GvdB    Inhoud  Genoemde namen  Kampen

Mijn verhaal, Razzia te Sint-Truiden
Pierre Stippelmans, 1991

 

Inhoud

 Kaft
 Inhoud
 Lieve Lezer(es)
 Einde 1944

 1943
   Aangehouden
   Breendonk
   Sint-Gillis
   Essen
   Esterwegen
1944
   Börgermoor
   Strelitz
   Gross-Rosen
   Reis naar Dora
   Dora
   Ilfeld
   Naar Mieste
   Ontsnapt
   Bevrijd
   Gardelegen
1988
   Terug naar Gardelegen

Achterflap

Namenlijst
Kampen

Lieve lezer(es)

Om dit verhaal goed te kunnen begrijpen moet je in gedachten proberen terug te keren naar de oorlogsjaren. Voor de jongeren zal het moeilijk zijn om zich in te leven in zoveel gruwel. Ik voel me gelukkig en dankbaar omdat mijn jarenlang gekoesterde wens eindelijk in vervulling is gegaan.

Ik heb "Mijn verhaal" zo eerlijk mogelijk neergeschreven, met de bedoeling onze Sint-Truidense gemeenschap deelachtig te maken aan de wederwaardigheden van enkele van haar leden.

Ik hecht eraan mijn oprechte dank te betuigen aan Leona Préal, mijn echtgenote, voor haar volgehouden steun en aanmoediging; Ludo Swinnen, leraar Duits, die me ervan overtuigd heeft dat het zoveel jaren later de moeite loonde mijn verhaal te schrijven en tijd noch moeite spaarde om mijn contracten met de DDR tot stand te brengen en te onderhouden; Roger Vanbrabant, leraar-publicist, die het kaf van het koren scheidde en de eindredactie verzorgde,

Pierre Stippelmans
december 1990

 

Einde 1944.

Achtung!' riep iemand uit de groep, en allen sprongen recht. In de deuropening verscheen een Duitse bewaker, die Drabeck de werkplaats binnenliet.

Drab, zoals we hem noemden, was een Tsjechische jongen van zo'n vijfentwintig jaar. Hij was onze voorman in de gevangenis van Gross-Strelitz, een stad op enkele kilometers van de Poolse grens.

Met zowat twintig jongens uit België zaten we daar opgesloten. Bij mooi weer konden we vanuit de ramen in de verte de Karpaten zien. In de werkplaats werden hemden gemaakt voor de gevangenen in Duitsland. Drab had de jongens dat geleerd. Ik moest schoenen herstellen van Engelse krijgsgevangenen. Van drie paar moest ik het leer gebruiken en zorgen dat er twee paar overbleven die nog gedragen konden worden. Er was immers niet meer veel leer te vinden in Duitsland. Naar omstandigheden hadden we het in die gevangenis betrekkelijk goed, vergeleken met wat we voordien allemaal meegemaakt hadden. Als we zo het einde van de oorlog konden halen, hadden we nog geluk gehad.

'Hé, voorman, gaat die rotoorlog nog lang duren?' riep iemand. Algemene stilte, want ieder van ons had respect voor onze voorman.

'Vrienden, het sovjetleger staat al voor de stad Krakau,' zei Drab 'Dat is maar zestig kilometer van hier. Nog een maand en ze komen ons hier bevrijden!'

Er klonk gejuich op uit de groep.

'Zeg, mannen, dan gaan we ons een muts maken in de kleuren van ons vaderland!' riep Fred. 'Hoe gaan onze sovjetvrienden anders weten dat we Belgen zijn?'

Door dit gesprek was iedereen weer wat opgemonterd. Behalve Drab.

Hij trok me zacht mee tot bij het raam, waar de anderen ons niet konden horen. We keken door de tralies naar buiten.

'Piet, jongen, zie je daar die grote vogel?' vroeg hij.

'Ja, Drab,' zei ik.

'Wel, als ik een wens mocht doen, dan zou ik die vogel willen zijn. Ik zou jou op mijn rug nemen en naar huis vliegen... Luister, jongen, ik heb slecht nieuws... Wij en nog veel andere gevangenen moeten hier weg. De Duitsers gaan ons overbrengen naar een ander concentratiekamp. Daar zullen we het veel slechter hebben dan hier. Je broer blijft voorlopig hier. Jullie gaan dus weer eens gescheiden worden...' 'Ben je daar wel zeker van?' vroeg ik.

'Ja, jongen,' zuchtte Drab. 'Ik heb de lijst gezien van al de jongens die hier weg moeten. Maar, Piet, ik zal de plaats van je vader innemen, dat beloof ik je. Volg mij overal. Ik zal je terug naar huis brengen, het koste wat het wil. Als het nodig is, zullen we samen vechten voor onze vrijheid... Maar vertel me nu eens hoe jij hier terechtgekomen bent, zo ver van huis...' 'Ach, Drab, dat is een lang verhaal...'

1943

Nationaal gedenkteken van het Fort van Breendonck

Op 25 mei 1943 werden mijn broer Fernand en ik in onze ouderlijke woning te Sint-Truiden aangehouden door de Feldgendarmen. Fernand was twintig jaar, ik achttien. We werden ervan verdacht lid te zijn van een verboden verzetsgroepering tegen de fascistische bezetter. Samen met nog een zestigtal andere verzetslieden werden we naar de Grote Markt gebracht.

Daar stonden twee bussen klaar, en onder zware bewaking reden we naar Hasselt. Daar stonden nog een tiental mensen uit Zonhoven en Hasselt te wachten, die eveneens opgepakt waren. De Duitsers wilden ons onderbrengen in de gevangenis van Hasselt Omdat we met zoveel waren, konden we daar echter niet terecht en besloten ze ons ergens anders naar toe te brengen.

Van Hasselt reden we via Diest naar Mechelen, waar de bus achter een café stopte. Terwijl de Feldgendarmen ons met het geweer in de aanslag in de gaten hielden, mochten we daar om de beurt naar het toilet. Even later vertrokken we weer. Toen de bussen al in beweging gekomen waren, kwam Willy, een van de jongens, zwaaiend achter ons aangelopen. De bus stopte en nam onze vriend mee. De brave sul heeft de oorlog niet overleefd... Na de middag stopten we in Breendonk aan het oude fort, overgebleven uit de Eerste Wereldoorlog. Breendonk, die naam zouden we nooit meer vergeten...

We stapten uit en werden opgewacht door twee zwaargebouwde SS-ers. Vlaamse SS-ers... Ze begonnen ons te beschimpen en sloegen onze mutsen of hoeden van ons hoofd.Om ons heen stonden Duitse soldaten met hun geweren op ons gericht. De Vlaamse SS-ers scholden ons uit voor slechte Vlamingen, sloegen en trapten op al wie ze te pakken konden krijgen... Toen werden we opgesteld in rijen van zes en het fort binnen gejaagd, terwijl het slaan en trappen nog altijd doorging. Met ons gezicht naar de muur en onze handen boven ons hoofd moesten we blijven staan.

Burgemeester T. van Sint-Truiden stond naast mij en stopte me een stuk chocolade in mijn hand. 'Hier, manneke,' zei hij. 'Bid maar een weesgegroetje, want ze gaan ons allemaal doodschieten!' Dat kon of wilde ik niet geloven.

Met onze handen omhoog stonden we tegen de muur. Rechts de barak waar we kaalgeschoren werden.

Eén voor één moesten we toen een barak binnen. Daar moesten we ons helemaal uitkleden en op een stoel gaan zitten om ons hoofd te laten kaalscheren. Ik had nog nooit zo helemaal naakt voor iemand gezeten, en kon wel huilen van ellende. Een paar gevangenen wierpen ons een kaki plunje uit de Eerste Wereldoorlog toe. Mijn broek was zeker twee maten te groot, en om ze te kunnen ophouden mocht ik mijn ceintuurtje van de scouts houden. Toen kregen we een nummer op onze jas genaaid, en men raadde ons aan dat goed te onthouden. Het mijne was 2098... Tenslotte kregen we ook nog een paar klompen. Nu ja, klompen, een stuk hout met een riem erover... Voor we mochten spreken, moesten we voortaan telkens eerst ons nummer zeggen. We werden ook nooit meer bij onze naam genoemd, maar altijd met ons nummer aangesproken. Onze naam bestond niet meer in Breendonk... Achter mekaar liepen we toen door een lange gang met allemaal deuren. Daar werden we opgesloten. Ik kwam terecht in kamer 5, samen met enkele oude, magere mannen, die stonken als de pest. Ik was vies van hen. Het viel me ook op dat ze bijna nooit wat zeiden, omdat ze me niet vertrouwden. Van hen leerde ik wat "vingt-deux" betekende. Dat was het wachtwoord bij gevaar. Zag je een SS-er aankomen, dan moest je 'Vingt-deux!' fluisteren, en dan was iedereen op zijn hoede. De kameroverste leerde ons ook de reglementen van de Nieuwe Orde, die in Breendonk stipt nageleefd werden.

Degenen die pas binnengekomen waren, kregen soep, maar niemand wilde van die stinkende varkenskost eten. Toen de andere gevangenen dat merkten, sprongen ze op de soep af als wilde dieren...

In zo'n kamer stonden achtenveertig bedden, telkens drie boven elkaar. Ieder van ons kreeg zijn plaats aangewezen. Het bed, met strozak, moest de volgende morgen heel netjes opgemaakt worden. Als de SS-ers over de bedden heen keken, moesten die allemaal mooi even hoog zijn. Dat was een probleem, want de strozakken waren niet allemaal even dik. We deden echter erg ons best, want als het niet naar hun zin was, kregen we 's morgens niets te drinken. Dat dwong ons samen te werken... 's Nachts stond in de kamer een oude zeepbak, waar we in mochten plassen. Lag er 's morgens iets méér in, dan kreeg niemand van de kamer eten. Daar waren de gevangenen zelf dus ook heel streng op. Later, toen ik in kamer 1 verbleef, is het één keer gebeurd, en de dader was onmiddellijk gevonden. De kameroverste had namelijk de rand van de bak zwart gemaakt met roet, en 's morgens moesten we allemaal onze broek afdoen en onze billen laten zien...

In Breendonk zaten verzetsstrijders van verscheidene organisaties. Ze streden allemaal voor hetzelfde doel, maar op verschillende manieren. Er zaten ook heel wat communisten, en wij konden niet begrijpen dat ook die mensen voor ons land streden, want over communisten hadden we nog niet veel goeds gehoord... Stilaan begonnen we hen echter te begrijpen. Ze spraken bijna allemaal Frans, maar we deden ons best om ons aan mekaar verstaanbaar te maken... In een van de kamers zaten de "gijzelaars" opgesloten. Die moesten altijd bij mekaar in de kamer blijven... En dan waren er nog de "smokkelaars". Zij voerden altijd het hoogste woord. Als je hen hoorde praten, hadden ze allemaal gesmokkeld en gestolen van het verzet. We hadden  echter vlug door dat ze zich daarmee alleen maar wit wilden wassen...

Vroeg in de morgen moesten we naar buiten en dan mochten we naar het toilet. Toilet? Twee bakstenen plat op de grond, met daartussen een gat... Voor de jongere gevangenen viel dat nog wel mee, maar oudere mannen, die door honger en ellende bovendien helemaal verzwakt waren, vielen vaak in hun eigen vuil... Om de beurt mochten we precies twee minuten boven dat gat gaan zitten. Waren je twee minuten om, dan trok Oepla je overeind en gaf je met zijn zware laars een trap tegen je blote achterste... Ik had dan ook al snel geleerd "op bevel te kakken", want wie dat in Breendonk niet kon, was een sukkelaar. Als de twee minuten niet volstonden om je behoefte te doen, moest je immers tot de volgende morgen wachten. Je liep dan de hele dag rond met buikpijn, 's nachts kroop je door de kamer met krampen, en als je dan de volgende morgen weer naar het toilet mocht, was je zo bang van Oepla dat het wéér niet lukte... De mensen die in de cellen opgesloten zaten, werden met een kap over hun hoofd één voor één naar het toilet geleid, want zij mochten niemand zien...
Oepla heette natuurlijk niet Oepla, maar Obler. Hij was Kapo in Breendonk, belast met toezicht over zijn medegevangenen. Als Duitse jood van geboorte was hij al heel vroeg in de oorlog in het fort terechtgekomen. Een reus van een kerel, en wel honderd vijftig kilo zwaar. Hij mocht overal vrij rondlopen, en iedereen beefde voor hem. Zelfs de mannen van de Wehrmacht waren bang van hem...

In elke treinwagon zaten ongeveer tachtig mensen opeengepakt

'Zie je, Drab, als ik dan zie hoe we hier in onze cel rustig onze behoefte kunnen doen, dan voel ik me gelukkig omdat we verlost zijn van die smerige beul van een Oepla...'

