Waarheid en leugen in het Verzet,  Mathieu Smedts

 Tekst Print Tablet

 

Inhoud
Voorwoord  
1 - De vroege kiemen van het verzet
2 - De nazi's op hun best  
3 - Barst Mof  
4 - De duivel op hol
5 - De poreuze gevangenissen van de nazi's
6 - Mijn Duitse tuchthuizen 
7 - De lange weg naar huis
8 - Over het verzet in Limburg               
Appendix 

  

Zesde hoofdstuk

Mijn Duitse tuchthuizen

Sinds 20 maart 1944 waren Jaap Beelaerts van Blokland en ik dood, volgens de Duitse instanties - We waren weggevoerd naar Sonnenburg in Oost-Duitsland, een gevangenis voor Nacht und Nebelgevangenen - De verschrikkingen van Sonnenburg: een geruisloze, bijna pijnloze dood - Geen belangstelling voor de buitenwereld - Een halve liter water per dag - '104 levenden, 2 doden, samen 106' - Het einde van Sonnenburg, opgeblazen door de SS - Wolfenbüttel, keurige executiegevangenis met guillotine in een tuinhuisje - 13 juni 1944: 32 onthoofdingen op een zonnige namiddag - De notabelen van Lichtervelde, België - Dood van twee Belgische meisjes - De geallieerden rukken op - Maar niet snel genoeg - Ons werk in het Tuchthuis: verrekijkers maken voor de Wehrmacht, vooral ze saboteren - Zestig arbeiders, zestig saboteurs - Psalmen zingen terwijl je lenzen vernielt - Hoe een Vlaming 12.000 prismalenzen onbruikbaar maakte - Vrienden onder mijn medegevangenen - We maken speelgoed voor de opzichters en bewakers -  Een krokodil, die te veel op Hitler leek - Dood van maloor Tibo van de OD - De Britten staan vlak bij de gevangenis - 8 april 1945: wij worden geëvacueerd en vertrekken in oostelijke richting.

Zo verdwenen Jaap Beelaerts van Blokland en ik op 14 februari officieel uit de wereld. Pas na de oorlog heb ik ontdekt dat we dood waren. Een Duitse instantie had dat opgegeven. Ik kon de zaak in Den Haag gaan regelen. Dat deed ik dan.

'Sinds 20 maart 1944 bent u dood, meneer,' zei de man van de Burgerlijke Stand, die ik te spreken kreeg. 'Die dag hebben de Duitsers u opgegeven als geëxecuteerd.' - 'Ja, maar, meneer, ik ben springlevend.' Men geloofde me en na wat gelach was de kwestie in enkele minuten geregeld. Feldwebel Altenhoff had ons gewaarschuwd dat ons leven niet ideaal zou zijn. Niemand mocht weten waar we waren. Hij vertelde het wel aan mevrouw Beelaerts, de aanklager lichtte mijn moeder in. Maar niemand wist wat voor soort gevangenis Sonnenburg was, of zelfs waar die trieste plaats lag. Het was een tuchthuis, dat afgeschaft was voordat de nazi's aan de macht kwamen, bijna een fort, gelegen bij Küstrin aan de Oder. De nazi's namen het weer in gebruik. Sonnenburg was de volmaakte eindhaven van de NN-gevangene. Hij was de vijand van de nazi's, die geruisloos moest verdwijnen, de Nacht und Nebelman, nacht en mist. Admiraal Keitel was verantwoordelijk voor deze Wagneriaanse fantasie, voor het levend begraven van de tegenstanders der nazi's, die men om een of andere reden niet wilde doodschieten. In vele gevangenissen en kampen waren er NN-ge-vangenen, maar het systeem was geperfectioneerd in Sonnenburg. Daar eindigde het in een geruisloze, bijna pijnloze dood, die na korte tijd je lot was. Je merkte het zelf nauwelijks.

Je ging in een bad na aankomst. Je kleedde je uit en je stond soms urenlang in de sneeuw te wachten. Jaap en ik hadden geluk. We waren het eerst aan de beurt. We werden geschoren van top tot teen. Wij werden met ammoniak af gewreven, wat niet prettig is, maar hygiëne moet er zijn. Toen gingen we samen de badkuip in. Ik protesteerde even, maar Jaap zei dat ik kalmaan moest doen. In dezelfde badkuip met hetzelfde water gingen  na ons 16 uitgeteerde Belgen, die in het concentratiekamp Neuengammen twee jaar hadden doorgebracht.

We kregen ondergoed, groezelig maar schoon, een gevangenisuniform en houten sandalen. Daarna vertrokken we naar een werkplaats, waar zoals de Belgen zeiden 'de slavenkoopman' ons zou komen halen om ons in een of ander atelier het werk te zetten. Ondertussen wachtten de slaven op een zolder, gezeten op lange banken. Op de tafels voor hen en langs de muren achter hen lagen hopen touw, in zeer verwarde kluwens, die zij moesten ontrafelen. Het touw was gemaakt van papier, waardeloos. Verschillende mannen waren niet aan het werk. Zij speurden hun ondergoed na, op luizen. Dat was nodig. Ik ving er een paar dagen later 68 in mijn schone ondergoed.

En zoals ik al eerder heb gezegd, er was geen belangstelling voor de berichten, die we meebrachten. Met zijn achttienen kwamen we op die zolder aan, maar de aanwezigen keken niet eens op. Een groep uitgemergelde mannen, die aan hun papieren touwtjes zaten te trekken of op zoek waren naar luizen. Er werd me een plaats aangewezen tussen een Belgische ingenieur en een Fransman, Le Bas, die eens minister van Arbeid in zijn land was geweest. Ik wilde hen iets over de oorlog vertellen. De Fransman had geen belangstelling. Hij had er 18 gevangen, zoals hij zei. De Belg had al drie jaar in kampen en tuchthuizen doorgebracht. Dat was ook de tijd, waartoe hij veroordeeld was door de nazi's. Hij was geen zes-weken-man. 'Ik heb altijd gedacht dat ik mijn straf zou uitzitten,' zei hij. Zijn tijd was nu voorbij, maar hij hoorde niets. Wat later, tien dagen of zo, werd hij weggehaald. Na de oorlog heb ik vergeefs geprobeerd contact met hem te krijgen.

