik werd gewassen, niet met een zacht washandje, maar met een borstel en gebruik makend van overvloedig zeep. Dan werd ik onder het stortbad gelegd, waar ik helemaal ontsmet onderuit kwam. Weer passeerde ik een dokter, die me grondig onderzocht. Men hing een kaartje aan mijn linkerpols met een aantekening erop. Ik werd gewogen en stelde vast dat de wijzer slechts 37 kg aanwees. En weten dat mijn gestalte 1,83 m was. Ik werd in een hemd en een broek geholpen, kreeg sandalen aan de voeten en moest in mijn nieuw kostuumpje wachten op verdere instructies. Ik werd overgebracht naar een groot schoolcomplex, dat tijdelijk ingericht was als hospitaal. Men bracht me op de derde verdieping in een kamer met zeker 20 bedden, maar ik was de eerste die er gebruik van maakte. Mijn leidsman vroeg, waar ik het liefst wilde liggen. Ik verkoos een hoek. Hij legde me te bed en zei:"Ik zal u iets te eten geven" . Weldra bracht hij me twee kleine goed belegde boterhammetjes. Ze verdwenen in mijn mond als sneeuw voor de zon en ik vroeg om meer. "Morgen", werd me geantwoord, "nu moet ge eerst rusten en vooral goed slapen". Ik kon bijna niet liggen op de malse matras, een plank was me veel liever geweest. Totaal uitgeput viel ik weldra in een droomloze slaap. Ik sliep de hele nacht door zonder iets te horen, van wat zich rond mij af speelde. Mijn verwondering was dan ook groot, als ik de volgende morgen wakker werd en alle bedden bezet vond. In het tweede en derde bed naast mij lagen de gebroeders Boeckmans, verder nog een paar Vlamingen, maar meest van al Hollanders. Ik vroeg aan Jef of hij nu papieren had. Hij had ze niet, had er tevergeefs een halve nacht op gewacht en was tenslotte zonder papieren rond een uur of drie in bed geraakt. In onze gesprekken kwam steevast hetzelfde onderwerp aan de orde: voedsel! Maar dat kwam niet. Het zou naderhand blijken, dat we niet veel te bikken kregen, maar alles gebeurde om bestwil. De les op de dag van de eerste aankomst, kwam ons ten goede. Voortdurend bewogen de dokters rondom ons en de geneesmiddelen volgden. Het moet zijn dat mijn motor en mijn pompen niet al te best werkten, want aan het beluisteren werd nogal wat tijd besteed. Allen hadden buikloop, bij mij verergerde het nog. Ik was zo slap, dat als ik naar de bedpan greep, het reeds te laat was. Het is niet prettig als grote mens te moeten worden verschoond als een pas geboren kind, maar spijts de wil van de wereld, kon ik het niet helpen. Het is maar naderhand dat ik ben gaan beseffen, hoe erg het met mij gesteld was. De vierde dag in het Zweeds geïmproviseerd ziekenhuis kwam er een Hollandse dokter op de kamer. Hij kwam ons iets zeggen, dat hij liever niet deed, maar het moest'."Omdat de diarree na drie dagen bestrijding de meesten geen beterschap bood, was er nog één middel om ons te helpen, een paardenmiddel, het allerlaatste. Als dat niet hielp,waren we verloren. Het is erg vuil om in te nemen, maar denk aan uw ouders, uw vrouw en kinderen. Ze wachten met ongeduld om u levend terug te zien". Hierop verliet hij de zaal en kwamen de verplegers met het geneesmiddel, dat ons moest redden. Het was een kalkachtig vocht met schilvertjes erin. Daarvan moesten we een borreltje innemen en onmiddellijk daarna kregen we een glas water om mond en keel te spoelen. De dokter had gelijk: ik heb nooit zo iets smerigs geproefd. Eén was er, een vader van vier of vijf kinderen, van Stekene, hij heette Flor, maar zijn familienaam ben ik kwijt, die weigerde, zelfs na herhaald aandringen van de dokters. Hij is gestorven. Voor ons is het de redding geweest. Een geluk dat we in Zweden zijn terecht gekomen. Hadden de Russen of de Amerikanen ons bevrijd dan zouden er wel meer doden zijn geweest door te veel te eten. Maar 't was heel erg, anderen te zien smullen, zelf een karig maal toegewezen krijgen, terwijl men kreveerde van de honger. 't Was echter voor ons goed en we kunnen niet anders dan dankbaar zijn voor de behandeling.Stilaan kwamen we terug op krachten. Toch heb ik veertien dagen te bed gelegen. Als ik voor de eerste keer buiten kwam, probeerde ik te fietsen. Bergaf viel het nogal mee, maar bergop ging niet. Na nog een laatste radiografisch onderzoek mochten we eten zoveel we wilden. Wat hebben we toen onze buik een kermis bezorgd! Eigenaardig, de honger ging nooit over. 's Anderdaags in de voormiddag vertrokken we met de trein naar Malmö. Het station leek sterk op dat van Antwerpen. Louis Boeckmans was er niet bij. De morgen van ons vertrek maakte hij koorts en moest te bed blijven. Vanaf hun aanhouding te Tessenderlo waren de twee broers steeds te samen geweest. Nu ze op het punt stonden huiswaarts te keren, werden ze gescheiden. In Malmö stonden de tafels gedekt op het perron,
hopen pistolets en cacao.