Vervolgens kregen we koffie, en dan moesten we naar de appelplaats Daar moesten we ons in rijen van zes opstellen om geteld te worden. Er werden heel wat klappen uitgedeeld door de SS-ers. Die wilden zich stoer voordoen en laten zien dat zij de baas waren. En dan verscheen luitenant Maturin, die eigenlijk Praus heette. Hij besliste hier over leven en dood en werd algemeen beschouwd als het beest van Breendonk. Hij schreeuwde ons toe als een varken, maakte ons uit voor rotte vis en deed ons soms over de grond kruipen. Op alle mogelijke manieren probeerde hij ons te vernederen. En niemand durfde hem tegenspreken, zelfs zijn overste niet. Voor de oorlog was hij haarkapper van beroep geweest, maar in de SS was hij opgeklommen tot luitenant, 's Morgens, bij het appel, riep hij de nummers af van degenen die naar huis mochten, en je kunt je voorstellen hoe aandachtig we allemaal luisterden...

Er werden een aantal schoppen op de grond geworpen, en met de schop op onze schouder trokken we dan naar ons werk. We moesten het fort, dat grotendeels met grond bedekt was, blootgraven. De aarde moesten we in een lorrie gooien, die we dan over de sporen moesten voortduwen tot aan de andere kant van de brug, waar we de dijken moesten ophogen. Voor de brug lag er een ronde plaat op de sporen, waar we de lorrie op moesten duwen. Dan moesten we het wagentje een halve draai geven om op het andere spoor te komen. Door onervarenheid en slecht materiaal kantelde de lorrie soms van het spoor, en dan werden we door de SS-ers geslagen en getrapt tot ze er weer op stond. Als we voldoende te eten hadden gekregen, zou dat werk nog wel meegevallen zijn, maar met onze lege magen en onze schouders die pijn deden van de slagen was het onmenselijk zwaar. Jongens die zulk werk niet gewoon waren, hadden na een paar uren blaren op hun handen, en het bloed liep van hun vingers. Ik heb eens een jongen gewoon zien neervallen. Hij was pas zestien jaar. Hij lag op zijn buik op de grond, en een SS-er zette zijn grote laars op zijn achterhoofd en drukte zijn gezicht in de modder tot hij stikte. Toen gaf hij hem met zijn voet een duw in zijn rug, en de jongen rolde van de dijk naar beneden tot in het water. Daar hebben we hem 's avonds dood uitgehaald...

'En dat waren landgenoten van jou, Piet?'

'Ja, Drab, dat waren Vlamingen zoals wij. Maar zij wilden België kapot, opdat ze met steun van de fascisten een eigen Vlaanderen zouden kunnen stichten, waar zij het voor het zeggen zouden hebben...'

Lommeke, een buur van mij in Sint-Truiden, was een kleine, gehandicapte man. Zo waren er nog twee, die te klein waren om met de schop te werken. Maar daar hadden de SS-ers iets op gevonden. Zij moesten de hele dag samen met een boomstam van zo'n meter of drie op hun schouders zeulen. Ze vielen dikwijls uitgeput op de grond, en dan werden ze uitgelachen door de fascisten. 'Kijk!' riepen die dan. 'Dat zijn de mannen die het Derde Rijk gaan verslaan!' Als iemand van ons het zware werk niet meer aankon, bonden de SS-ers hem een zak met stenen op zijn schouders, snoerden zijn handen achter zijn rug vast en trokken hem zo met een touw omhoog. Als zo'n jongen 's avonds losgemaakt werd, stonden zijn handen zo krom dat hij ze nooit meer normaal zou kunnen gebruiken...

Na zo'n lange dag van hard werken, slagen en vernederingen, mochten we dan eindelijk terug naar de binnenplaats, waar we onze schop schoonmaakten en ons wasten. Na het appel, dat weer gepaard ging met veel gevloek en geschreeuw, gingen we naar binnen, waar het avondeten klaar stond: een kop bruin water, eeri stuk brood van zo'n tien centimeter in 't vierkant en een centimeter dik. Zo lagen er achtenveertig stukken op de tafel. De kameroverste deed mij met mijn gezicht naar de muur gaan staan, dan wees hij naar een van de stukken brood, en ik moest dan zonder te kunnen zien welk stuk hij aangewezen had, zeggen voor wie dat stuk was. Zo kreeg iedereen 'eerlijk' zijn deel. De kruimels die op tafel bleven liggen, waren voor mij, omdat ik de jongste was. Volgens het reglement moesten we de helft van ons brood bewaren voor de volgende morgen, maar dat kon natuurlijk niemand opbrengen.

De derde dag in Breendonk werden nog drie mannen onze kamer binnen geslagen. Een van hen kreeg een bed boven mij toegewezen. Ze spraken Frans en vertelden dat ze afkomstig waren van Charleroi. Ik verstond niet veel van wat de man boven me vertelde, maar kon uit zijn verhaal toch opmaken dat ze hem aangehouden hadden toen hij met een van zijn vrienden een aanslag had gepleegd op een spoorweg. Hij beefde nog over zijn hele lichaam. Hij was communist en lid van het verzet. Nu had ik thuis in de kerk nooit veel goeds over de communisten gehoord, maar die man vroeg me om samen met hem te bidden. Een katholiek en een communist die samen baden voor vrede, dat rijmde voor mij maar slecht met mekaar na alles wat ik vroeger gehoord had. De man vertelde me ook veel over zijn leven, maar spijtig genoeg heb ik niet alles kunnen verstaan. De hele nacht zat hij naast me op mijn bed, met mijn handen in de zijne, en vertelde aan één stuk door...

Rond vier uur in de morgen werd de deur van onze kamer ruw opengegooid, en de luitenant verscheen. Hij riep de nummers van de drie nieuwelingen en las hen in het Duits, dat ze niet eens verstonden, het vonnis voor dat ze ter dood veroordeeld waren. Kapo Oepla bond hun handen op hun rug, en zo moesten ze voor gewapende soldaten uit marcheren. Een half uur later hoorden we schoten, en we wisten dat onze vrienden uit Charleroi dood waren. Even later zagen we Oepla de bebloede touwen afwassen waarmee ze aan de executiepalen vastgebonden waren geweest. Op verzoek van de kameroverste stonden we allemaal op en namen een minuut stilte in acht voor onze communistische vrienden, die we maar zo kort gekend hadden. Ik kende niet eens de naam van de man die urenlang met me gepraat had... God hebbe je ziel, lieve vriend...

De volgende dag had het geregend, en de SS-ers gingen ons leren marcheren zoals in het Duitse leger. Ze zouden ons eens laten zien welke opleiding zij gekregen hadden! We waren door honger en uitputting al sterk afgevallen en stonden slap op onze benen We moesten echter door de modder marcheren, dan lopen, en als een SS-er 'Hinlegen!' brulde, moesten we ons op onze buik laten vallen. Tientallen keren achter elkaar moesten we dat doen en hoe meer we uitgeput raakten, hoe meer hij met ons spotte en hoe meer pret hij had.

Terwijl we aan het lopen waren, sprong opeens mijn riempje los, zodat mijn veel te wijde broek afzakte. Ik liep terug om het riempje te halen, maar de SS-er had het gezien, en ik moest bij hem komen. Zes passen van hem vandaan moest ik in de houding gaan staan, met mijn broek op mijn voeten, en hij gebood de anderen mij te bespotten. Na een tijdje mocht ik mijn broek optrekken en het riempje oprapen, en toen deed hij mij alleen lopen, vallen, opstaan, lopen, vallen, opstaan, tot het schuim op mijn mond stond. "Disziplin" noemde hij dat... Tenslotte mochten we ons dan toch gaan wassen. We rilden van kou, maar moesten toch nog een uur op de appelplaats blijven staan voor we naar binnen mochten. Daar kregen we soep - warm water met wat bloemkool, maar hoe weinig het ook was, het deed toch deugd na al de ellende die we hadden doorgemaakt. Een geluksvogel vond zelfs een stuk aardappel in zijn soep...

Toen we er veertien dagen waren, mocht mijn broer Fernand, de gelukzak, als kleermaker gaan werken. Hij hoefde niet meer deel te nemen aan de oefeningen, zat droog en warm binnen. Hij moest de kleren in orde brengen van degenen die naar huis mochten of naar Duitsland gestuurd werden. Soms vond hij wat tabak in die kleren, en als we dan nog een stukje papier hadden, konden we 's avonds om de beurt een trekje doen. Hij kon aan de kleren ook zien wie de volgende morgen zou vertrekken...

Om de beurt werden we verhoord door de SD-mannen, die speciaal opgeleid waren om mensen brutaal te ondervragen. Toen ik binnengeleid werd, zei de SD-er onmiddellijk dat ik lid was van een bende die tegen de Duitsers vocht.

'Nee,' zei ik, 'ik ben alleen aangesloten bij de luchtbescherming.'

We hadden immers afgesproken dat we dat allemaal zouden zeggen.

'Je liegt!' riep hij uit. 'Een van je makkers heeft bekend dat je lid bent van het gewapend verzet!'

Ik hield vol dat dat niet waar was, want ik had wel door dat hij dat alleen maar zei om me te doen bekennen.

Woedend deed hij me op mijn knieën gaan liggen, over de zitting van een stoel gebogen, en toen begon hij met een stok op mijn achterste en mijn rug te slaan. Ik schreeuwde zo hard als ik kon, in de hoop dat hij dan wel zou ophouden, maar hij ging nog een hele tijd door met slaan.

'Bij welke organisatie ben je aangesloten?' brulde hij opnieuw, toen hij eindelijk ophield.

'Bij de luchtbescherming,' hield ik vol.

'Jij moest allang in Duitsland aan 't werken zijn!' riep hij. 'Daar heb jij een toekomst!'

Hij bleef maar schreeuwen en gaf me nog een paar klappen op mijn hoofd, maar tenslotte mocht ik toch terug naar mijn kamer.

Zitten kon ik niet, dat deed te veel pijn, en eigenlijk mocht ik nog van geluk spreken, want sommige jongens waren er na zo'n ondervraging nog veel erger aan toe...

'Zeg, Piet, hoe zat dat verzet tegen fascistisch Duitsland eigenlijk in elkaar?'

'Wel, Drab, in 1941 waren we met een groep jonge kerels ergens in het veld samengekomen. We waren allemaal woedend op de Vlamingen die met de vijand sympathiseerden en begrepen niet dat een heleboel jongeren zich lieten ompraten door die bende slippedragers van de Duitse bezetter . We bespraken wat we daartegen konden doen en besloten een groep te stichten om die lui zoveel mogelijk tegen te werken. We schreven pamfletjes tegen de Duitsers, die we 's avonds bij de buren onder de deur gingen steken. Ook gingen we met kalk "Dood aan de zwarten!" of "Weg met de bezetter!" op de huizen van de zwarten schrijven. Rond het vliegveld van Brustem gingen we kijken naar de vliegtuigen die naar Engeland vertrokken. Die telden we, en die gegevens speelden we door aan Pietje, onze leider... Eigenlijk vonden we dat allemaal plezierig, en maand na maand breidde onze groep zich uit. Door onze activiteiten werd de bevolking wakker geschud, en meer en meer mensen begonnen in opstand te komen tegen de zwarten en de bezetter. We waren ervan overtuigd dat de Duitsers de oorlog nooit zouden kunnen winnen, en alles liep op wieltjes. Maar... Twee van onze leiders hadden hun mond voorbijgepraat en een ledenlijst van onze groep aan de zwarten doorgegeven... En zo kwamen heel wat van onze vrienden in Breendonk terecht...'

Doordat we voortdurend vreselijk honger hadden, dachten we alleen nog maar aan eten, en er werd ook bijna over niets anders gepraat. Alles wat we konden bemachtigen, aten we meteen op. Aan de zijkant van de binnenplaats van het fort, waar het appel gehouden werd, stonden twee stallen. De dieren die daar zaten hadden het veel beter dan wij, want zij werden vetgemest en wij uitgehongerd... Op een dag waren Herman en ik erin geslaagd in die stallen binnen te geraken. Veel eetbaars vonden we er niet, maar we stopten vlug enkele bloemkoolbladeren onder onze jas en haastten ons naar buiten. De oude boer die de dieren verzorgde, was immers razend als er wat voer verdwenen was, en hij was al enkele jongens met een riek te lijf gegaan. De Bodt, een van de SS-ers, had ons gezien. 'Zakken leegmaken, Schweine!' blafte hij ons toe. We hadden echter geen zakken in ons plunje, want die waren eruitgeknipt. Toen ik deed alsof ik mijn hand in mijn broekzak stak, viel er een bloemkoolblad op de grond. Hij brulde dat ik een dief was en dat ik eten van het Derde Rijk gestolen had. Razend van woede sloeg hij me zo hard in mijn gezicht dat ik op de grond viel. Hij riep dat ik moest opstaan, maar ik kon niet, en toen begon hij me te trappen waar hij me maar kon raken, tot ik het bewustzijn verloor. Later heb ik vernomen dat enkele vrienden me naar binnen hadden gedragen. Ik had verschrikkelijk pijn in mijn zij, moest voortdurend plassen, en mijn water was rood van het bloed. Maurice, een vriend die voor dokter studeerde voor hij opgepakt werd, had dat vernomen. Toen we ons op een morgen gingen wassen in de ijzeren bakken in de gang, riep hij me bij zich. 'Kom hier maar eens een plasje maken, dan kan ik zien wat het is,' zei hij.