Eens, die eerste namiddag, stond een man op en ging op het touw langs de muur liggen. Niemand lette op hem. Er was een Vlaamse gevangene, die orde moest houden, wat hem weinig moeite kostte. Na een tijdje ging hij naar de man op het touw kijken. 'Ik dacht het wel,' zei hij, 'Morel is dood. 'Heden hij, morgen ik,' zei de oud-minister zonder een spier te vertrekken.

Wat later kwamen er een paar mannen met een baar en Morel was opgeruimd. De Belgische ingenieur had wel iets te zeggen. 'Wat een afschuwelijke stemming,' had ik gemompeld. 'De hel met de verdoemden kan ik me niet anders voorstellen.' Hij dacht dat ik er wel gewoon aan zou worden, tenminste als ik de tijd zou krijgen. 'Er sterven gemiddeld 8 mensen per dag, 250 per maand. Dat is bijna 20 percent van de gevangenisbevolking. Kijk eens naar de gezichten. Die Fransman daar heeft belroos, zijn buurman lijdt zwaar aan tbc. En we hebben bijna allemaal dysenterie. Je begrijpt waarom.' Ik had de volle ton zien staan, die zelden werd geledigd.

De ingenieur ging door. 'De dokter is een misdadiger. Een moordenaar. Als je je ziek meldt en hij zegt dat je niets hebt, ga je de strafcel in. Als hij denkt dat het erg is, heb je een goede kans om vermoord te worden.' De zieken kregen, zoals de andere gevangenen, een halve liter water per dag voor alle levensbehoeften, om te drinken, te wassen, de kleren schoon te houden. De kruiken, waarin men het kreeg, werden ook gebruikt als spuwbakken voor de tbc-patiënten. Men genas of men stierf. Jaap, die in die ziekenafdeling terecht kwam, is er levend uitgekomen. De raad van mijn nieuwe vriend: 'Ga niet op ziekenrapport.' Weinigen deden dat. En men stierf met het grootste gemak. Zonder verweer, zonder woorden, 's Morgens wisselde men nog een paar woorden met een vriend, die er slecht aan toe was. De mannen, die die dag zouden sterven, waren nog wat zwijgzamer dan de anderen. Zij zaten aan hun tafel, ineengedoken als zieke vogels. Als 's middags de soep kwam, stonden ze vaak nog op om hun portie te halen. Daarna gingen ze dikwijls op het touw liggen. Bij het appèl 's avonds riep de Vlaming, die onze zolder bij de wachtmeester King Kong moest melden: '104 levenden, 2 doden, samen 106.' Dat was dan een goede dag. Op 11 maart 1944 waren er 19 doden.

Langzamerhand hadden Jaap en ik een paar mensen gevonden, waarin wat meer leven zat dan in het gemiddelde slachtoffer. In de eerste plaats de chef-staf van de OD, majoor Tibo. Dan een Belgische markies, De Radiguez de Chevvenières. Wij begonnen onder elkaar conferenties te organiseren. Een advocaat, Pochet, reserve-officier in het regiment van koning Leopold, had ik ook gevraagd, maar plotseling stierf hij, geruisloos.

Ik heb vroeger eens geschreven: 'Geregeld kwamen nieuwe transporten om de verliezen (in Sonnenburg) aan te vullen. Mensen met moed, als zij aankwamen, overtuigd dat de bevrijding nabij was. Sonnenburg is de enige plaats die ik heb gekend, waar men spoedig die moed verloor. Je voelde hoe de stille wanhoop je besloop en dat het ogenblik naderde dat je geen reden meer aanvoeren kon waarom je zou overleven. Het smerige voedsel, het vuil, de vieze tonnen, het gebrek aan water, de dertig centimeter stro, waarop je moest slapen: het was allemaal te verdragen. Maar wat je op de duur niet verwerken kon was de atmosfeer van ontmoediging. De gevangenen raakten gehypnotiseerd, verlamd. Dat was Sonnenburg.'

Ik kwam er uit. Op 14 maart 1944 vertrok een transport gevangenen uit Sonnenburg om te werk gesteld te worden in het tuchthuis te Wolfenbüttel. Jaap was 's morgens in de ziekenafdeling opgenomen. Hij keek me na, zoals hij me later heeft verteld. Hij kwam levend uit de handen van de dokter. Enkele maanden later werd hij naar Sachsenhausen geëvacueerd, waar hij Vorrink weer ontmoette en ook pastoor Vullinghs.

Kort daarop, toen de Russen de Oder naderden, heeft de SS Sonnenburg met de laatste 400 gevangenen opgeblazen. De Russen vonden puin en vele lijken.

Bij het transport waren enkelen van mijn nieuwe vrienden, Tibo en een Fransman, Jacquart, nog altijd een van mijn allerbeste vrienden. Maar Jaap was er niet bij. Hij was een geboren onderhandelaar en als er een mogelijkheid was om te overleven, zou hem dat gelukken. Dat is dan ook gebeurd.

De oorlog ging ondertussen ook verder. Dat was ik, aangetast door de melancholie van Sonnenburg - wat een naam voor zo'n plaats - bijna vergeten. Het was een lange reis naar Wolfenbüttel, langs verwoeste stations, waar Russische vrouwen bezig waren het puin op te ruimen. Die groetten ons vriendelijk, volgens de enige man bij ons, die Russisch sprak. Het was overigens wel te zien.

Het eerste bericht dat ik in Wolfenbüttel hoorde, van een Belg, die de oorlog niet heeft overleefd, Le Jeune heette hij, was dat de geallieerden een grote aanval waren begonnen op de Monte Cassino, de abdij van de Benedictijnen in Zuid-Italië. Je kunt geen oorlog winnen als je alle heilige plaatsen ontziet. Maar de Monte Cassino was voor mij een zeer heilige plaats. Er zijn duizenden Latijnse en Griekse handschriften, lang voor de boekdrukkunst werd uitgevonden, door de monniken overgeschreven. De kloosters van Benedictus verspreidden zich over geheel Europa, tot Ierland en Noord-Engeland toe en altijd brachten de monniken hun schrijfkunst mee. Mijn Amerikaanse schoonvader was de grote deskundige over deze oude manuscripten, waaraan hij zijn leven heeft gewijd. Een jood die ik, katholiek, op dat terrein ontmoette. Onmiddellijk na het offensief tegen de Abdij van de Monte Cassino, die verwoest werd, begon hij met een fonds voor de heropbouw van de Abdij, die er nu weer staat in haar oude glorie.