Mensen! wat
hebben we hier gegeten, vooral ik, die in Trelleborg op
streng dieet was gezet.
Als we niets meer door ons keelgat konden krijgen,
vulden we onze zakken,
niet tegen de honger die nog komen
moest,
want vol gewreten ging de honger niet eens over,
maar om opnieuw te kunnen
beginnen,
als het eten wat gezakt was.
We konden niet genoeg krijgen.
We zouden ons dood gegeten hebben.
Op weg van Malmö naar Veinge, nog altijd in het uiterste zuiden van Zweden, kwamen we terecht in een danszaal, of was het een sporthal? Weer mochten we aanschuiven aan rijk voorziene tafels. Er was geen plaats voor onze hele groep, daarom trok de helft, ruim 40 man, naar Gostörps, een gehucht van Veinge, een halfuur gaans verder gelegen. Daar logeerden we in een school en zijn we gebleven tot aan het vertrek naar huis. Er stonden in dat gehuchtje slechts enkele huizen, soms te midden van de velden. Er was maar één winkel; we zullen de heer en mevrouw Hansson en hun dochter nooit kunnen vergelden voor al wat ze voor ons hebben gedaan. Elk jaar stuur ik hen mijn beste wensen en mag ik de hunne ontvangen. 0p weg naar de school, waar we sliepen, zagen we hier en daar houten bakjes aan een paal bevestigd. Het bleken brievenbussen te zijn van de mensen, die verder afgelegen woonden. Als de postbode korrespondentie afdroeg, deponeerde hij die in de bakjes. Een steen erboven up betekende dat de mensen er wat in hadden gelegd, dat de postbode moest meenemen voor verzending. In een winkel lichtte de postbode zijn zak en de mensen uit de omgeving konden het daar krijgen. Kwam er een boerin met paard en koets, om eieren en boter te leveren, dan had ze steeds korven van de buren bij, met een briefje voor de winkelwaar, die verlangd werd. Terwijl de winkelier alles klaar zette, doorzocht de boerin de post voor haar en ook voor de buren. Te samen met de winkelwaar nam ze ook de brieven mee voor anderen. Indien het bedrag van de geleverde waar hoger lag dan de bestelde artikels voor huishoudelijk gebruik, dan lag dat verschil in geld gewoon onder in de korf van de rechthebbende. De Zweden betrouwden elkaar. De woorden "stelen" en "dief" stonden niet in hun vocabulaire. Dienstbetoon en rechtvaardigheid kon men er schrijven met een hoofdletter. Het was nog steeds hetzelfde liedje: we konden niet bijgegeten geraken. 's Morgens aten we dikke havermoutpap, goed gesuikerd, daarbij zes dikbelegde boterhammen. Lang voor het middag was, rammelde onze maag opnieuw van honger en vulden we ze met soep, aardappelen, groente en vlees. 's Avonds zagen we alweer scheel van de honger. 't Was niet te geloven welke hoeveelheden levensmiddelen we achterover drukten. Een niet ondervoed mens zou moeite hebben met de helft van wat wij gebruikten. Die eerste dagen in Gostörps waren we niet helemaal vrij om te gaan waar we wilden. Eigenlijk waren we in quarantaine. Een Zweeds militair was steeds in onze duurt. In de namiddag deden we gewoonlijk een wandeling in de onmiddellijke omgeving. Passeerden we een hofstee, dan riepen de bewoners ons binnen, dan werd er koffie gezet en allerhande gebak opgediend. We kregen eieren zoveel we wilden, meer dan we konden opkrijgen en altijd kwamen we terug thuis in de school met volle zakken. 