Toen hij zag dat mijn water helemaal rood was, raapte hij al zijn moed bijeen en vroeg een van de SS-ers om een onderhoud met de Duitse dokter. Hij mocht binnen, maar ik niet. Hij legde de dokter uit wat er met me aan de hand was, maar kreeg als antwoord dat er voor de gevangenen geen medicamenten waren, want die moesten dienen voor de soldaten aan het front. Hij mocht echter wel elke morgen een kruik warm water halen om tegen mijn zij te leggen. Dat deed wel goed, maar het water was vlug koud, en dan had ik weer verschrikkelijk pijn tot de volgende morgen. Bovendien werd Maurice enkele weken later vrijgelaten, en toen kreeg ik ook geen warme kruik meer. Zo heb ik vier maanden lang bloed geplast.

Ondertussen waren er al heel wat van onze groep vrijgelaten, en elke dag verwachtten we dat ook ons nummer op de appelplaats afgeroepen zou worden. We bespraken wat we zouden gaan doen als we weer thuis waren, en er werd vooral veel gepraat over wat we allemaal zouden eten...

'Zeg, Piet, waarom werden al die andere jongens dan vrijgelaten en jullie niet?'

'Hoe dat juist in zijn werk gegaan is, Drab, weet ik ook niet. Maar als ik ooit het geluk heb ook weer thuis te komen, ga ik dat eens uitzoeken en op papier zetten...'

We zaten met zo'n zeventig in Breendonk. De mannen van Zonhoven waren al vlug vrijgelaten, en ook een twintigtal van Sint-Truiden waren al weer thuis. Sommigen hadden vrienden bij de collaborateurs en konden dus rekenen op voorspraak, anderen werden met grof geld vrijgekocht.

(Wie uit Breendonk vrijgelaten werd, moest alvorens het fort te verlaten een document ondertekenen waarin hij verklaarde niets te zullen voortvertellen van wat hij tijdens zijn gevangenschap gezien en gehoord had. Ook moesten ze beloven nooit nog iets te ondernemen tegen het nazi-bewind, want anders zouden ze onmiddellijk weer aangehouden worden. De ouders van de jongens die in Breendonk achterbleven, hebben dan ook pas na de bevrijding stukje bij beetje vernomen hoe het er in het fort aan toe ging.)

Een groep van twaalf werd overgebracht naar Duitsland om er te werken. Een paar op het postkantoor, anderen in een fabriek en enkelen op een boerderij, omdat de boer aan het front was. Ze mochten daar vrij rondlopen, kregen van thuis pakjes met levensmiddelen en kleren, en mochten brieven schrijven naar hun familie. Er waren er zelfs een paar die licht gewond waren en daarom terug naar België mochten. Iedereen van die groep is na de bevrijding behouden teruggekomen.

Na drie maanden van strenge verhoren door de Gestapo, slagen vernederingen en ontbering, werden wij dan, met dertig vrienden uit onze stad, overgebracht naar kampen in Duitsland. Zeventien van hen zijn nooit teruggekeerd. Ze zijn in de concentratiekampen van uitputting omgekomen of werden er vermoord...

We hebben in Breendonk ook wel schaarse betere momenten gekend. Als we 's avonds in onze kamer voor het raam zaten konden we door de tralies naar buiten kijken en zagen we op de binnenplaats een SS-er van de wacht zijn ronde doen. Een van hen kwam dan weleens met ons praten, bijvoorbeeld over de boksmatch tussen Karel Sijs en de Duitser Max Smelings. Stilaan raakten we met hem tamelijk vertrouwd, en we durfden langs onze neus weg ook al weleens zeggen dat de Duitsers de oorlog nooit zouden kunnen winnen, of andere opmerkingen maken om hem te plagen. Erg snugger was hij niet, en van hem hebben we dan vernomen hoe die andere jongens vrijgekomen waren.

Ik zat altijd vlak tegen de tralies. Ik was immers fel vermagerd en met mijn kale kop leek ik een jongen van maar een jaar of vijftien, zodat de SS-er in mij meer belang stelde dan in de andere mannen. Die hadden me dan ook opgestookt om een spel kaarten aan hem te vragen. Op een avond kwam hij weer naar ons toe en blafte dat iedereen van het raam weg moest. Mij riep hij echter terug, en hij begon weer over de boksmatch te praten. Plots stak hij me een heel klein pakje toe, dat ik vlug onder mijn jas stopte. Zodra hij verdwenen was, maakte ik het open, en het was werkelijk een spel kaarten. Toen was ik natuurlijk de koning te rijk, want iedereen mocht er wel mee spelen, maar ze bleven mijn eigendom...

Enige tijd voordien hadden ze de dertig overgebleven jongens van onze groep samengebracht in kamer één. Tegen augustus kregen we bevel om in het hele fort de gangen grondig schoon te maken, alle muren te kalken en de kamers piekfijn in orde te brengen. We moesten al onze kleren afgeven en twee dagen naakt in een barak gaan liggen. Onze kamers en kleren werden ontluisd, en toen mochten we terug. De SS-ers waren al een paar dagen veel rustiger dan gewoonlijk, en we dachten al dat de oorlog voorbij was.

Toen moesten we op een dag allemaal op een rij voor ons bed gaan staan, en een hoge Duitse officier in vol ornaat kwam binnen. Hij droeg een lange zwarte jas met paarse zijden voering. Met zijn zakdoek tegen zijn neus gedrukt ging hij door de kamer en terug, bekeek ons één voor één, zei tegen niemand een woord, gunde de Vlaamse SS-ers geen blik, en verliet duidelijk woedend meteen het fort. Nochtans was er voor hem en al de SS-ers een speciaal middagmaal klaargemaakt.

Ónze kameroverste, een Belgische legercommandant, had de officier herkend en vertelde ons dat het Von Falkenhausen was, de opperbevelhebber in België. De luitenant was in alle staten en verweet ons dat we stonken en vol luizen zaten en de oorzaak waren van de woede van de hoge officier...

Toen we drie maanden in Breendonk waren, kwam de SS-er die af en toe een praatje met ons kwam slaan, ons op een avond vertellen dat onze groep een paar dagen later naar Duitsland zou vertrekken. Dat vonden we eigenlijk geen slecht nieuws, want we hoopten dat we het daar wat beter zouden hebben. En inderdaad, twee dagen nadien moesten we ons wassen en kregen we onze eigen kleren terug. We waren zo verschrikkelijk vermagerd, dat die echt rond ons hingen te fladderen, maer ondanks alles voelden we ons opgetogen. Eindelijk zouden we de hel van Breendonk kunnen verlaten en verlost zijn van die barbarenvanbewakers, die dan nog Gott mit uns op hun riemen hadden staan. Welke God was dan "mit uns" geweest? Dagen en nachten hadden we gebeden om hier weg te geraken, maar het had drie volle maanden geduurd...

Het duurde nog een eeuwigheid eer we door al die lange gangen de uitgang bereikten, maar daar stond inderdaad een Duitse leserwagen op ons te wachten. Mekaar helpend kropen we er alle dertig in en we hadden wel kunnen zingen van vreugde..

De tunnel bij de ingang van het lort van Breendonck

We hielden halt voor de gevangenis van Sint-Gillis in Brussel. Daar werden we per vijf in een cel geduwd, en de ijzeren deuren sloegen achter ons dicht.

Het eerste wat ons opviel, was dat daar alles zo proper was. In vergelijking met Breendonk was Sint-Gillis een paradijs. Er lag balatum op de vloer en de muren waren netjes geverfd. Toen we nog maar goed binnen waren, kregen we al aardappelpuree met melk voorgeschoteld, en als we nog een schep wilden hebben, hoefden we maar op de deur te kloppen. Iedereen was er erg vriendelijk, want ze hadden echt medelijden met ons. Met onze buik voor het eerst in drie maanden goed gevuld vielen we gewoon op de grond in slaap. Spijtig genoeg hebben we die mensen niet kunnen bedanken, want de volgende morgen heel vroeg werden we al gewekt om te vertrekken. In de hal van de gevangenis werden we opgewacht door leden van het Rode Kruis, die ons uit naam van Koningin Elisabeth een klein pakje aanboden.

Toen reden we naar het station, waar we in een trein gestopt werden. Met drie zaten we in een getralied hokje, en we voelden ons net als wilde dieren. De ruiten waren geverfd, zodat we niet naar buiten konden kijken, maar we krabden de verf er natuurlijk af en konden toen zien waar we overal voorbijkwamen... De bewakers hadden ons gezegd dat we aan de Duitse grens al onze bezittingen zouden moeten afgeven, ook het pakje dat we van het Rode Kruis gekregen hadden. Daar zaten een blikje sardientjes en een pakje vijgen in. We trokken het blikje met onze tanden open en aten alles op...

In ieder station in Duitsland waar we stopten, werd afgeroepen dat niemand spoor X, waar onze trein op stond, mocht betreden, omdat wij gevaarlijke bandieten waren.

Tenslotte kwamen we dan toe in de gevangenis van Essen, waar we per vier in cellen ondergebracht werden. Doordat ik al wekenlang bloed geplast had en nu ook dikwijls moest overgeven, was ik erg verzwakt. Van een dokter of enige medische hulp was echter geen sprake, net als iedereen werd ik volledig aan mijn lot overgelaten.

In Essen hebben we veel bombardementen meegemaakt. Zodra de nacht inviel, begonnen de sirenes te loeien. Dan werden de deuren van onze cellen nog eens extra afgesloten, zodat we zeker niet naar buiten konden. Op het platte dak van de gevangenis stond het afweergeschut opgesteld. Als dat op de Engelse vliegtuigen begon te schieten, lieten die hun bommen vallen, en dan was het in onze cel zo klaar alsof het dag was. Met ons vieren lagen we onder onze matras te beven van angst. Na een halfuur of zo hoorden we de vliegtuigen stilaan wegtrekken, en dan werd er gevochten om als eerste op de pot te kunnen gaan. Veertien dagen hebben we daar doorgebracht. Later heeft men ons verteld dat de gevangenis door een bombardement helemaal afgebrand is en dat veel gevangenen daarbij de dood gevonden hebben.

Na een dagreis met de trein kwamen we in het stadje Papenburg aan, en vandaar uit werden we met een vrachtwagen naar het kamp van Esterwegen overgebracht. Dat lag tussen de moerassen van Emsland en was een van de eerste kampen waar politieke tegenstanders van het nazisme werden opgesloten. Aan de ene kant van het kamp zaten de Duitse politieke gevangenen, aan de andere kant de Belgen en de Fransen. Op de avond van 8 september 1943 kwamen we daar aan.

Eerst moesten we al onze kleren afgeven en een stortbad nemen. Daarna liepen we in het donker langs de barakken en per twee, vijf of tien werden we erin geduwd.

Ik was als enige van onze groep in barak vijf terechtgekomen en werd daar door de andere gevangenen vriendelijk opgevangen. Ik was intussen zwaar ziek geworden, en toen ik aan de barakoverste vertelde dat mijn broer ook in het kamp zat, beloofde hij me ervoor te zorgen dat we samen zouden kunnen blijven. Herman, die met mijn broer in barak vier zat, zou overkomen naar barak vijf. Dat moest nog dezelfde avond gebeuren, want zodra we de volgende dag in het kampregister ingeschreven waren, kon het niet meer. Maar zo gemakkelijk ging dat allemaal niet. 's Avonds werden er op de zandgrond rond de barakken immers strepen getrokken met een hark, en aan de voetsporen daarin konden de bewakers zien of er 's nachts iemand buiten was geweest. Omdat ik ziek was, werden die andere jongen en ik echter door het venster van de ene barak naar de andere gesmokkeld, en zo was ik weer bij mijn broer. De harkstrepen werden door enkele jongens met hun vingers bijgewerkt.

De barakoverste was diplomaat en sprak alleen maar Frans. In dat kamp zaten trouwens veel gevangenen uit hogere kringen: parlementsleden, graven, baronnen, ingenieurs, en nog allerlei mannen die universitaire studies gedaan hadden. Veel Walen en Fransen, maar Vlamingen waren er niet zoveel. In vergelijking met Breendonk hadden we daar niet te klagen. De volgende morgen kwam de kapper om de nieuwelingen kaal te knippen, maar omdat wij van Breendonk kwamen, waren we al kaal. Die kapper was echter een jongen van Sint-Truiden, die daar al meer dan een jaar gevangen zat. Jean de Coster heette hij, en hij is na de oorlog niet meer thuisgekomen. Iemand had hem verteld dat ik zwaar ziek was en al drie maanden bloed in mijn water had. 'Geen probleem,' zei hij. 'Ik zal zorgen dat je verzorgd wordt. Ik ken hier al de dokters.' Hij mocht natuurlijk in alle barakken komen, maar wij mochten onze barak niet verlaten zonder toestemming van de bewakers. Een uur nadien was hij al terug en gaf me een doosje met pilletjes om mijn nier te genezen. Ik moest er elke dag vier innemen. En inderdaad, de volgende dag plaste ik al blauw in plaats van rood, en de koorts begon te zakken. Na veertien dagen hield het bloeden op. Ik denk nog vaak aan Jean de Coster terug. Hij heeft mij het leven gered maar zichzelf heeft hij niet kunnen redden...