Wat later, in de zomer van 1945, schreef hij, op mijn aanraden, een brief aan Bert Poels, om namen van piloten, die Bert gered zou hebben. Het antwoord was nogal rauw. En professor Dr. Lowe van het Institute for Advanced Studies in Princeton antwoordde geestig en beleefd dat hij die namen nodig had om geld in te zamelen voor Nederland. Ze zijn nooit gekomen, maar Bert neemt wel de ironische brief van Dr. Lowe op in zijn boek Vriend en Vijand, bladzijde 353. Dit is weer een kleine afdwaling. Ik ben nog altijd op weg van Sonnenburg naar Wolfenbüttel. Iets vroeger waren 10 Duitse divisies bij Cherkassy vernietigd. Wat later heroverden de Russen Odessa. Zij kregen Sebastopol weer in handen en zelfs de Oekraïne, waar men nogal met de Duitsers had gecollaboreerd.

Italië was moeilijk voor de geallieerden, maar op de vierde juni trokken de geallieerde troepen Rome binnen, 'de open stad'. Toen was ik al sinds lang in Wolfenbüttel. Die gevangenis was een verrukking, de eerste dagen. Wij kwamen in heldere cellen, slechts twee personen in een eenmanscel. Er was een WC en zelfs stromend water, wat ik tot nu toe niet in een gevangenis had meegemaakt. De meeste wachtmeesters waren correct. Zij kwamen ons de eerste dag nieuwsgierig bezichtigen. De meesten van ons hadden een terdoodveroordeling achter de rug. Wat hadden we dan gedaan om gratie of uitstel van executie te krijgen? We waren wat verbaasd over die belangstelling, maar niet lang. Wolfenbüttel was een executiegevangenis. Op de binnenplaats tussen de gebouwen stond een klein huisje met een guillotine. Bijna elke dinsdag kwamen de beulen om enkele terdoodveroordeelden te onthoofden. Wij zaten op de eerste etage, die mannen zaten beneden ons. Wij monteerden verrekijkers in een fabriek, die vroeger de gevangeniskapel was geweest. Om zes uur 's morgens werden we uit de cellen gehaald, om zes uur 's avonds waren we weer terug. Maar dinsdag hielden we gewoonlijk een uur vroeger op, want dan hadden de wachtmeesters andere bezigheden. Ze brachten de Todeskandidaten naar de guillotine. Voor sommigen zal het een bevrijding zijn geweest. Altijd waren zij geboeid, op twintig minuten na, 's morgens en 's avonds. Dan moesten zij hun bedden naar de gang slepen en weer terughalen. Zij aten met de boeien aan, zij sliepen geboeid, zij zaten de hele dag op hun dinsdag te wachten. Ze mochten boeken hebben, maar die waren meestal in het Duits, terwijl de gevangenen vooral Belgen en Fransen waren.

Contact met hen krijgen was moeilijk vanwege de dikke muren en het verschil in verdiepingen, waar zij en de anderen huisden. Op zondag, als er weinig bewakers waren, kon men soms enkele woorden wisselen. Vreselijke gesprekken. De kandidaten kregen zelden of nooit gratie. Hun familie was niet op de hoogte gesteld. Zij waren uit België en Frankrijk naar Duitsland gebracht en daar veroordeeld. Hun gezinnen was vaak verzekerd dat zij na de oorlog in vrijheid gesteld zouden worden. Soms werd er een krankzinnig, gewoonlijk 's nachts. Plotseling werd de stilte verscheurd door een gehuil dat door merg en been ging. Een man, die te lang alleen had gezeten met zijn gedachten over zijn komende executie.

Als het overdag gebeurde, konden de bewakers hun humeur verliezen en 'de herrieschoppers' met hun zware sleutels tot kalmte brengen.

We wisten altijd wel ongeveer hoeveel executies er de volgende dinsdag zouden zijn. Een paar dagen tevoren kwamen de kisten aan, korte kisten, want men kon bezuinigen op het hout omdat er altijd plaats te vinden was voor het afgeslagen hoofd. We telden ze vanuit onze cel, die uitzag op de binnenplaats. En vandaar zagen we de mensen naar het gebouwtje gaan, hun laatste gang.

Op 13 juni 1944, enkele dagen na de geallieerde invasie in Frankrijk, werden 32 mensen onthoofd. Aan de rij kwam geen einde. Er ging een schok door de andere cellen. We wisten dat de 17 gevangenen uit het Vlaamse dorp Lichtervelde aan de beurt waren. Bijna alle notabelen, in de eerste plaats de burgemeester, waren gearresteerd omdat er bij hen thuis wapens waren gevonden. Beneden mij zat de burgemeester, naast hem de dokter. De nazi's hadden, zoals te doen gebruikelijk, gezegd: 'U ziet uw mannen terug.' Tot het laatste ogenblik ging het bedrog door. Er was luchtalarm die morgen, dikwijls in die tijd. De wachtmeesters joegen ons naar onze cellen om daarna in hun diepe kelders te duiken.

Ik hoorde de burgemeester roepen. Hij had goed nieuws. Ze hadden hem de boeien afgedaan, een teken dat hij en zijn vrienden gratie hadden gekregen. Wij hadden de sinistere kistjes gezien. Ik had wat moeite me te bedwingen. Ik wenste hem alle moed en sterkte en brak het gesprek af. Een paar uur later, toen we onze soep kregen, waren de Duitse geestelijken beneden op de gang. Wij haatten hen, niet omdat we iets tegen het geloof hadden, de meesten van ons putten er kracht uit, maar zij waren eerder nazi's dan priesters. Zij beschouwden zich als ambtenaren van Hitler die zijn vijanden een paspoort naar de eeuwigheid moesten 'verschaffen. Er zijn uitstekende Duitse aalmoezeniers geweest zoals Stock in Parijs, die grote risico's nam voor de terdood-veroordeelden, maar de zwarte raven van Wolfenbüttel behoorden niet bij dat soort. Ik moest toevallig enkele minuten wachten voor mijn cel, drie minuten misschien. In die tijd bezocht een nazi-in-priesterkleren vier cellen om vier mensen de genademiddelen te geven, die de kerk in deze omstandigheden toestaat. Het was niet dat zijn hulp werd afgeslagen, want de mannen van Lichtervelde waren vrome mannen, maar zij kregen niet meer dan de voorschriften eisten: een haastige absolutie. Ik hoop dat hem het lot heeft getroffen dat hij verdiende.