'k Had de indruk dat de Zweden het Belgisch volk in het hart droeg. Tussen ons vorstenhuis en het hunne was een hechte familieband gegroeid door het huwelijk van koning Leopold III en koningin Astrid. In vele huizen prijkte de foto van dat vorstenpaar op de kast of tegen de wand. We kwamen op een dag gewandeld langs een klein boerderijtje. We dachten dat er een arm keuterboertje zou wonen, maar dat hadden we mis. Hij riep ons toe in een mengelmoes van Zweeds en Engels. Het klonk ongeveer zo:"Ho toe Belgium ho toe kamerota! "We moesten binnen komen om zijn merrie te bewonderen, een echt raspaard uit Brabant, waar hij mee kweekte en menige prijs in de wacht had gesleept. Hij toonde ons zijn trofeeën en we keken onze ogen uit onze kop. Het interieur van zijn woning spreidde een rijkdom ten toon, die we er nooit hadden vermoed. De buitenkant, in Zweden bijna altijd in hout, interesseerde hem niet. De Zweedse boeren, tenminste die van het zuiden des lands, eten maar één keer per dag brood. Namelijk 's morgens bij het spek. Om tien uur komt er steeds gebak op tafel en na de middag wordt een tas sterke koffie gedronken. Op een dag zaten we voor net eerst aan tafel bij pachter Johansson. Wij hadden hem geholpen bij het werk in de bieten. Niet om er geld met te verdienen, wel omdat we dachten: 't een plezier is 't ander waard, ook wel om de lange dagen te korten. Nu zaten we met velen geschaard rond de tafel waaraan we ons buikje nog eens bol hadden gegeten. Om de gaatjes te vullen schonk de boerin een kop koffie in en de heer des huizes kapte er een flinke scheut bij uit de jeneverfles, zodat de kop overliep in het schoteltje eronder. Wat nu gedaan. We wachten tot de boer zelf zou drinken en wat zagen we? Eerst liet hij de nog wat voller lopen en zette de kop ernaast, hief de ondertas tot op de hoogte van de lippen en dronk ze ledig. Wij deden toen evenzo. In Zweden waren de uitheemse specerijen in 1945 nog gerantsoeneerd en peperduur. Ook sigaretten en sigarettenblaadjes waren niet te betalen. Daarom rookte practisch iedereen de pijp. Alle vijf voet zaten we aan tafel bij rijkelui. Gustaaf Van der Auwera, een politieagent van Antwerpen, maar afkomstig van Meerhout, achtte het dan zijn plicht zijn prachtige stem te laten weerklinken. Hij zong het ene Vlaamse lied na het ander en wij voelden ons reeds thuis, in "De stille Kempen". Half juni werd een groot feest op touw gezet. Daarop werden Belgische vrouwen uitgenodigd, die na hun bevrijding in onze buurt logeerden. Daar was Margriet Engelen bij uit Vorst. We haalden ze af in de voormiddag in Veinge en brachten hen na een lange dag vol leute en plezier terug naar de trein. Majoor Moné, die ons naar huis bracht, vertelde dat we op 1 juli zouden gerepatrieerd worden en dat deed de maat overlopen. Dronken van blijdschap en van likeur zongen we die nacht dat het kletterde, zodat 's anderdaags de Zweden vroegen naar de reden van onze uitbundigheid. We hebben het hen uitgelegd, maar ze begrepen niet waarom we zo luidkeels onze vreugde uitten. Zij zijn altijd ingetogen en het ene woord klinkt niet harder dan het ander. Dit verschil van aard tussen de volkeren is me toen sterk opgevallen. Maar ik kan net niet genoeg herhalen: we werden in het land van koningin Astrid onthaald als een broedervolk, zeer hartelijk en oprecht. Enkele dagen voor ons vertrek uit Veinge sloeg een zigeunergroep zijn tenten op in een open plaats in het bos. Er zou voortaan iedere avond bal zijn vanaf acht uur. We zouden kunnen dansen naar hartelust. Als entree moesten we slechts een halve kroon betalen. We zeiden dat we geen geld hadden en trokken eropaf. We mochten echter niet binnen. De zigeunerbaas bleef op zijn standpunt. We