Overdag moesten we oude condensatoren afwinden. Dat waren rolletjes vettig papier met zilverpapier tussen, die uit oude radio's kwamen. Het was de Duitsers om het zilverpapier te doen. Van het vettige papier, dat zo'n drie meter lang was, maakten we een soort van touw. Degenen die konden haken, maakten daarvan dan pantoffels of broeksriemen. De haak werd van een houtsplinter gemaakt. Op een dag werd er echter groot alarm gegeven. Iedereen moest buiten op het plein gaan staan. Daar moesten we al onze kleren uittrekken en op de grond leggen. Alles wat we gehaakt hadden, werd ons toen afgenomen.

Onze bewakers waren daar geen SS-ers zoals in Breendonk, maar gewone gevangenbewaarders. Ze waren ingezet om daar hun werk te doen. Stel je voor dat wij als Duitsers geboren waren! Hoe hadden we dan de oorlog doorgemaakt!

- Het heeft immers allemaal veel met tijd te maken, en met het tijdstip waarop je geboren wordt. Als ik bijvoorbeeld vijf jaar later geboren was, had ik van de oorlog niet veel meer gemerkt, en als ik vijf jaar vroeger ter wereld was gekomen, was ik soldaat geweest en misschien krijgsgevangene. Maar nee, ik was net op tijd geboren om dat allemaal te moeten meemaken...

Veel jongens van onze leeftijd zijn katholiek opgevoed. Kerk en geloof hebben een zware stempel op onze jeugd gedrukt. We moesten naar de mis gaan, naar het lof, en waren lid van allerlei katholieke organisaties zoals de derde orde, de H. Familie, de kring voor geloofsverdediging en noem maar op. Daar werd voortdurend gesproken van en tegen het communistische Rusland. Door hun geloofsideaal gedreven en aangemoedigd door de fascisten zijn veel van onze leeftijdgenoten in Rusland aan het Oostfront gaan vechten. Samen met de Duitse en Europese fascisten, onder leiding van hun Führer Adolf Hitler. Duizenden zijn daar gesneuveld of gestorven in gevangenschap in Siberië, waar ze onder een dikke laag sneeuw begraven liggen. Na de bevrijding werd er over hen bijna niet meer gesproken... 

In Esterwegen hebben we veel gebeden. Er waren vrienden van mij die de hele dag niets anders deden. Zondags werd tussen de bedden in de slaapbarak zelfs een geïmproviseerde mis opgedragen door een medegevangene die priester was. En tussen de rommel van de oude condensatoren hadden een paar ingenieurs enkele bruikbare dingen gevonden. Daarvan hadden ze een klein radiootje gemaakt, waarmee ze de Duitse zender konden ontvangen. Zo konden ze de nieuwsberichten over de oorlog beluisteren. Het nieuws werd dan in het Nederlands vertaald en op toiletpapier geschreven, en zo vernamen we af en toe toch iets van wat er buiten het kamp gebeurde.

's Avonds lagen op elke tafel twaalf stukken brood, en om de beurt kregen we het korstje. Er was altijd ruzie over het eten, want iedereen verging van de honger. De stukken brood waren tien centimeter bij tien en een goede centimeter dik. Dat was natuurlijk in twee happen naar binnen, maar we moesten bliiven zitten tot iedereen klaar was. Nu had onze oude diplomaat de gewoonte zijn stuk in tien reepjes te snijden en dan elk reepje nog eens in tien, zodat hij honderd stukjes brood had. Met zijn houten mesje stak hij die één voor één in zijn mond en kauwde er zo lang op, dat wij op den duur allemaal zaten te kwijlen. Hoe lang hij erover deed om die honderd stukjes op te eten, is niet te beschrijven...

— Van honger gesproken... Soms hoor ik mensen zeggen: 'Ik ga eten, want ik heb honger.' Zeg die zin in het vervolg maar anders. Zeg gewoon 'Ik heb zin om te eten.' Want "honger" is iets heel anders. Dan zit je de hele dag, minuut na minuut, de tijd af te tellen tot je weer eens iets te eten krijgt. Dan loop je altijd en overal met je ogen op de grond gericht om te zien of er niets eetbaars te vinden is. Dan is alles lekker, dan vecht je zelfs om de kruimels die op tafel achtergebleven zijn... — In het kamp mocht iedereen om de beurt 's middags de soepketel uitlikken. En of je nu diplomaat of ingenieur of voddenraper was, niemand liet zijn beurt voorbijgaan. We staken kop en schouders in de ketel om er toch maar het laatste restje uit te kunnen likken. Zo ben ik eens de bofkont geweest in Esterwegen. Het was mijn beurt om de ketel uit te likken. Mijn buurman aan tafel was zwaar ziek, en ik kreeg ook zijn ketel. Net die dag was het erwtensoep geweest, en daarvan bleef er natuurlijk veel meer aan de ketel hangen dan van andere soep. Dat zal ik nooit vergeten. Ik had die dag een echt feestmaal gehad...

- Het is onbeschrijflijk, hoeveel honger ik twee jaar lang geleden heb. Vroeger had ik de pastoor in de kerk vaak horen preken over het manna dat in de woestijn uit de hemel viel voor de joden. Was er in de oorlog maar zo'n Mozes geweest, dan zouden veel joden nu nog leven... En dan heb ik het nog niet gehad over de fameuze "blokkade". Was die nodig? Overal in Europa was er voedsel te kort, niet alleen in de kampen. Heeft de blokkade de oorlog met één dag kunnen verkorten? De meeste joden zijn van honger en de gevolgen daarvan omgekomen in de kampen en de getto's. Ook het merendeel van onze vrienden en andere verzetsstrijders hebben hetzelfde lot ondergaan. Maar ja, wie ben ik om daarover te oordelen?... — Sommigen goten hun soep in een ijzeren doos. Daar hadden ze twee eindjes koperdraad aan bevestigd, die ze dan in het stop­contact staken. Om een grotere hoeveelheid soep te krijgen voegden ze er water aan toe. Maar na enkele weken moest de dokter langskomen om met een naald het water uit hun benen te trekken, want die waren wel drie keer zo dik geworden.

Een vriend van me had het geluk dat hij in Esterwegen aangesteld was als kok. Dat was natuurlijk de beste job die je je kon voorstellen. Nu moet je weten dat ons kamp in het midden afgesloten was met vier meter hoog prikkeldraad, bovendien bewaakt door soldaten. Daarachter stond de keukenbarak. Ik piekerde me suf om een middel te vinden om bij mijn vriend in de keuken te geraken en wat extra eten te krijgen, al was het maar een kommetje soep. Na enkele nachten zwaar denkwerk had ik toch een plan gesmeed... Ik ging dagelijks mee om de soep voor onze barak te halen. In het midden van het kamp was in de prikkeldraadafsluiting een poortje. Daar werd de soep door de mannen van de keuken neergezet. Wij namen de ketels op en gingen ermee naar onze barak. Dat had ik al enkele maanden gedaan, samen met vijf medegevangenen. Op een dag kon ik iemand ompraten om als zevende man mee te gaan. In plaats van de ketel op te nemen en naar onze barak te brengen, liep ik gewoon mee met de mannen van de keuken. Daar bekeken ze me alsof ik uit de lucht was komen vallen. Ze vroegen wat ik daar kwam doen en toen ik de naam van mijn vriend uitsprak, zweeg iedereen Ze namen me mee naar hun slaapbarak, waar ik buiten moest wachten terwijl iemand op zoek ging naar de kok. Toen ik hem even later terugzag, viel ik bijna omver van verbazing. Hij was wel twee keer zo zwaar als toen ik hem voor het laatst gezien had! Zijn armen waren bijna zo dik als mijn hele lichaam! Ik vroeg hem wat te eten. Dat kon. Voor één keer! Hij kon immers zijn baantje in de keuken zomaar niet in gevaar brengen. Ik moest maar niet meer terugkomen, want ik zou toch niets meer krijgen... Een jongen bracht me een nap soep, en ik at mijn buikje vol. Enige tijd later begonnen opeens de sirenes te loeien. Dan moest iedereen in zijn barak zijn en werden we geteld. Hoe zou ik nu terug aan de andere kant geraken? Ik had gehoopt op dezelfde manier terug te kunnen gaan als ik gekomen was, maar dat ging nu niet meer. In barak vier zou er een man te kort zijn, en er zou onmiddellijk een grote zoektocht door het hele kamp op gang komen... Vonden ze me dan aan de andere kant, dan zou ik voor minstens een maand op water en brood in een donkere cel opgesloten worden... Plots nam iemand me bij de arm. 'Kom, ik zal je overbrengen,' zei hij. Het was de tolk van het kamp. Hij droeg een armband, zodat hij zich overal in het kamp vrij mocht bewegen. Bij de prikkeldraadafsluiting sprak hij de soldaten aan in het Duits en zei dat hij met mij naar "het verhoor" moest gaan. Ze geloofden hem, en zo bracht hij me net op tijd voor het appel terug naar mijn barak. Ik had de middagsoep gemist en dus eigenlijk niet veel gewonnen. Ik had mijn leven gewaagd voor een kom soep. Maar wat doe je als je jong bent en honger hebt...

Wanneer we 's avonds voor het raam stonden, zagen we hoog in de lucht de witte strepen van honderden Engelse en Amerikaanse vliegtuigen voorbijtrekken. Die kwamen langs het noorden van Nederland Duitsland binnen. Dan droomden we er weieens van dat er zo'n vliegtuig in het kamp zou landen en ons mee naar Engeland nemen. Maar het bleef een droom... Op die ogenblikken dachten we ook aan thuis, en hoe iedereen het daar wel zou maken. Konden we maar eens een briefje schrijven of ontvangen. Maar we hebben nooit een briefje of een pakje gekregen.' Viens, petit oiseau,' zei een oude Fransman dan tegen me, als hij me zag dromen. 'Ga maar slapen, morgen komt er weer een dag...' En hij had gelijk. Al sliep ik op een strozak of op de grond — slapen kon ik overal —, zo kon ik toch wat energie opsparen voor later, toen het nog erger werd. Als je wat geslapen had, en soms ook eens mooi gedroomd, dan kon je er de volgende dag toch weer tegen...

In barak vijf, juist naast de onze, waren enkele mannen een tunnel aan het graven. De barakken stonden zo'n zeventig centimeter boven de grond op betonblokken. In de ruimte tussen de grond en de vloer van de barak waren ze beginnen graven. Ze moesten wel vijftig meter ver om onder de prikkeldraadafsluiting en de muur door te geraken. Al de losse aarde die ze uit de tunnel haalden, werd onder de barak verstopt. Meestal werd er 's nachts gegraven, en de mannen konden dan overdag slapen. In iedere brits lagen zes plankjes en daarop een strozak. Daarvan moest iedereen een plankje afstaan om de tunnel te stutten. Omdat iedereen een plank van zijn brits had moeten afstaan, was het natuurlijk geen geheim meer, en iedereen in het kamp wist van de tunnel. Elke dag werd er een stuk brood opgespaard voor de zes mannen die zouden vluchten, en er werd ook voor andere kleren gezorgd.

Zo'n tunnel graven was heel zwaar werk. Eén man kroop in het gat, vulde een zak met aarde, en de anderen trokken die met een touw naar buiten. Dat touw hadden ze gevlochten van het papier van de condensatoren. Dan werd de opening gestut met britsplanken Om de beurt kropen ze in het gat, uur na uur, dag na dag. Na een paar maanden waren ze al ver gevorderd. Nog maar tien meter, en de weg naar de vrijheid lag voor hen open. Maar... op een morgen werd in barak vijf een inval gedaan door speciale SS-ers. De barakoverste en al de mannen die aan de tunnel hadden geholpen, werden opgepakt en uit het kamp weggevoerd. Van geen enkele hebben we ooit nog iets gehoord... Later hebben we vernomen dat twee jongens hun mond voorbijgepraat hadden voor een kom soep...

Van toen af lag ik weer elke avond op mijn brits met open ogen te piekeren. Ik wilde ook een plan bedenken om te vluchten. Ik verzon allerlei mogelijkheden, en dat gaf me een goed gevoel. Misschien zou het me toch eens lukken om hier buiten te geraken... Bij valavond werden alle lichten ontstoken die op de omheining van het kamp gericht waren. Vier rijen draad onder hoogspanning, en daarachter nog een muur... Maar eens zou het me lukken. Ik moest alleen maar het geschikte ogenblik kiezen en dan heel snel te werk gaan...

Ik dacht aan mijn ouders, mijn broers en mijn zusters. Die zouden wel elke dag bidden opdat we behouden zouden kunnen terugkeren. Samen met de buren, voor een van de gevelkapelletjes... Gelukkig waren we alle dertig nog in leven. We hadden al heel wat mensen voorbij zien dragen om buiten het kamp begraven te worden, maar natuurlijk dachten we dat dat alleen maar een ander kon overkomen...