Weer wist ik enkele woorden te wisselen met de burgemeester. 'Vanavond worden we onthoofd,' zei hij. 'De hele witte brigade van Lichtervelde zal sterven. Als u ooit de kans krijgt, zeg dan onze mensen in België dat wij gewroken moeten worden.'

Ik heb het gedaan en vele Belgen voor mij, nadat ze in vrijheid waren gesteld. Ik heb hun dood in een Belgisch blad beschreven. Ik kreeg een lange brief van de vrouw van de burgemeester, die zijn plaats had ingenomen. De meeste vragen kon ik beantwoorden, enkele niet. Ik kon niet zeggen hoe hij er uitzag, want ik had hem nooit gezien, alleen maar zijn stem gehoord. Waarschijnlijk zag ik hem op weg naar het bloedhok, maar ik kende hem niet. Slechts een van de Todeskandidaten zou ik herkennen als ik hem nu zou zien. Het was een Belgische jezuïet, die op een stoel voor het celraam ging staan toen we gelucht werden op de dag van zijn dood. Een mager, sympathiek gezicht, voor zover ik het in die paar seconde zag.

Op de avond van 13 juni 1944 gingen we nog wat vroege terug naar onze cellen dan op andere dinsdagen.

De wachtmeesters hadden het erg druk. We zagen de laatste tekenen van de naderende executies, het galgemaal van de veroordeelden: soep. Graag zou men zeggen dat ze werd afgewezen, maar de honger knaagde, hij had al vele maanden, soms een paar jaar, geknaagd en bijna altijd at het slachtoffer. Na het maal moesten de mannen zich uitkleden. Hun ondergoed werd op een stapel gegooid. Hun broek konden ze weer aantrekken. Het jasje werd hen los over de schouders gegooid en hun handen werden op hun rug geboeid. Ook de ziekenverzorger had het druk. Hij gaf de Todeskandidaten een spuitje om hun spraakorganen te verlammen. Dat was nodig omdat op 3 december 1943 een jongeman uit Poitiers de Marseillaise had gezongen op weg naar de guillotine. De bewakers hadden hem haastig een pak slaag gegeven, maar hij bleef zingen totdat het mes viel. Zo iets mocht niet meer voorkomen.

Van een afscheidsbrief was geen sprake. Eens op een zaterdagmorgen werden twee Belgische meisjes onthoofd. Zij kwamen aan en gingen rechtstreeks naar de guillotine. Er liep een gerucht dat zij wel een brief hadden mogen schrijven. Die vond ik na de oorlog in de uitgave Brieven van ter dood veroordeelden. Het bleek echter dat zij ze lang voor hun executie hadden geschreven. De mannen van Lichtervelde vielen onder de regel voor de NN-gevangenen. Zij waren officieel dood toen zij België verlieten en doden schrijven geen brieven.

Geen mof kon een mens verhinderen om waardig te sterven. Nog altijd huiver ik als ik aan die dinsdagen terugdenk. Zij komen altijd weer terug in mijn nachtmerries, 35 jaar later nog. De stilte in de gevangenis voel je nog, als we in onze cellen zaten terwijl de kameraden de een na de ander naar de slachtbank werden gebracht. Elke minuut hoorde je het droge geluid der houten sandalen van een veroordeelde op de stenen vloer in de gang beneden je. Tussen twee bewakers in was hij op weg naar het huisje op de binnenplaats. Kijken mocht je niet, maar je deed het toch. Je zag ze terwijl ze het raam voorbijgingen. Een enkele keer keek er een naar boven om de blauwe lucht te zien of een witte wolk. Soms liep er een wat trager, omdat hij bewust van het leven afscheid nam. De twee kerels naast hem, die hem bij de schouders vasthielden, duwden hem dan voort naar die twee andere kerels in het huisje, die naar buiten kwamen in schorten met grote bloedvlekken om het slachtoffer over te nemen. Zo ging het gewoonlijk. Maar op die 13e juni 1944 ging het wat anders. De mannen van Lichtervelde namen afscheid van elkaar. Toen de burgemeester of de dokter uit zijn cel werd gehaald en men het geluid van de sandalen op de vloer hoorde, begonnen zijn vrienden op de verwarmingsbuizen te kloppen. Het dreunde door de stilte van het gebouw. Eerst begrepen we niet wat er aan de hand was. Telkens herhaalde zich het geklop als er een man uit zijn cel werd gehaald. Eerst het tikken van vele geboeide handen op de ijzeren buizen, daarna minder handen en zij waren wat verder af, en langzamerhand nog slechts weinig geluid en ten slotte de stilte, alleen nog het getik der sandalen van de andere dertien, die die dag met de mensen van Lichtervelde werden onthoofd. Later kwam er een vrachtwagen. De twee beulen in hun nu rode slagers jassen en hun rubberhandschoenen, hielpen de wachtmeesters de auto te laden. Met tweeëndertig kisten en het mes van de guillotine, dat geslepen moest worden voor de volgende keer...

De mannen van Lichtervelde zijn enigszins gewroken. Verschillende wachtmeesters uit Wolfenbüttel zijn naar België gebracht en daar veroordeeld tot straffen van vier of vijf jaar. Enkelen zijn in de gevangenis gestorven.

Maar de beulen was weinig of niets te maken. Men kende hun namen, men wist wat zij voor elke onthoofding betaald kregen. Dat is zelfs in een boekje gepubliceerd, maar er is niets tegen hen ondernomen.