zetten ons neer op de grachtkant, naast de jonkheid van Gostörps en omstreken. Spijts zijn tromgeroffel kreeg hij geen enkele klant in zijn tent. Noodgedwongen liet hij ons dan toch gratis binnen en de Zweden volgden ons, zodat de danspartij kon beginnen. Het werd een van de leukste avonden, die ik in Zweden heb doorgebracht. Als we een kot in de nacht thuiskwamen, maakten we de ouderen, die niet hadden deelgenomen aan onze braspartij, wakker door ons getier. Als wij op onze beurt het moede hoofd neervlijden, beletten zij ons te slapen. In de voormiddag trokken we dan de bossen in om een dutje te doen, maar daar vonden zij ons en hielden ons wakker. Door elke avond naar het bal te gaan hebben we weinig geslapen, maar dat hadden we ervoor over. De belofte, dat we op 1 juli zouden thuis zijn, werd niet gehouden, maar een paar dagen uitgesteld, tot op 3 juli. De avond te voren hadden we afscheid genomen van hen, met wie we ons zo goed vermaakt hadden. Met pak en zak wachtten we op de bus, die ons moest ophalen. Het vertrek werd echter weer uitgesteld, zodat we onverrichterzake schoolwaarts keerden. Eindelijk kwam de tijding dat het vertrek op 11 juli was vastgesteld. Werkelijk, de bus was er en voerde ons naar het station van Veinge. Velen, vooral de jeugd, deden ons uitgeleide. We vertrokken er in de voormiddag. De schone dagen in Gostörps behoorden tot het verleden. Met een blij en dankbaar hart verlieten we het gastvrije volk, dat ons al die tijd vertroeteld had. We wuifden hen zolang mogelijk een laatste vaarwel toe. In Malmö aangekomen gingen we de boot op, terwijl een paar Zweden, die de reis hadden meegedaan, ons van op de pier uitwuifden, en een Belgisch vlaggetje lieten wapperen tot we uit hun gezichtsveld verdwenen. Twee uren varen bracht ons in Kopenhagen. In de namiddag bezochten we de Deense hoofdstad op het eiland Seeland. We brachten er de nacht door en 's anderdaags om vijf uur in de namiddag vertrokken we per vliegtuig naar België. Te Zaventem landde ik als eerste Vorstenaar. Het was acht uur 's avonds, 12 juli 1945, als ik mijn voet op vaderlandse bodem zette. Diezelfde avond en de daarop volgende nacht verbleven we te Brussel bij een zuster van Jef Exelmans. Kort na de middag werden we met gejuich begroet door enkele dorpsgenoten, die ons per auto tegemoet waren gekomen. Frans Van Roosbroeck nam mij aan boord en onderweg van Brussel tot Vorst heb ik verteld over wat we beleefd hadden. Een eerste oponthoud hadden we te Leuven, omdat we niet te vroeg in Vorst mochten zijn. Het was zo geregeld om de mensen de tijd te geven versieringen aan te brengen aan mijn oudershuis en dat van de andere politieke gevangenen. Op de vlieghaven had een neef van rijkswachter Jacquemyn een onderhoud met ons gehad en die bracht het blijde nieuws in Vorst nog dezelfde avond. Het tweede oponthoud was in Veerle, waar het volk de weg versperde om ons toe te juichen. We naderden dan de grensscheiding Veerle-Vorst, waar we verwelkomd werden door vele dorpsgenoten. Ook de fanfare, die nog maar pas was heropgericht, was van de partij en speelde lustige deuntjes. Met muziek voorop trokken we ons geliefd dorpje binnen, dat we één jaar eerder in zo'n droevige omstandigheden hadden verlaten. Ik kwam als eerste thuis en mocht Vader en Moeder om vijf uur omhelzen, het jaar van zoveel ellende was voor ons allen voorbij. Vrienden en kennissen kwamen me geluk wensen voor de behouden thuiskomst. De eerste weken, die