Met Kerstmis was er in onze barak een klein feestje. Nu ja, feestje... Een paar mannen konden mooie liederen zingen, anderen wat moppen vertellen, en er was ook een tombola. We schreven allemaal een prijs op een papiertje, en als je won, moest je je prijs gaan afhalen bij de persoon thuis van wie je hem gewonnen had. Mijn prijs was een etentje in Parijs. De jongen die dat op het briefje geschreven had, is na de oorlog nooit meer thuisgekomen... Drie weken later vierde ik mijn negentiende verjaardag. Pour le petit oiseau! Hiep, hiep, hiep! Hoera!' werd er geroepen... Zo gingen de dagen langzaam voorbij.

Op 12 februari 1944 werd ons 's avonds meegedeeld dat het kamp van Esterwegen ontruimd zou worden. De volgende dag al zouden we overgebracht worden naar het kamp van Borgermoor. Dat kamp bestond al lang, en daar verbleven al sinds 1933 de Moorsoldaten, Duitse politieke gevangenen. Ze moesten daar veen uit het moeras halen. Daarvan werden turfblokken gemaakt, die gedroogd werden om later als brandstof gebruikt te worden.

Toen we de volgende ochtend samenkwamen voor het appel, zagen we onze vrienden terug die aan de andere kant van het kamp tewerkgesteld waren. De mannen die de groenten moesten schoonmaken voor de soep, de koks... Ze waren druk stukjes spek aan het ruilen voor tabak... Stomverbaasd stonden we toe te kijken. Hadden wij daarvoor zoveel honger geleden? Wat hadden zij in de keuken met ons eten gedaan? Geruild voor tabak?

Verontwaardigd keerden we hen allen de rug toe. Zij waren voor ons geen vrienden meer...

Borgermoor lag maar enkele kilometers van Esterwegen. Op de middag kwamen we daar toe, en we kregen onmiddellijk een kom erwtensoep zoals we er in maanden geen meer gegeten hadden. En 's avonds kregen we brood en wéér soep. We konden onze ogen niet geloven... Iemand zei dat de oorlog waarschijnlijk afgelopen was en dat ze ons nu gingen vetmesten, zodat ze thuis niet zouden kunnen zien wat we allemaal doorgemaakt hadden... Borgermoor was een echt aards paradijs. Maar de pret zou maar vijf dagen duren, want toen moesten we ons al gereedmaken om te vertrekken...

In plaats van via Nederland naar huis te gaan, zoals onze vriend voorspeld had, werden we dwars door Duitsland tot vlak bij de Poolse grens gebracht, naar Strelitz, op enkele kilometers van Krakau. Daar werd onze groep van dertig man opgesteld in de hal van de gevangenis en werd ons meegedeeld dat we binnenkort zouden moeten verschijnen voor het Volksgericht van het Derde Rijk, een rechtbank voor hoog- en landverraad. Daar konden we in het ergste geval ter dood veroordeeld worden. De SS-ofßcier zei dat we misdaden begaan hadden tegen de Führer... Eén voor één werden we toen in een cel van twee meter bij één meter vijftig geduwd.

's Morgens kregen we een emmertje water om te drinken en onze cel schoon te maken, en dan konden we alleen nog maar wachten op het middageten, een kommetje soep. Zo'n voormiddag, helemaal alleen in die kleine ruimte, duurde een eeuwigheid. Wel honderd keer liep je heen en weer om de tijd te doden...

Na enkele dagen had iemand er toch iets op gevonden. Als je je soepkommetje tegen de muur hield en je oor ertegen drukte, kon je met je buurman praten. Zo ging de dag wat vlugger voorbij en kwamen we ook te weten wie waar opgesloten zat. Overdag slapen was verboden. Als je daarop betrapt werd, kreeg je een pak slaag en werd je de volgende dag naar een donkere cel overgebracht. Dat was natuurlijk nog veel erger...

Na negen lange weken werden we allemaal samengebracht in een grote zaal, waar we voor vier rechters moesten verschijnen. Eerst werden de oudsten van de groep ondervraagd. Die rechters wilden weten met hoeveel wij op 25 mei 1943 aangehouden waren. Toen de eerste getuigen verklaarden dat we met meer dan zestig geweest waren, vroegen de rechters waar de andere leden van onze groep zich dan bevonden. Maar waar die andere jongens tewerkgesteld waren, konden wij natuurlijk niet weten. We zeiden dan maar dat veel mannen van onze groep in Breendonk vrijgelaten waren. Dat konden die Duitsers niet begrijpen. Ze zouden contact opnemen met Breendonk en de zaak laten onderzoeken. Nadat ze enkele minuten beraadslaagd hadden, werd ons proces voor onbepaalde tijd uitgesteld. Dat was op 15 augustus 1944. We wisten dat de geallieerde legers zich reeds aan de grens van België bevonden. Hoe konden die  rechters dan Breendonk nog bereiken? Van dat proces en de angst voor de gevolgen ervan waren we voorlopig dus verlost...

Vervolgens werden we ondergebracht in cellen van vier of vijf  personen. Dat was veel draaglijker dan alléén opgesloten zitten. Ik had natuurlijk graag bij mijn broer gezeten, en ook anderen wilden samen met hun vrienden opgesloten worden...

Ere slim waren die bewakers zeker niet. Als een van hen ons eten bracht of de kakpot moest buitengezet worden, dan moesten we allemaal op een rij in de gang tegen de muur gaan staan. Om het zich gemakkelijk te maken deed de bewaker altijd vier of vijf cellen tegelijk open. Achter zijn rug konden we dan van de ene naar de andere deur glippen, en na een week waren sommigen wel tien keer moeten doorschuiven om op de gewenste plaats terecht te komen. Aan de "Kalfakter", de gevangene die ons bediende als het etenstijd was, konden we ook weleens een briefje voor iemand doorgeven.

Korte tijd nadien vernamen we dat onze leider Pietje overleden was. Hij was al lang ziek, en toen we voor de rechters verschenen waren, was hij al vel over been geweest. Stilletjes was hij van ons heengegaan. Onze eerste dode. Een zware slag... (We konden toen natuurlijk nog niet weten wat we nu weten: zestien van de dertig zouden Pietje in de dood volgen, na zware ontberingen en slagen in de volgende kampen.)

Vanaf toen werd onze groep uit elkaar gehaald. Enkelen moesten naar een kamp in de buurt van Bleckhamer, anderen werden overgebracht naar Laban, nog anderen moesten hemden maken voor de gevangenen, een andere groep bleef in de cellen om papieren touwen te vlechten, en ikzelf moest schoenen repareren. Samen met Lommeke en Ferd was ik nu ook eens goed terechtgekomen. Dank zij de tussenkomst van Drab kregen we dagelijks de helft van een rantsoen brood méér, zodat we weer wat konden aansterken.

Spoedig had ik ontdekt dat vier verdiepingen boven onze cel Fik, een jongen van onze groep zat, die papieren touwen moest vlechten. Door iedere cel liep van beneden naar boven een verwarmingsbuis. Als je daar vier keer op klopte, wist men op de vierde verdieping dat je wilde praten. Dat lukte, als je je oor tegen de buis drukte. Zo was ik te weten gekomen dat die jongen daar ondergebracht was. Vanaf toen liet hij elke avond, als er buiten geen wachten te zien waren, een touw zakken met een sok eraan. Daar stopten we dan een stukje brood in, en zo kon hij meedelen in ons geluk.

Op zekere dag kwam Drab me vragen of ik een paar nieuwe laarsjes voor het vijfjarige kind van een van de bewakers kon maken. In ruil zouden we tabak krijgen. Op dat voorstel ging ik natuurlijk meteen in, met instemming van de hele groep. Drab bracht me leer en leestjes, en hoewel alles met de hand diende te gebeuren, slaagde ik er toch in de laarsjes te naaien. Een week later kwam de bewaker me 's avonds uit de cel halen. Ik had de laarsjes onder mijn jas verstopt. Zonder één woord nam hij me mee naar de kelder. Daar wees hij me een plaats aan boven op de verwarmingsbuizen, en daar lag het pakje tabak. Toen wees hij me waar ik de laarsjes moest zetten, en zwijgend bracht hij me terug naar de cel. Ik denk dat hij toen nog meer angst uitgestaan heeft dan ikzelf. Maar de volgende dag hing de werkplaats vol tabaksrook alsof er net een stoomtrein vertrokken was...

Dat waren zo de gelukkige momenten van onze gevangenschap. Als die er niet geweest waren, hadden we het nooit twee jaar kunnen volhouden...

 

Oktober 1944, Strelitz.

Om zes uur in de morgen werden mijn vriend Drab, ikzelf en veel andere gevangenen op de trein gezet. We reden de hele dag, tot de trein bij valavond ergens in het veld halt hield. We werden afgehaald door SS-soldaten met wolfshonden. Niemand van ons had enig idee waar we ons ergens bevonden. Zaten we in Polen of in Duitsland? We liepen door een dorpje en zagen daar "Gross-Rosen" op een bordje staan. De mensen van het dorpje leken wild geworden. Ze gooiden met stenen naar ons, en de kinderen spuwden naar ons. Ze deden alsof we vreselijke misdadigers waren. We vroegen ons af hoe dat mogelijk was. Wat had men die mensen over ons voorgelogen? Omdat de dorpelingen ons zo vijandig waren, werden de bewakers nog brutaler en begonnen met hun knuppels op ons los te slaan. Zo kwamen we, met veel geschreeuw en hondegeblaf, aan in ons nieuwe verblijf:

Het concentratiekamp van Gross-Rosen

Op een kleine oppervlakte, misschien twee voetbalvelden groot, door prikkeldraad gescheiden, verbleven daar twintigduizend mannen en vrouwen. Het was het verschrikkelijkste kamp dat we al meegemaakt hadden. We werden met stokken een barak in geslagen. Daar moesten we ons volledig uitkleden en onze schamele bezittingen afgeven. Ik had alleen nog een houten lepel en een fotootje van mijn moeder. De lepel mochten ze voor mijn part hebben, maar het fotootje...

We stonden achter mekaar in de rij en moesten één voor één aantreden voor een SS-er en twee Kapo's. De SS-er zat wat hoger op een stoel, zijn helpers hielden zich bezig met de gevangenen. Aantreden, ronddraaien, bukken. Ze controleerden ook of we niets tussen onze benen of in onze mond verborgen hadden. Waar moest ik in vredesnaam dat fotootje verstoppen? 'Onder je voet,' zei Drab. 'Daar kijken ze niet.' Door het angstzweet bleef het fotootje vanzelf onder mijn voet plakken. Toen ik voor de SS-er stond, moest ik echter ook de onderkant van mijn voeten laten zien... Mijn hart stond stil, en ik kon mijn voet onmogelijk opheffen. Stokstijf van schrik stond ik daar. Toen grepen de Kapo's me vast en wierpen me op de grond. Ze namen het fotootje vanonder mijn voet en gaven het aan de SS-er. 'Wie is dat?' bulderde hij. Bedeesd antwoordde ik dat het mijn moeder was. 'Moeder?' schreeuwde hij. 'Jij hebt geen moeder. Het is een Schweinehure!' Kon ik nu maar toveren! dacht ik. Ik zou je meteen in een varken veranderen, want dat ben je! Maar helaas, ik kon niet toveren... Van op zijn stoel trapte hij me met zijn zware laars zo hard in mijn buik, dat ik in het volgende vertrek van de barak terechtkwam. Vol pijn en verdriet kroop ik recht en volgde mijn vrienden. We werden onthaard - borst, armen en onderbuik -, en op ons hoofd werd een groot kruis geschoren. In looppas ging het toen naar een grote kuip, waar we met petroleum ingesmeerd werden tegen ongedierte. Daarna moesten we onder de douche en vervolgens, zonder afdrogen en door de modder, naar een andere barak, tweehonderd meter verder. Barak 16. Daar zouden we verblijven.

Eerst lieten ze ons daar urenlang staan, zonder kleren, in de nijpende kou. Om het toch wat warm te krijgen, kropen we met ons blote lichaam zo dicht mogelijk tegen mekaar aan. De Kapo snauwde ons toe dat er geen kleren in voorraad waren voor ons en dat we moesten wachten tot er genoeg anderen gecrepeerd

Na een nacht en een volle dag wachten was het zover: het lot had over een aantal sukkelaars beslist. We kregen hun kleren en konden toen naar ons nieuw verblijf gaan... Toen moesten we op onze zij gaan liggen, de een met zijn hoofd en de ander met zijn voeten naar boven. We werden met de zweep dicht tegen mekaar geslagen, tot iedereen binnen was. Het rumoer van de gevangenen werkte de barakoverste op zijn zenuwen. 'Ik zal je eens laten zien hoe hier de Disziplin gehandhaafd wordt!' brulde hij... Mijn vriend Drab en nog twee jongens werden uit de groep gesleurd. Om de beurt moesten ze over een stoel gaan liggen, en een Kapo begon op hun rug te slaan met een zweep. Die bestond uit wel twintig leren veters, zo'n vijftig centimeter lang. Ze zouden tien zweepslagen krijgen en moesten meetellen. Door de hevige pijn konden ze echter na een paar slagen niet meer, en dan begon het tellen opnieuw. Het zweet liep over het ontblote bovenlichaam van de beul, en het bloed spoot uit de rug van de jongens. Maar hij bleef slaan, tot ze dood van de stoel afvielen. Zo heb ik mijn beste vriend Drab zien vermoorden... De lijken zouden in het crematorium verast worden. Zou Drab daarna in een vogel veranderen? vroeg ik me af... Later heb ik vernomen dat de Kapo's van Gross-Rosen criminelen waren, veroordeeld voor zware misdaden. Ze moesten in het kamp hun straf uitzitten en zouden daarna naar het Oostfront vertrekken. Sommigen van hen hadden vroeger bij de SS gediend en wisten dus van aanpakken als er mensen gemarteld of vermoord dienden te worden. Het waren regelrechte sadisten...