Deze tonelen speelden zich af een week na de invasie van de geallieerden in Frankrijk op 6 juni 1944. Die dag werd ik ook een zes-weken-man. Die dag werden we gelucht,

Deze tonelen speelden zich af een week na de invasie van de geallieerden in Frankrijk op 6 juni 1944. Die dag werd ik ook een zes-weken-man. Die dag werden we gelucht, wat lang niet elke dag voorkwam. Ik voorspelde, idioot dat ik was, dat de oorlog nu over zes weken afgelopen zou zijn. Zoveel tijd hadden de tanks van generaal Patton nodig om los te breken uit Normandië. Eisenhower had zich zorgen gemaakt over het weer, maar het viel mee, op die dag. 10.000 vliegtuigen namen aan de invasie deel, 4000 schepen brachten de troepen over. De landingen vonden plaats onder bescherming van 800 kanonnen op 80 schepen. Na een week waren bijna honderd kilometer kust bezet en een aantal kunstmatige havens waren geconstrueerd. Op 18 juni vernielde een zware storm veel van het goede werk, maar op 27 juni veroverden de geallieerden Cherbourg. In 100 dagen werden daar 2.200.000 man geland met 450.000 voertuigen, jeeps, tanks en alles wat het leger nodig had.

Maar na zes weken waren de geallieerden nog niet ver Frankrijk in. Het werd toen wel ernst.

Weer zes weken later, op 24 augustus, kwamen de Parijzenaars in opstand tegen de Duitsers en werden vlot bevrijd. In Wolfenbüttel was het een vrolijke dag. Ik was erg voorzichtig geworden, ofschoon ik toch bijna alles mocht zeggen tegen de werkmeesters, en toen ik hoorde dat de Fransen 's avonds bij het appèl de Marseillaise wilden zingen, heb ik hen met hulp van mijn vrienden Jacquart en de markies Radiguez de Chevvenières toch van dat idee afgebracht. De bewakers waren toch al bijzonder geïrriteerd die dag.

Toen Brussel op 2 september werd bevrijd, was er die moeilijkheid niet. De Belgen wilden ook wel iets zingen, maar zij konden het er niet over eens worden. Radiguez, de markies, had voldoende gezag om het gezang tot na de bevrijding te doen uitstellen. Ik beloofde het Wilhelmus niet te zullen aanheffen als Amsterdam bevrijd zou worden. Kunst, noch majoor Tibo noch ik, hadden indrukwekkende stemmen. Er was nog een Nederlander, die de hele dag psalmen zong, maar hij wist nauwelijks wat er aan de hand was.

De Anglo-Amerikaanse troepen waren vroeger in Rome dan in Parijs, op 4 juni 1944. Het waren angstige dagen voor velen van ons. We moesten wachten op de berichten in de kranten, die niet vlot kwamen en op de radio, die beheerd werd door een zeer onsympathieke jongeman, die alleen maar enthousiast was over het nieuws dat uit Rusland kwam. Maar hij vertelde ons vlot genoeg dat Rome, zoals Parijs, zonder verwoestingen in geallieerde handen was gevallen.

De Russen maakten het geweldig, zei hij. Dat geloofden we graag. Misschien had ik liever gezien dat ze rechtstreeks door Polen op Berlijn waren afgemarcheerd, maar ze wilden eerst andere landen, zoals Roemenië, Zuid-Slavië en het eigen gebied, de Oekraïne, van de nazi's zuiveren.

Uit Nederland kregen we niet veel nieuws, tot die rampzalige catastrofe van Arnhem. Onze bewakers kwamen weer in actie. Zij lieten ons de kranten zien met foto's van de Britten 'met de schrik nog in hun gezicht', die in handen van de Duitsers waren gevallen. We hoorden over de spoorwegstaking, maar we hadden weinig vermoeden dat de laatste maanden zo verschrikkelijk waren in Noord-Nederland. Na de bevrijding praatte ik met een vriendin over 'het kerstmenu'. Wij, in Wolfenbüttel, hadden een behoorlijke erwtensoep gekregen, die de twee Belgische dokters op ruim 800 calorieën schatten. De vriendin en haar gezin hadden het moeten doen met een paar aardappelen en wat groentevocht.

Gelukkig dat we deze dingen niet wisten. We hoorden wel dat het Nederlandse verzet actief was. Er werden voortdu­rend overvallen gepleegd op distributiekantoren met het doel om bonkaarten te krijgen voor de onderduikers. In Arnhem had de ondergrondse goed samengewerkt met de Britten. Het was de markies weer, die me dit wist te vertellen. Hij had een beter contact met de radioman, een communist uit Bourges, dan ik. Hij repareerde ook boeien en telkens als hij een stel klaar had, liet hij ze ons triomfantelijk zien. Hij wist even goed als wij waarvoor ze dienden. Misschien kreeg hij door net vuile werk meer vertrouwen bij de Duitsers.

Behalve de executies was het leven vrij draaglijk in Wolfenbüttel. Er waren twee fabriekjes in de gevangenis,  in één werden verrekijkers gemaakt, in het andere een meetinstrument voor de artillerie. In beide werd bewezen dat Duitsland de oorlog moest verliezen. Een kleine zestig gevangenen werkten aan de montage van de kijkers, bijna zonder uitzondering saboteurs in hart en nieren. Vijftig anderen werkten aan het meetinstrument, maar zij behoefden nauwelijks te saboteren, omdat het materiaal zo slecht was dat er van de vereiste hoge nauwkeurigheid geen sprake meer kon zijn. Een afwijking van een tiende millimeter in het instrument kon betekenen dat een kanonschot twintig tot dertig meter mis ging.

De kwaliteit van de werkkrachten was hoog. Er waren ver­schillende professoren van technische hogescholen, er waren uitstekende vaklieden. De nazi's hadden echter geen controle over hun mentaliteit. De beste hersens zaten voortdurend te peinzen over nieuwe manieren om een verrekijker te sabo­teren. Voordat ik aankwam, was professor Hof fman uit Brussel belast met de eindcontrole van de kijkers. Ik moest zijn taak na enkele dagen overnemen. Hoffman was een technicus, wat verrekijkers betreft kon ik nauwelijks het achtereind van het vooreind onderscheiden. Mijn aanstelling ging weer op zijn Duits. De werkmeester Conradi riep tegen me: 'Ga naar Hoffman en laat hem je uitleggen hoe je de eindcontrole doet.' Hoffman, die een goede vriend is geworden, was verbouwereerd. Conradi had hem niets gezegd, maar hij wist dat hij van zijn functie zou worden ontheven. 'Zal ik zeggen dat ik volkomen ongeschikt ben voor dat werk?' -'Dat gelooft Conradi toch niet, ze hebben je dossier, waarin waarschijnlijk staat dat je niet dom bent en veel techniek is niet nodig.' Ik behoefde alleen maar goed te kijken en voor een belangrijke operatie had ik een machine, een collimateur genaamd.