erop volgden, was ons huis steeds met nieuwsgierige mensen bezet, maar het deed me goed mijn belevenissen te kunnen vertellen. De gruwelijkste verzweeg ik als ons Moeder erbij was. Enige weken later trok een schone stoet ter onzer ere door de straten van ons dorp. Alles wat met de oorlog te maken had, werd uitgebeeld op praalwagens . Alles was voorbij, maar niet voor de twee families, die een zoon, een echtgenoot niet mochten in de armen drukken. Met achten waren we vertrokken, met zessen teruggekeerd op 13 juli 1945, op 36 uren na één jaar van huis te zijn geweest. Marcel Heselmans en Marcel Coenen rusten in het graf. Hen en hun families werd een gelukkige terugkeer en samenzijn ontnomen. Met mijn hartelijke dank aan alle Vorstenaars, die tijdens mijn afwezigheid voor mijn ouders een steun zijn geweest en voor mij op welke manier dan ook iets gedaan of betekend hebben, wil ik dit verhaal beëindigen. Karel Daems Rusten in de eeuwige vrede: Emiel JACQUEMYN, °Kaggevinne-Assent 28.3.1897 +Tienen 6.6.1976
|
(1) Guido
was een Antwerps stadsmusje waarover mijn ouders zich hadden
ontfermd. Hij was al een paar jaar bij ons, omdat
op de buiten gemakkelijker aan eten was te komen.
Hij sliep op de kamer van zus. (2) Op het ogenblik dat ons huis werd omsingeld hadden ook op andere plaatsen gestapo's post gevat. Als op het marktplein een schot werd gelost, was dat het overeengekomen teken, dat de jacht werd geopend op verklikte weerstanders. (3) Dat Marcel Coenen de eerste keer vrij uit mocht gaan, was een onbegrijpelijke vergissing vanwege de vijand. (4) Wat was er intussen gebeurd? Als Marcel zijn woning betrad en vrouw en kinderen in zijn armen drukte, moest hij een keuze maken tussen twee mogelijkheden: ofwel wist de gestapo niet dat hij verzetsman nr één was en dan kon hij gerust thuisblijven en in 't geheim verder saboteren; ofwel begingen de Duitsers een enorme flater, die ze snel zouden inzien, dan was oppassen bittere noodzaak. Marcel koos verkeerd. Terwijl hij op straat de "razzia" besprak met Peer Den Hondt, die opgestaan was wegens het nachtelijk rumoer en zijn nieuwsgierigheid niet kon bedwingen, naderde een zijspanwagen met drie Duitsers. Marcel zich niet bewust van het gevaar, liep in de val en ging dezelfde weg op als de zeven anderen. (5) Bij onze thuiskomst één jaar later vernamen we het droeve nieuws van Marcels overlijden. Zijn doodsprentje vermeldt geen overlijdensdatum. Op verzoek van vader, Benedic Heselmans, werd het stoffelijk overschot te Brussel opgegraven en naar Vorst overgebracht op 31.6.1944. Dezelfde dag deed Dr Vankrunkelsven de lijkschouwing in bijzijn van de vader en Juul Pals. 's Anderdaags, 1 september, had onder toeloop van zeer veel dorpsgenoten de lijkdienst plaats in de St.Gertrudiskerk en de begrafenis op het gemeentelijk kerkhof.
(6)
Het fort van Breendonk ligt
in het uiterste zuid-westelijk deel van de
provincie Antwerpen, een
tiental km ten westen van Mechelen. Het
is een betonnen gebouw
met water omringd.
(8) Het
concentratiekamp "BUCHENWALD" werd in 1937 door de nazi's opgericht,
voor de tegenstanders van het Hitler-regime. Het was afgesloten van de
buitenwereld en voor 1937 een "beukenwoud".
(9) Het lot is hem
niet goedgunstig geweest. Bij onze thuiskomst hebben we vernomen dat hij
van uitputting is gestorven in het kamp van Berga aan de Elster op 18
maart 1945, ca 60 km verder naar het oosten dan de plek waar de 6 andere
Vorstenaers 8 maanden lang hebben vertoefd. |