Ons slaapvertrek was niet hoger dan twee meter vijftig, en 's nachts mochten de vensters niet open. Door gebrek aan zuurstof lagen dan ook geregeld een paar van onze vrienden 's morgens dood op de grond.

Vroeg in de morgen, zonder eten, moesten we naar een plein om geteld te worden. Als dat plein dichtgesneeuwd lag, moesten we onze jassen uittrekken, ze achterstevoren draaien en er sneeuw in scheppen tot het helemaal ontruimd was. Doornat en half bevroren moesten we daar dan urenlang blijven staan. Het aantal gevangenen klopte immers nooit, zodat er alsmaar opnieuw geteld moest worden...

De rest van de dag kregen we dril. Mutsen af, mutsen op, lopen, vallen, opstaan, lopen, vallen... Tot we niet meer konden. Veel oudere mannen hielden dat niet lang vol en bleven op de grond liggen. Daar werden ze gewoon doodgeknuppeld... 's Avonds mochten we dan eindelijk terug naar onze barak. Daar kregen we een nap soep en een stuk brood. Het brood moesten we bewaren tot de volgende morgen, maar dat kon natuurlijk niemand over zijn hart krijgen.

Zo verliepen de dagen, en doordat er steeds meer doden vielen, kregen de overlevenden geleidelijk wat meer ruimte om te slapen... Na korte tijd waren al mijn streekgenoten die samen met mij naar Gross-Rosen overgebracht waren, vermoord. Een ander woord kan ik daar niet voor vinden.

In een van de barakken was namelijk tyfus uitgebroken, en die ziekte verspreidde zich erg snel. De zieken kregen hoge koorts en bloederige diarree, en ze hadden totaal geen eetlust meer. Ik waagde het al eens in die barak binnen te wippen om iets te eten van wat zij toch lieten liggen. Later pas heb ik vernomen hoe gevaarlijk dat was om ook besmet te worden. Toen moesten we op een dag heel vroeg in de morgen, met een twintigtal buiten de poort van het kamp samenkomen. Daar stond een paard met een kar die volgeladen was met zware planken. Die moesten we naar de barak van de ongelukkige tyfuslijders brengen. Daar stonden al twee timmerlieden klaar, die meteen alle vensters en deuren van de barak begonnen dicht te spijkeren. Geen enkele zieke is er levend uitgekomen. Toen werd er omheen de barak een versperring aangebracht, zodat er niemand meer in de buurt kon komen. Er hing dagenlang een verpestende stank, en toen gaven de SS-ers het bevel de barak in brand te steken...

De lijken, uit onze barak, werden op elkaar gestapeld in de toiletten. Om hun rantsoenen brood en soep te kunnen inpikken, lieten de barakoverste en de Kapo's ze daar zo lang mogelijk liggen.

Toiletten? Gewoon gaten in de vloer. Drie keer per dag werd de vloer overgoten met veel water, maar dat volstond niet om de stank te verdrijven. Water en drek bleven staan in de grote spleten tussen de stenen. Wie hier niet ziek werd, moest ofwel erg sterk zijn, ofwel heel veel geluk hebben... Op een dag kreeg ik diarree, de ergste ziekte die je in een kamp kon krijgen. Het beste middel was houtskool eten, als je dat ergens te pakken kon krijgen door je brood af te staan. Je liep dan wel de hele dag met een zwarte mond, maar het hielp. Om 's nachts naar het toilet te kunnen gaan, moest je over enkele van je kamergenoten heen kruipen. Dat was natuurlijk niet eenvoudig in het pikdonker, en je kreeg dan ook links en rechts een trap en werd zelfs in je been gebeten. Als je dan eindelijk het toilet bereikte, lag het vaak al in je broek. Dan kon je daar de hele nacht blijven staan met je broek in je hand, tot ze min of meer droog was. In het slaapvertrek mocht je dan immers niet meer binnen.

Wij waren beesten geworden. Ieder voor zich, was nog de enige wet. Het was om te huilen. Maar waar moest je nog tranen vandaan halen?

Op een koude vriesavond mochten we verkleumd naar binnen. Bij de ingang van de barak was een soort portaaltje, waar we een kommetje soep kregen. Halfdood van honger ging ik naar binnen. Toen sprong er opeens een medegevangene op me af, rukte mijn soep uit mijn handen, liep naar de Kapo toe en zei dat ik zijn soep wilde stelen. Ik kreeg een vuistslag in mijn gezicht dat ik sterretjes zag en moest zonder eten gaan slapen. Ik heb toen bij mezelf gezworen dat zoiets me nooit meer zou overkomen... Eten was er altijd te weinig. Dat was de schuld van de barakoversten, de Kapo's, de mannen van de keuken en de honderden anderen die een goed baantje hadden. Zij gingen met meer dan drie vierde van het voedsel aan de haal. Als er brood gestolen werd, waren dat altijd de Kapo's en hun vriendjes geweest. Zij alleen konden immers in de voorraadbarak binnen. Als de SS-ers merkten dat er weer brood verdwenen was, gaven ze de Kapo's de opdracht de schuldigen te zoeken. Dat was voor die kerels geen probleem. Ze haalden gewoon een paar onschuldige sukkelaars uit een barak, en die werden dan ogenblikkelijk opgehangen. En wij werden verplicht ernaar te kijken. Ook moesten we lijdelijk toezien hoe de Duitse moordenaars van thuis brieven of pakken met kleren en voedsel ontvingen, terwijl wij niet eens naar huis mochten schrijven. Wij mochten alleen maar bevriezen en verhongeren.

Geregeld werden in de streek van Gross-Rosen de spoorwegen gebombardeerd. Dan zaten we soms twee dagen zonder eten in het kamp, want de treinen met voedsel konden ons niet bereiken. Dan werd er bijna niet gesproken. Onze geest was dan immers zo verzwakt, dat we geen twee zinnen aan mekaar konden rijmen.

Een wil had men daar niet meer. Alles wat ons voorgekauwd werd, volgden we op. Al het menselijke was uit ons verdwenen. We waren nog alleen lichamen, zonder geest... En dat allemaal terwijl op enkele kilometers van het kamp het sovjetleger naar ons toe kwam...

Intussen was het beginnen te sneeuwen. Heel vlug lag het hele kamp bedolven onder een dikke laag, die wij moesten opruimen. Het was tijdens het sneeuwruimen, dat ik een paar mannen Nederlands hoorde spreken. Onmiddellijk ging ik naar hen toe en stelde me voor. Het waren Hubert Benaets uit Hoepertingen en Egide Groven, een onderwijzer uit Borgloon... Nu had ik eindelijk iemand met wie ik kon praten in mijn eigen taal. Telkens als we de kans kregen, kropen we bijeen in een hoekje. We praatten, klopten op mekaars rug en wreven mekaar een beetje warm...

Een tijd later vonden mijn broer Ferd en mijn vriend Roger Gicquel me terug in onze barak. Zij waren daar ook toevallig terechtgekomen. Nu zou alles beter gaan, nu waren we weer samen...

Zij wisten te vertellen dat ze in Strelitz de kanonnen van de bevrijders al konden horen. Dat nieuws gaf ons weer een beetje moed om verder voor ons leven te vechten. Nu zou de oorlog wel vlug voorbij zijn.

De laatste weken dat we in Gross-Rosen waren, bracht men in onze barak een stuk of tien Poolse bisschoppen binnen. Zij bleven allen samen in een groepje. Velen van onze vrienden gingen aan hen de zegen vragen en kregen dan een kruisje op hun voorhoofd. Drie dagen later werden de bisschoppen weer vrijgelaten.

Enkele dagen later moesten we alweer op transport naar een ander kamp...

De avond voor het vertrek werd langs de luidsprekers omgeroepen dat alle zieken en degenen die zich te zwak voelden om tot aan de trein te marcheren zich de volgende morgen op de appelplaats apart moesten opstellen voor het appel. Zij zouden per vrachtwagen naar de trein worden gebracht. Niemand van ons geloofde dat natuurlijk. Ze hadden zelfs geen fiets, laat staan een vrachtwagen!

De enkele sukkelaars die het wél geloofden, vertrokken 's morgens als eersten. Te voet.

Wij werden per colonne in rijen van zes opgesteld. Honderden en honderden vrouwen en mannen marcheerden ons voorbij, colonne na colonne. We stonden met ons vijven naast elkaar te wachten om te vertrekken. Toen zag ik opeens mijn vriend Herman. Vier jaar lang hadden we in Sint-Truiden in dezelfde werkplaats ons vak geleerd. Ik riep hem toe dat hij moest overopen naar onze colonne. Hij marcheerde echter verder, en ik heb hem nooit meer teruggezien. Ik kan nog altijd niet geloven dat dat hém moest overkomen.

Toen we met de grote groep buiten het kamp kwamen, lagen ze overal langs de weg verspreid. Doodgeschoten. Dat waren de jongens die dachten met de vrachtwagen vervoerd te worden. De Duitsers hadden hen als voorbeeld willen stellen aan degenen die misschien met vluchtplannen in het hoofd liepen...

De reis naar (Nordhausen) Dora, in open treinwagens, duurde zes dagen. Zonder eten, zonder drinken. Onze behoeften deden we door een gat dat we in de bodem van de wagen geslagen hadden. Stopte de trein, dan viel iedereen over mekaar heen. Alles stonk, iedereen was vuil en zat vol luizen. Onze enige bezigheid was praten over eten.

'Als ik thuiskom, bak ik spek met eieren!' zei Ferd.

'Piet en ik gaan biefstuk met friet eten!' riep Roger.

Zo werden er wel honderd menu's opgemaakt, tot Fons ineens zei: 'Geef me nu maar een kei met veel vet op, dan ben ik ook al content!'

Maar er vielen voor ons geen keien met vet op uit de hemel... In ieder van de wagons zaten twee gewapende bewakers. Ook zij verveelden zich. Meer dan vijf kilometer aan één stuk reed die trein niet. Na een aantal uren werden de bewakers afgelost. Zij kregen dan natuurlijk eten en drinken in een wagon die aan hen voorbehouden was. Aan de kleren van degenen die hen kwamen aflossen, konden we ruiken dat ze gegeten hadden, en soms hadden ze zelfs nog wat te eten bij zich. Nu had iemand van ons een stukje brood van een van hen gestolen. Toen ze dat ontdekten, werden ze zo razend, dat ze met de kolf van hun geweer begonnen te slaan op al wie ze maar raken konden. In onze wagon werd een echt bloedbad aangericht, en dat allemaal voor een stukje brood van vijftig gram... Mijn vriend Drab had me daar moeten zien zitten. Maar ja, misschien was hij gelukkiger dan wij...

Elke avond werden de lijken uit de trein gehaald en door ons opgestapeld in de laatste twee wagons. Zienderogen verminderde ons aantal. Na die zes helse dagen zouden nog twaalf van de tachtig mannen uit onze wagon, het kamp van Dora binnenstrompelen. (Onder de slachtoffers waren onder anderen Hubert Benaets uit Hoepertingen, Igide Groven uit Borgloon en later nog Hubert Vandormael uit Hoepertingen. Een week later overleed ook Domien Marguillier van Sint-Truiden.)

Toen we in Dora aankwamen, konden onze benen ons nog nauwelijks dragen.

Wegens plaatsgebrek werden we overgebracht naar een barak die vroeger als bioscoopzaal gediend had en waar geen bedden stonden. Daar moesten we op de grond gaan zitten met de benen gespreid, de volgende tussen de benen van de vorige, tot iedereen binnen was. We kregen een stuk brood, maar doordat we zo lang niets meer gedronken hadden, kon niemand dat doorslikken. Wie het toch probeerde, stikte.

Iedereen smeekte om wat soep, en na twee uur bedelen werden er twee ketels binnengebracht. Die werden op het podium gezet, en er werden enkele kommetjes uitgedeeld. Omdat iedereen tegelijk bediend wilde worden, ontstond er natuurlijk meteen heel wat drukte. Dat was te veel voor een van de SS-ers. Met zijn voet duwde hij de ketels over de rand van het podium, en de soep liep over de vloer. We waren zo uitgehongerd, dat we de vloer begonnen schoon te likken. Ik kreeg mijn deel, maar hield er wel een gebroken vinger aan over.