Na een dag was mijn opleiding klaar. Mijn professor en ik hadden genoeg gepraat om wederzijds vertrouwen te wekken. Hij wist goed waarom hij weg moest, ik wist wat me te doen stond. Er moesten 150 kijkers per dag geproduceerd worden, er kwamen er hooguit 20 uit. Onder mijn beleid werden dat er 10, maar die deugden niet eens, dankzij mijn leermeester Hoffman. Hij kreeg een ander baantje aan de lopende band. Er was natuurlijk geen band, de mannen gaven de kijkers aan hun buurman als zij hun werk hadden voltooid. Langzaam maar zeker kwamen ze bij mij. Ik had de lijn geïnspecteerd. Daar was de Nederlandse psalmenzanger, die de vier prisma's in de lege huls moest zetten. Het was nogal een delicaat werk. Hij ging met harde hand te werk. Per dag barstten een vijftig prisma's. 'Sabotage,' zei een van de opzichters. 'Slecht materiaal,' zei de man. Een figuur, uit wie ik nooit wijs kon worden. Hij was, zo zei hij, tweemaal ter dood veroordeeld. Daar had ik altijd moeite mee, want de nazi's hadden genoeg aan één doodvonnis. Toen was God hem in de gevangenis verschenen en had hem beloofd dat hij de oorlog zou overleven. Dat is ook gebeurd. Er was een ander, die de lenzen schoon moest maken. Daarvoor kreeg hij alcohol en ether. Hij dronk het allemaal op en deed zijn werk met schuurpapier. De Duitsers vonden het op zijn tafel en zijn leven was kort nadien. Er was een ander, een Vlaming, onderbegaafd. Hij werkte in de kelders om het materiaal, dat van Zeiss uit Jena aankwam, uit te pakken. Eens kwam hij bij me. Hij had een zending van 12.000 prisma's onder handen. Op elk van die dingen, zei hij, stond een letter, met potlood geschreven. Bijna het hele alfabet, op elke prismalens een letter. Ik legde hem uit dat het iets met de afstelling van de kijkers had te maken. Men kan lens a gebruiken met lens a, b, c, d en e, maar niet met lens f, enz. Daarentegen kon je b.v. lens c en d wel met f en een paar volgende letters gebruiken, maar c en m gingen niet samen, evenmin als k en a. Ik dacht dat hij het begrepen had, min of meer. 'Ik denk dat u de volgende weken lol zult hebben.' zei hij, 'ik heb al die gekke lettertjes uitgegumd en vervangen door andere.' We hadden lo1 en angst. Er kwam geen enkele goede kijker meer uit mijn toestel. Ik praatte met Hoffman. Rustig blijven zei die. Hij of ik verzon een smoes. Conradi en zijnn collega's waren wanhopig. Ze waren bang om naar Rusland gestuurd te worden. 'Waarom niet,' zei Hoffman. Ik vond dat we het erger hadden kunnen treffen. Tenslotte nadat er in vijf weken tijd geen enkele kijker uit onze handen was gekomen, vertelde ik Conradi dat er een fout in Jena, bij Zeiss, gemaakt moest zijn. Hij maakte er onmiddellijk een rapport over. Ik waarschuwde de Vlaming even snel dat hij geen grapjes meer mocht maken.

Professor Hoffman, die aan de zogenaamde band zat en veel tijd had om na te denken, had een trucje uitgevonden. De objectieflens van de kijker moest op een speciale manier worden vastgemaakt om te voorkomen dat ze bij schokken, zoals op een tank, zou losschieten. Hij kwam bij me. Hij legde me de techniek uit, wat aan me was verspeeld. Ik wilde weten wat de gevolgen waren, in duidelijk Frans. Hij zei dat de kijkers wel op waterdichtheid werden getest en dat ik dus alles moest weigeren wat niet waterdicht was. Maar er was geen schoktest meer. Hij had de mannen, die voor het vastzetten van de lens moesten zorgen, al ingelicht. Geen pijn voor de eindcontroleur, die geen mogelijkheden voor een schoktest had. De kijkers gingen naar de Wehrmacht en de eerste keer dat een tank in een greppel reed, gingen ze eraan. Door de schok.

Ik heb wel doodsangsten uitgestaan op dat atelier. Majoor Tibo had een vage functie. Hij keek zo'n beetje naar het materiaal dat aankwam. Ik zat eerst alleen met hem in een cel. Later kwam Jacquart uit Bretagne er bij, nog altijd mijn vriend, die ik heb geraadpleegd voordat ik dit hoofdstuk schreef. Hij moest de lenzen inspecteren, wat hij zonder veel overtuiging deed.

Wat de markies De Radiguez deed, weet ik niet meer. Niet veel! Af en toe had ik gelegenheid om een kwartiertje met hem te praten. Het was ongelooflijk wat die man wist. Hij was een vriend van de koning, wat hem gratie bezorgde, maar niet verhinderde dat twee van zijn zonen zijn doodgeschoten. Hij vertelde me hoe de Nederlandse en Belgische regering op de hoogte waren, in november 1939, dat er een invasie op komst was. Het was de eerste keer, dat ik de naam van de Duitse officier Oster hoorde en van de Nederlandse militaire attaché in Berlijn, Van 't Sas. Die verhalen van De Radiguez klonken ongeloofwaardig, maar bleken na de oorlog helemaal te kloppen.

De hoofdopzichter Conradi vertrouwde me niet helemaal meer  Ik had hem wel geholpen met de prisma's uit Jena, maar toen kwamen er klachten van de Wehrmacht. Rustig
blijven, adviseerde Hoffman me. Maar Conradi was ongerust. De Russen waren niet ver meer, maar hij kon elk ogenblik naar het front worden gezonden. Er gebeurde iets anders. Een van mijn medegevangenen had me gevraagd voor hem een gebed te schrijven voor de heilige Karel de Grote, Charlemagne. Ik wist weinig over zijn heiligheid, integendeel, maar die Fransman had een speciale devotie voor hem. Ik schreef dus het gebed.

Karel de Grote,
Gij hamer der Moffen.

Dat is ook al weer niet waar, maar voor mij was het een goed begin. Het gebed werd echter gevonden en plotseling vond de directeur van de gevangenis iemand, die het Frans kon vertalen. De jongeman vertelde wie het gebed had geschreven. Mijn handschrift is duidelijk genoeg. 'Communistische activiteit,' zei de directeur, 'drie dagen donkere cel en "Kalte kost".' Dat betekende dat men het potje soep of hutspot niet kreeg, niet dat het veel was, maar het maakte toch wel iets uit op een dag, waarop men toch genoeg honger leed... In die donkere cel had ik het goed. Mijn medegevangenen wisten me meer eten toe te stoppen dan ik in maanden had gehad. Ik was vermoeid en sliep bijna dag en nacht. Terug op de werkplaats was ik wel het vertrouwen van hoofdopzichter Conradi kwijt. Ongelijk kan ik hem niet geven. Ik moest maar speelgoed gaan maken, zei hij. Mijn Belgische vriend Michotte had een krokodil ontworpen, met een haarlok. Het beest werd in drie stukken gemaakt We hadden schroeven en draden om het beest te laten kronkelen, we hadden verf om het een mooi voorkomen te geven voorzoover dat mogelijk is met een krokodil, die op Hitler leek . Het gebeurde voor Kerstmis 1944.

Er was in Duitsland geen stuk speelgoed meer te krijgen. De opzichters en wachtmeesters hadden moeilijkheden met de moeders van hun kinderen Ik sneed krokodillen, gewoonlijk werden ze geverfd door Michotte. Als ik schilderde, werd het gezicht met de haarlok al maar duidelijker. 'Pas op,' zei Michotte. Eens vroeg een wachtmeester zich af waar hij het snoet van de krokodil meer had gezien. Toen werd ik voorzichtiger. De haarlok bleef, maar de snor van de krokodil lieten we weg. Een beetje bang voor de wachtmeesters waren we nog, maar de meesten waren aan onze genade overgeleverd. Ze hadden ontdekt dat je bij de boeren in de omgeving spek en andere kostbaarheden voor een verrekijker kon krijgen. Dat vertelden ze ons ook nog, de idioten. Dagelijks moesten we een paar speciale kijkers maken. We maakten ze niet beter of slechter dan de andere, ik liet de slechte wat gemakkelijker passeren, misschien.

De leiding van de fabriek werd in korte tijd volkomen corrupt. Onze bewakers gingen met de stroom mee. De executies waren opgehouden op speciaal bevel van Hitler. We kwamen tot een zwijgende overeenkomst tussen bewaking en gevangenen dat men elkaar zo weinig mogelijk zou hinderen. Dat was soms moeilijk. De Fransen hadden weinig discipline. Voordat je ze voor 'een appèl in de rij had staan, dat kostte moeite. Hun woordvoerder was een fotograaf uit Elbeuf, Tricot genaamd, die in de eerste oorlog ook al in de gevangenis had gezeten, waaraan hij wat Duits had overgehouden. Bijna dagelijks smeekte hij zijn landgenoten om een klein beetje orde te bewaren en om hun cellen enigszins schoon te houden. Hij vroeg eens of majoor Tibo, door iedereen gerespecteerd, zijn baantje niet kon overnemen. Diens Frans was gering en bovendien werd hij voortdurend zwakker. Hij was ruim één meter negentig, een van de mensen die het hardste leden onder het voedselgebrek. Soms kreeg hij een extra snee brood van Conradi, maar om hem te helpen waren kilo's nodig. Ten slotte woog hij 90 pond. Dat was zijn gewicht toen hij op 28 januari 1945 stierf.

Weer kwam de lange winter. Die hadden we niet meer verwacht, althans niet in de gevangenis. Ik had wat krokodillen gemaakt, maar spoedig ging ik terug naar de kijkers, misschien omdat mijn opvolgers het nog bonter maakten dan ik. Hoffman, mijn raadgever, was voortdurend ziek. Af en toe kwamen er gevangenen uit Nederland aan, gewoonlijk jongelui, die ons de meest ongelooflijke verhalen over de illegaliteit vertelden. Wij hoorden woorden, die ons onbekend waren zoals knokploegen. Het verzet was massaal geworden. Majoor Tibo vroeg steeds wat er van de OD terecht was gekomen. Gelukkig kwam er eindelijk een jongeman, Stoffels geheten, die als OD-er was veroordeeld. Het was een genoegen hem tijdens een luchtalarm naar onze cel te brengen, waar Tibo toen de meeste tijd doorbracht, helder, maar uitgeput. Het verdriet was nog niet voorbij. Op 16 december begon het offensief van generaal Von Rundstedt tegen de Amerikanen in België en Luxemburg. Onze wachtmeesters kwamen ons de kranten brengen, die we anders moesten stelen. We hadden een opzichter, die het eigenlijk wel geloofde. Hij was afgekeurd voor de dienst en zei vaak dat hij hoopte dat de oorlog spoedig afgelopen zou zijn, omdat hij dan weer eens wat 'fatsoenlijks te eten zou krijgen'. Maar tijdens dat Ardennenoffensief leefde hij weer op. Hij legde me uit hoe de nazi s binnenkort weer in Antwerpen en Parijs zouden zijn. geloofden er niets van, maar we zwegen, want die lieden waren weer venijnig geworden. Het probleem was het aan majoor Tibo te vertellen, die niet meer uit zijn bed kwam. Daags voor Kerstmis besloten Jacquart en ik dat hij ingelicht moest worden. Die dag had ik op de oude SPT-manier een bericht verzonnen dat de nazi's waren teruggeslagen. Daarmee was de kerstdag voor menigeen goed. Het was wel niet waar, maar voor het einde van december was het wel zo. Tibo nam de zaak rustig op. 'Laatste stuiptrekkingen zei hij. We probeerden hem zo goed mogelijk te vertellen wat er aan de hand was.