Toen we 's morgens buitenkwamen, had het gesneeuwd. Die konden we in onze mond laten smelten, en toen konden we eindelijk ons brood doorslikken. Zo kwamen we weer wat op krachten.

In dat kamp vernamen we van vrienden dat er in de wand van de berg een tunnel gegraven was. Bij het graven van die tunnel hebben veel gevangenen het leven gelaten. Nadien werden er ook mensen uit het kamp in de tunnel te werk gesteld. Daar werd gewerkt aan een nieuw type raket, namelijk de V2

Ons eerste werk was kolen naar het crematorium brengen en de  lijken opstapelen die verast zouden worden. Er lag daar een stapel van meters lang en twee meter hoog. In de buikholte van  sommige lijken stond een laag ijs, die verwijderd moest worden alvorens ze verbrand konden worden.

's Avonds kwam er altijd een camion, overdekt met een zeil.  Daaronder lagen de lijken van mensen die in kleinere kampen rond Dora overleden waren. Die moesten dan bij ons verast  worden. Wij moesten dan met een krik de laadbak van de camion omhoogdraaien, en dan vielen al de lijken op de grond. Vervolgens moesten we ze bij de andere leggen, vier gekruist op elkaar, zoals men bakstenen op elkaar stapelt. Na een paar dagen was dat voor ons een doodgewone zaak. We beschouwden het gewoon als ons werk...

In het crematorium werkte een kleine man. Aan zijn ster konden we zien dat hij een jood was. 'Probeer zo snel mogelijk ander werk te krijgen,' raadde hij ons aan. 'Later gaan ze al wie in het crematorium gewerkt heeft laten ombrengen!' Dat hoefde hij natuurlijk geen twee keer te zeggen...

Enkele weken later werden we aangeduid om in een papierfabriek te gaan werken, zo'n zeven kilometer van het kamp, in het dorpje Ilfeld. We hadden gehoopt dat het een licht werkje zou zijn, maar het was grondwerk voor de aanleg van riolen voor de fabriek. Het was erg zwaar, met zo weinig eten in je buik. Bovendien moesten we elke dag zeven kilometer heen en zeven terug, door bossen en velden. Als we 's morgens moesten vertrekken, stond er een fanfare opgesteld. Die begon dan marsmuziek te spelen, en zo marcheerden we naar buiten. De soepketels met ons middageten moesten we om de beurt dragen. Niemand deed dat graag, we hadden het zo al zwaar genoeg. En als er op het werk iemand ziek werd of overleed moest die ook terug naar het kamp gebracht worden. Dikwijls werd er gevochten om zo'n last niet te moeten dragen, 's Avond's bij het appel, moest het aantal mensen echter kloppen... Na een tijdje waren de grondwerken gedaan en werd ik samen met twee Russische jongens aangeduid om palen uit het water te trekken in dat fabriekje in Ilfeld. Als niemand ons in de gaten had, werd er niet al te fel gewerkt, moet ik zeggen. Toen we weer eens aan het lanterfanten waren, stond echter plots de hoogste in rang van de SS-ers achter ons. Hij begon te brullen en wilde weten waarom we niet aan het werk waren. De Russen probeerden een excuus te verzinnen, maar door taalverwarring verstond hij dat ik niet wilde werken. Hij gaf me een slag in mijn gezicht dat ik languit in het water viel. Halfbevroren - het was in februari - heb ik zo de rest van de dag verder moeten werken en 's avonds nog terug naar het kamp marcheren. De volgende dag ben ik niet meer met de Russen mee gaan werken. Om van die taal iets te begrijpen, moet je meer dan één boek letters gegeten hebben... Toen werd ik ingedeeld bij een ploeg metselaars. Ik moest de hele dag zakjes cement met een kruiwagen op hun bestemming brengen. Die zakjes waren echter veel te zwaar voor mijn verzwakte lichaam, zodat ik ze maar niet in de kruiwagen getild kreeg. Daar had ik echter snel iets op gevonden. Ik maakte trappen van de zakjes, liet ze één voor één naar beneden glijden en kon er dan telkens één gewoon op de kruiwagen schuiven. De SS-ers beschouwden dat echter als "spelen", met als gevolg een flink pak slaag. Het was alsof die kerels grootgebracht waren in de overtuiging dat ze voortdurend iedereen moesten slaan... Op een dag heb ik daar echter ook eens geluk gehad. De bouwvakkers waren namelijk geen gevangenen, en zij hadden meer te eten dan wij. Zo hadden ze eens aardappelen in de schil gekookt, en van hen allemaal samen had ik wel twee kilo schillen gekregen. Van Ilfeld tot Dora had ik die bijna allemaal opgegeten en was er doodziek van geworden. Door toedoen van een Belgische dokter mocht ik toen acht dagen van het werk wegblijven. Domien Marguillier van Sint-Truiden vroeg mij toen om samen in bed te gaan liggen om het warm te krijgen, en zonder nog iets te zeggen is hij naast me overleden...

Bij het in- en uitgaan van het kamp kwamen we voorbij de ingang van de tunnel, met daarvoor wagons vol raketten. Het waren tuigen waar wij zelfs nog nooit van gehoord hadden. We kruisten daar ook hoge officieren, die in de tunnel kwamen werken. Von Braun, bijvoorbeeld, maar die kenden we toen natuurlijk niet. Als we hen voorbijliepen, moesten we ons hoofd afwenden, maar vanuit een ooghoek kun je ook heel wat zien. Soms vlogen Amerikaanse vliegtuigen over het kamp. Nu zouden we wel snel bevrijd worden, dachten we. Maar...

Op 7 april 1945 werden wij, de mannen van Ilfeld, alweer op een trein gezet. Net als de vorige keer zonder eten of drinken. We zagen de burgers en officieren van Ilfeld vluchten, omdat de stad Nordhausen gebombardeerd werd.

(Die officieren, de hoge pieten van het Derde Rijk, gingen toen op de vlucht. Ze wilden zo snel mogelijk bij de Amerikanen geraken, want ze wisten dat ze daar met hun kennis over de raketten welkom waren. Maar wij, die hun moordtuigen in het kamp gezien hadden en de jongens die in de tunnel gewerkt hadden, wij moesten ter dood gebracht worden, opdat we na de oorlog niets zouden kunnen vertellen...)

De bedoeling van de reis was ons over te brengen naar het kampvan Bergen-Belsen, samen met de mensen die in de tunnel gewerkt hadden. Die gevangenen hadden wél voedsel bij zich. Zij hadden trouwens op hun werk ook beter eten gekregen dan wij.         

Door de bombardementen op de spoorlijnen en het gebrek aan kolen om de trein te stoken gingen we maar stapvoets vooruit. Ik had nog een doos vlees, die ik in Ilfeld met levensgevaar aan een Kapo ontfutseld had terwijl hij sliep. Die doos was van kapitaal belang. Om de beurt hielden we ze op onze buik met onze twee handen vast, opdat ze niet gestolen zou worden. Wie de doos moest bewaken, mocht niet slapen. In een hoekje van de wagon aten we er af en toe stiekem wat van. De tweede nacht sprong een jongen op mij toe en zat onmiddellijk met zijn hand in de doos. Met ons drieën wierpen we ons op hem, rukten zijn hand uit de doos, likten ze af en duwden hem weg. Zo werd er onder vrienden gevochten om wat eten...

Bij valavond moesten de sterksten uit onze wagon onze dode makkers overbrengen naar de twee laatste wagons. Eerst trokken ze natuurlijk de overledenen hun kleren uit, want die konden we best gebruiken om ons warm te houden. Ik had toen drie broeken en jassen over elkaar aan. 's Nachts bleef die trein staan, en dan konden we, dicht tegen mekaar aangedrukt, wat slapen. Over vluchten werd er toen zelden of nooit gesprokers Zei iemand er toch iets over, dan werd er gemompeld "Waar kun je hier naar toe?' of 'Dezelfde dag ben je weer gepakt!' En nochtans hadden we toen soms de kans, want de bewakers vielen af en toe ook in slaap. Maar niemand durfde het proberen;

Vier dagen lang sleepte de trein zich verder door de bergen om tweehonderd kilometer ver te geraken. In een klein stationnetje in het veld (Mieste) viel hij weer stil, zonder kolen. Daar lagen drie sporen, en er stond een huisje waar een man de wissels bediende. Toen ik een dode medegevangene naar de laatste wagon aan het sleuren was, wenkte die man, een Duitser, me en gaf me een stukje brood. Dat had ik nog nooit meegemaakt!

Het stationnetje van Mieste

Maar plots begon een Amerikaans vliegtuig op ons te schieten.  Iedereen vluchtte weg van de trein. Vooral de bewakers, die staken hun hoofd bijna in de grond. Van de verwarring maakten  een twintig, dertig mannen toen toch gebruik om te vluchten. Zodra de bewakers dat merkten, begonnen ze op hen te schieten, maar gelukkig waren ze al te ver. In de verte zagen we hen over een soort berm verdwijnen... Het waren sterke, gezonde mannen die zeker hier of daar een goed baantje hadden gehad en weer op krachten gekomen waren. Wij hadden nooit zo snel kunnen lopen...  

Een van de wagons was voorbehouden aan de bewakers. Het een gesloten goederenwagon. Van de verwarring profiteerden Ferd en ik om die wagon binnen te kruipen, op zoek naar eten We scharrelden naar alles wat bruikbaar was. Maar toen zagen de bewakers ons en begonnen meteen te schieten. We stootten een kacheltje omver door de deuropening. Van in de verte dachten ze dat dat iemand van ons was en begonnen erop te schieten. De kogels floten ons om de oren. We sprongen naar buiten en verstopten ons achter de wielen van de trein. Even later kropen we tot bij de andere gevangenen, en toen konden ze ons niet meer herkennen. Onze buit bestond uit een zak zout en twee stukken zeep. Nu hadden we nog niets om te eten...

Enkele jongens hadden zich op het veld naast de spoorweg op hun buik laten vallen om zich te beschermen tegen de kogels van het vliegtuig. Zo hadden ze ontdekt dat daar boontjes geplant waren. Als je één boontje gevonden had, moest je de rij maar volgen. Ik heb er ook een handvol kunnen vinden, en ze smaakten heerlijk! Opeens kwamen echter twee al wat oudere mensen ons schreeuwend van het veld jagen. De bewakers begrepen niet wat er gaande was, maar toen de boer en de boerin het hen vertelden, dreven ze ons al schietend samen.

We werden weer in rijen opgesteld en moesten verder marcheren. Onze dode vrienden werden ter plaatse achtergelaten. Aan onze voeten droegen we een soort klompen ("Holzsche" in het Duits): gewoon een plat stuk hout met een riempje. Daar kon je heel moeilijk mee marcheren. Velen gingen dan ook blootsvoets verder, zodat hun voeten na een tijdje helemaal bebloed waren. Ze bleven stilaan achter in de colonne. 'Schneller! Schneller!' brulden de bewakers. Als de mannen dan naar hun voeten durfden te wijzen, werden ze met een nekschot afgemaakt en was voor hen alle ellende voorbij. Tientallen werden er zo doodgeschoten...

Ik had op een veld een klein kookpannetje gevonden, dat aan een touwtje om mijn nek hing. Soms kwamen we voorbij een pulpkuil, en daar konden we dan weer even onze vreselijke honger stillen met gemalen bieten. Die pulp stonk verschrikkelijk, want hij was al vijf maanden gekuild...

Met ons drieën, arm in arm en met een deken over ons gespreid tegen de kou en de regen, trokken we verder door velden en bossen. Een huis zag je zelden, die werden zoveel mogelijk gemeden.

De natuur was daar wel prachtig. Overal bos en heide. De eerste blaadjes kwamen al op de bomen en hier en daar kwam al wat groen uit de grond. Een enkele keer probeerde iemand zich te verschuilen achter een boom, maar de honden waren zo goed afgericht, dat ze dat bijna onmiddellijk zagen of hoorden. Dan blaften ze, en zo'n sukkelaar werd ter plaatse afgemaakt en achtergelaten...

Toen zag ik plots toch een klein huisje. Het werd stilaan donker, en achter een van de raampjes brandde een lichtje. Ik dacht aan mijn moeder en mijn vader. Zo zouden die daar nu ook wel zitten, bij een klein lichtje en met de paternoster in de hand biddend voor het leven van hun twee zonen. Zouden ze hen nog ooit terugzien? Mam we vechten voor ons leven! dacht ik. Ons krijgen de moffen niet! Wij komen terug! Wij zijn twee sterke zonen van Stanske, van een sterk ras uit Schurhoven! Wacht maar.

Maar... Hoog in de lucht zagen we de witte strepen van talrijke vliegtuigen voorbijtrekken. Die jongens deden ook hun best om ons te bevrijden van dat gespuis. In de verte hoorden we het kanon­gebulder van de aanrukkende legers.

'Mensen, haast je, want lang kunnen we dit niet meer volhouden!' hoorde ik iemand zeggen.

Ik had mijn metgezellen al verschillende keren voorgesteld om hier in de bossen te vluchten, maar ze hadden altijd argumenten gevonden om het uit te stellen.