Op kerstdag, daags daarna, gaf hij ons een lezing, liggend in bed. Hij had de hogere krijgsschool gedaan, hij had nagedacht over onze schaarse gegevens en zijn conclusies getrokken. Nu kon het geen maand meer duren, dacht hij. Zijn analyse was scherp genoeg, maar hij had nog maar enkele dagen langer dan die maand te leven. Op 26 december 1944 gingen we weer terug naar onze kijkerfabriek. Onze radioman had voortdurend grote berichten over het komende offensief van de Russen. Het liet enkele dagen op zich wachten, maar toen het kwam werden de nazi's binnen een paar dagen uit Warschau, Lodz en Krakau verdreven (rond midden januari). De Amerikanen, Britten en Fransen, begonnen een groot offensief in het westen. Een Amerikaanse theorie was dat de luchtmacht beslissend zou zijn in de oorlog. Zij deden alles om de Duitse uit te schakelen. In februari 1944, volgens een Amerikaanse generaal, Arnold, hadden de Amerikanen de beslissendste slag aan de Duitse luchtmacht toegebracht. Het was mooi weer en alle fabrieken in het Ruhrgebied waren bijna uitgeschakeld, in ieder geval voor korte tijd. Tot begin 1945 hadden de Duitsers 50.000 vliegtuigen verloren, de Amerikanen bijna 18.000, wat een aanzienlijk getal was omdat zij nog maar sinds 1942 aan de bombardementen hadden deelgenomen. Zij konden er beter tegen toen hun produktie op gang kwam. Goebbels, de minister van propaganda, bleef de schuld aan Goering geven. Hij had de zaak verziekt, volgens de dagboeken van Goebbels. Hij probeerde Hitler te overtuigen Van Goering weer een man te maken' of hem te ontslaan. Geen van beide gebeurde, maar de luchtmacht was in elk geval een verloren zaak, zoals de Duitse Wehrmacht. Kaputt! Dat wisten onze domme opzichters zelfs. Het was echter te laat voor onze goede majoor Tibo. Langzamerhand begon hij zich niet meer te interesseren voor de berichten. Hij stierf op 28 januari 1945. Het was een zondag. Jacquart en ik mochten bij hem in de cel blijven ofschoon er gewerkt moest worden. Hij stierf rustig met een afscheidsgebaar. Een paar dagen later vertelde een van de dokters me dat de hoofdopzichter het erg op me had gemunt. Ik moest me ziek melden, zei hij. Ik was niet ziek. Hij legde me uit wat ik moest zeggen. De Duitse ziekenverpleger, de man van de keelspuitjes van de ter doodveroordeelden zou zijn advies wel volgen. Ik had reuma in de buurt van het hart. Dat was namelijk niet te constateren. De pijn kon er zijn, hevig, maar een mof kon tegenspreken of het gevaarlijk was of niet. Ik bleef drie weken in de cel en lag me dood te vervelen. Jacquart en een andere gevangene, Le Forsonney kwamen 's avonds en soms overdag, tijdens de talloze luchtalarmen, met de berichten.

Die hadden we niet meer nodig. De halve dag, en 's avonds, op een tijd waarop je je horloge gelijk kon zetten - alleen hadden we geen horloge - kwamen de vliegtuigen over, dikwijls op weg naar de Hermann Goering vliegtuigfabrieken enkele kilometers verder. Eens kreeg in de namiddag de andere vleugel van de gevangenis, waar de gewone misdadigers zaten, een voltreffer. Naderhand berispte een wachtmeester ons, omdat we de ramen van onze cel niet hadden opengedaan. De ruiten waren gesprongen. Wat later stuurde De Radiguez me een boodschap dat Conradi me graag terug wilde zien. Was het wel veilig? Dat was het, dacht de dokter. Ik ging dus weer aan het werk, maar er was niets meer te doen. De chaos was compleet. Conradi was gek. Hij wilde een nette inventarisatie hebben om de zaak aan de Engelsen over te geven.

'Die gooien alles weg,' zei ik. 'Alles wat u hier maakt, is waardeloos.' Hij werd niet kwaad. Hij geloofde me niet. 'U denkt dat u vrijkomt,' zei hij, maar volgens hem was daar geen sprake van. De Amerikanen hadden die rotkijkers nodig en wij zouden door moeten werken.

Ik heb hem geholpen bij die onzinnige inventarisatie. De opzichter van de artillerieïnstrumenten wilde op een zaterdagavond  7 april 1945, zijn machines vernielen   De gevangenen verhinderden het. De engelsen deden het een paar dagen later. De geallieerden hadden veel beter materiaal gemaakt door mensen, die hart voor hun werk hadden en niet door gevangenen, die alleen maar wilden saboteren. Met onwillige honden is het slecht jagen. Dat is de reden voor de duitse nederlaag.

Op de avond van die zevende april waren de Britten 50 kilometer van Wolfenbüttel, de Russen waren in de buurt van Berlijn. Van een zes-weken-man was ik een zes-dagen-man en minder geworden. Morgen of overmorgen zijn we vrij, dacht en zei ik.

Er was een taboe in de gevangenissen. Er was een ernstige mogelijkheid dat we op het laatste ogenblik door de SS dood­geschoten zouden worden. Dat was in Sonnenburg gebeurd, hoewel we het toen nog niet wisten. Daarover werd nooit gepraat, ofschoon ik na de oorlog ontdekte dat bijna iedereen er rekening mee hield.

We gingen die zaterdagavond min of meer gelukkig, met enige twijfel in het hart, naar bed.

Daags daarna 's morgens kwam het bevel: Transport. En het bleek gauw dat we in oostelijke richting zouden gaan. Mijn celgenoten, de zeer welopgevoede Jacquart en Le Forsonney, vloekten. Vooral Philippe Le Forsonney, Franse luitenant, die maar één been had. In 1939 was hem het andere bij een patrouille in de Maginotlinie afgeschoten, net beneden zijn knie. Hij had een goede prothese, waarin hij bij transporten altijd alles verborg, wat de nazi's niet mochten zien. Een paar uur later waren we op stap. Een laatste detail. Toen we onze burgerkleren terugkregen op de gang beneden, stond ik met de rug naar een dodencel. De man kwam uit Sittard en heette Cremers. Ik vertelde hem wat er aan de hand was. 'Zouden we het misschien toch nog overleven?' zei hij. Ik wist niet wat er met ons zou gebeuren. 'Er is goede hoop,' zei ik. Na de oorlog heb ik geprobeerd de familie te vinden. Het is me niet gelukt. De zestien Todes-kandidaten zijn met ons naar Maagdeburg gegaan. Een paar dagen later gingen wij verder. Zij waren er niet meer bij.