'Laten we wachten tot zich een betere gelegenheid voordoet...'

'Er hebben er al zoveel gefaald, en van degenen wie het gelukt is, horen we ook niks meer...'

Kwaad gooide ik de deken over hen heen en liep alleen naar de kop van de colonne.

We mochten even rusten aan de kant van de weg, en zo zaten wetoch weer met ons drieën samen.

'We moeten zoveel mogelijk vooraan in de colonne proberen te blijven,' zei Roger. 'Daar zijn we veiliger. De bewakers lopen immers meestal achteraan met hun honden.' De inspanningen van de mars begonnen zwaar op ons te wegen. Al wat we konden missen, gooiden we weg om onze last te verlichten. Keek je achterom, dan zag je op de weg niets anders liggen dan lompen, klompen en lijken van jongens die het niet gehaald hadden. Hoe ver zou Bergen-Belsen nog van hier zijn? vroegen we ons wanhopig af.

Onze dode vrienden, die gewoon aan de wegkant achtergelaten erden, hadden ook een moeder ver van hier. Sommigen waren ook getrouwd en hadden kinderen. Ze werden hier langs een veldweg of in een bos gewoon afgemaakt, en nooit zou iemand te weten komen hoe of waar ze gestorven waren... Dat de bewakers niets goeds met ons voorhadden, daar twijfelden we niet aan. Munitie om ons dood te schieten hadden ze niet genoeg in voorraad, maar toch wilden ze ons dood. Ze hadden het bevel gekregen ons naar Bergen-Belsen te brengen of te doden, en "Befehl ist Befehl!" was hun stelregel. Een Pool liet zich van een berm wel tien meter naar beneden glijden om te ontsnappen. Drie honden tegelijk werden losgelaten. Ze beten en verscheurden hem, en tenslotte werd hij met de kolf van een geweer verder afgemaakt. Weer eentje minder! dachten de beulen en ze lachten. Voor hen was dat een spelletje, een sport.

Konden we die onmensen maar overmeesteren! dachten we. Maar we waren te zwak. Een zuchtje wind kon ons omver doen vallen. We struikelden en vielen voortdurend. Het enige wat we hoorden, was 'Los! Los! Schneller!' Niemand keek naar een ander om, iedereen vocht voor zijn eigen leven. Wie ergens iets eetbaars te pakken kon krijgen, moest vechten om zijn buit te kunnen behouden. We vochten als wolven om een prooi. Dan werd er geschoten, en de vogels vlogen krijsend uit de bomen. Die vogels waren hier dezelfde lieve diertjes als thuis, maar de "mensen" waren heel anders...

Op 11 april 1945, laat in de avond, zei Roger opeens: 'Jongens, Kijk eens! Is dat daar geen dorpje? Zouden ze ons daar de nacht met laten doorbrengen?'

'Ja, natuurlijk,' zei Ferd. 'Daar gaan ze ons naar een hotel brengen, en we zullen lekker eten krijgen en een mals bed!'

Het dorpje waar we ontsnapt zijn

Klik-klak deden onze klompen op de stenen toen we in het dorpje aankwamen. Op een kruispunt werd 'Halt!' geroepen. 'Hier gaan we even rusten!' snauwde een van de bewakers ons toe.

Plots werden we getroffen door de geur van brood, die tot ons doordrong. Na lang zoeken kwamen we erachter dat het een Pool was die ergens een stuk brood had kunnen bemachtigen. We slopen om hem heen als wolven om hun prooi. De bewakers hadden dat natuurlijk gauw in de smiezen en kwamen toegesneld.

Toen kwamen opeens van het kruispunt achter het kerkje drie Volkssturm-mannen naar de colonne toe. Zodra de bewakers hen zagen liepen ze op hen toe. Het waren drie al wat oudere burgers die gewapend rondliepen om zogezegd het dorp te bewaken. Ze begonnen te praten met de bewakers.

Totaal uitgeput zochten we een rustig plekje om ons even op de grond uit te strekken. We slenterden naar de staart van de colonne, en niemand volgde ons...  Het was uitzonderlijk donker. Toch zag ik op het muurtje van het kerkhof de ogen van een grote vogel schitteren. Daardoor aangetrokken liep ik naar het muurtje toe. De vogel vloog weg over het kerkhof, alsof hij wilde zeggen 'Volg me maar! 

Het muurtje rond het kerkhof

Ferd en Roger waren zwijgend naast me komen staan. Achter de hoek van de kerkhofmuur was een afsluiting van prikkeldraad. Daar klom ik op, en toen zat ik in een wip op de muur. Ferd en Roger volgden me.

Ik sprong aan de andere kant naar beneden, boog door mijn knieën en rolde over de kop het kerkhof op. Gelukkig was het aan die kant lang niet zo diep als aan de straatkant.

Roger en Ferd ploften als twee meelzakken naast me neer en op onze buik kropen we verder tussen de kruisen. Even later bleven we roerloos liggen. Zou het nu toch gelukt zijn? vroegen we ons af. Heeft echt niemand ons zien vluchten?

Ik rilde van opwinding, beefde van kou en was nat van het zweet tegelijk. Ik hoorde mijn hart luid bonzen en kreeg het zo benauwd dat ik dacht dat ik ging sterven...

Hoe lang we daar gelegen hadden, wist ik niet. In ieder geval heel lang. Toen hoorden we opeens een van de bewakers brullen.

'Aufstehen! Schnell! Los! Los! Weitermachen!' En even later begon weer het geklik-klak van de klompen op de straatstenen.

Het geluid van de colonne stierf langzaam weg. We hoorden in de verte nog een schot. Alweer een sukkelaar die het niet gehaald had...

Toen het wat klaarder begon te worden, krabbelden we overeind en begonnen mekaar warm te wrijven. We lachten tegen mekaar, maar spraken geen woord. We wisten dat het ons gelukt was en woorden waren overbodig en ontoereikend om uit te drukken wat we na zoveel maanden van doffe ellende voelden...

'Kom, we gaan eens rond dat kerkje...'

'Kijk, een deur. Maar hoe krijgen we die open? Kom, we zoeken verder...'

'Zeg, mannen, ik moet eens uit mijn broek...'

'Dat is van de emotie, Piet!' lacht Ferd. 'Trouwens, ik moet ook...'

Zo zaten we daar met ons drieën in een kringetje op dat kerkhof ons gevoeg te doen.

'Dat zou pa moeten zien!' zei Ferd. 'Je zou wat horen!'

'Och, hij zou ook wel begrijpen dat het de emotie is die op onze darmen gewerkt heeft,' zei Roger. 'Zeg, heeft iemand iemand een stuk papier voor me?'

'Tuurlijk, jongen, hier zie, honderd mark! Zot! Waar zou je hier nu papier vandaan moeten halen? Neem een blad van die struik daar!'

Het keldergat in de muur van het kerkje.

'Zeg, mannen, stil eens! Kijk daar eens! Daar, in die schuur! Dat is een gat!'

En inderdaad, het was een keldergat, gewoon afgedekt met een rooster van plat gevlochten ijzerdraad. De opening was groot genoeg om erdoor naar binnen te kruipen. We trapten het rooster door het gat, en erg diep viel het niet. Voor alle zekerheid lieten we toch nog een steen door het gat vallen, ook om te horen of er misschien water in de kelder stond. Nee, alles was in orde. Het was waarschijnlijk de kolenkelder van het kerkje. Met drie grassprietjes werd er geloot wie als eerste naar binnen moest, en Roger trok het kortste. Op zijn buik, zijn benen eerst, lieten we hem naar binnen zakken. 'Zie je iets?' vroegen we benieuwd.

'Nee, maar ik voel een paar kasten. Kom maar! 't Is nu veel te donker om verder te zoeken!'

Even later hadden we in de kelder een veilig onderkomen gevon­den. Ik draaide mijn sjaal rond mijn klompen, legde mijn hoofd erop, en slaakte een lange zucht. We kropen dicht tegen mekaar aan om het warm te krijgen en sliepen als ossen. Ik droomde dat ik thuis op mijn duivenhok zat, tussen mijn lieve duifjes...

Hoe lang we daar geslapen hebben, weten we nu nog altijd niet, maar toen werd ik brutaal wakker geschud.

'Ai! Au!'

'Zwijg toch, Piet, straks schreeuw je het hele dorp wakker!'

Ik wreef eens in mijn ogen.

'Hé, wat is dat daar?'

In het schemerduister zagen we nu dat we niet alleen waren in de kelder...

Op een van bakstenen gemetselde sokkel stonden een tiental doodkisten...

'Dode moffen!' fluisterde Ferd.

'Dat is de eerste keer dat de moffen ons helpen om een probleem op te lossen!' lachte Roger. 'Ik vroeg me al af hoe we ooit nog uit de kelder zouden geraken! We stapelen gewoon enkele van die kisten op elkaar, en klaar is Kees!'

We gingen op inspectie in de kelder. Veel konden we niet zien. Overal hingen spinnewebben zo dik als touwen. We ontdekten wel dat er nog een kelder was, verbonden met de onze.

'Hé, een deur!'

'Dat kan toch niet! Een deur in een grafkelder, heb je dat nu al ooit gehoord?'

Maar het was echt een dikke houten deur.

'Zal ze aan de andere kant niet dichtgemetseld zijn?'

'Als we dat aan onze pa vertellen, verklaart hij ons gek!'

'Zeg, Ferd, willen we zo eens een kist openmaken? Misschien dragen die kerels sieraden! Die kunnen we dan verpatsen en eten kopen!'

'Ben je gek, Piet! Dat is grafschennis!'

'Och, jij met je grote woorden! Daar heeft toch niemand last van, en wij zijn aan 't eten!'

'Nee, niet doen!'

'Ja, ja, 't is al goed, eerwaarde vader!'

Ik trok een ijzeren staaf van een van de kisten en sloeg daarmee de spinnewebben van voor de deur. De lip van het slot stond aan onze kant en het openmaken was kinderspel voor mij...

Voor ons lagen arduinen treden, die naar de kerk opstegen. Er ging een rilling door me heen, en mijn knieën knikten. Terwijl we de trap opgingen, hoorde ik hemelse muziek in mijn oren klinken. Droomde ik nu, of was dit een sprookje? De prins en de prinses bestijgen de trap van het kasteel, de bazuinen schallen...

Lijkbleek, alsof we zelf in de kisten gelegen hadden, graatmager, vuil en stinkend als de pest liepen we even later door het kerkje. Voor het altaar vielen we op onze knieën, en Ferd begon hardop een weesgegroet voor te bidden. 'Heilige Maria, moeder Gods...'

Binnenzicht van het kerkje van Zichtan.
Links van het altaar het hokje waarachter de deur van de grafkelder zich bevindt

'Hé, Ferd, daar op het altaar! Vazen met bloemen! Daar zit water in! Ik ga eens drinken!'

De verslenste bloemen werden achter het altaar gesmeten, en we dronken gulzig van het water. Het smaakte zo lekker als thuis een glas bier.

'Jongens, we moeten eens bespreken wat we nu verder gaan doen,' zei Roger. 'Denk goed na, want we zijn nog altijd op vijandelijk gebied.'

'Laten we eerst wachten op een priester,' zei Ferd. 'Het is wel een Duitser, maar die zal ons toch zeker niet verklikken aan de SS.'

'Zeg, Roger, hoe laat zou het nu wel zijn? Die priester moest toch allang hier zijn om de mis op te dragen?'

'Ik weet het, Piet. Maar ïs hier wel een priester? Je weet het maar nooit met die verdomde oorlog.'

Ferd was kleermaker van beroep en had natuurlijk een naald op zak. In de trein had ik een sjaal van een overleden makker gevonden, en die diende zo'nbeetje voor alles. Als er iets versteld moest worden, trok ik er gewoon een paar lange draden uit.

In de kerk was een klein hokje, een soort sacristie, en daar vonden we in een kist zwarte priesterkleren.

'Daarvan ga ik drie mutsen maken,' zei Ferd. 'Dan kunnen we onze kale kop verstoppen.'

We verwijderden ook de nummers en de driehoek van onze jas, want anders zouden we nog van op een kilometer afstand herkend worden.

Roger en ik bestegen ondertussen een trap en kwamen zo bij het orgel.

'Ik ga een stukje spelen!' zei ik.

'Durf eens! Ik geef je een pak rammel!'

'Kijk, hier ligt een lucifertje! Dat is zeker van de orgelist. Dat ga ik goed bewaren, je weet maar nooit waar het goed voor is.'

We klommen nog hoger en bereikten de toren. Door de galmgaten konden we het hele dorp overzien. Er was geen kat te bespeuren.

De galmgaten van de toren en de deur waar we buitenkwamen
Alles was hier heel rustig. Waren de mensen zo bang van onze bevrijders? En de priester, waar bleef die?

'Luister, Piet,' zei Roger, 'jij blijft hier op de uitkijk staan. Als je iemand naar de kerk toe ziet komen, fluitje om ons te waarschuwen...'

Wil ik eens aan het klokzeel trekken? Dan zal die pastoor wel komen opdagen!'

'Nee, niet doen!'

'Waarom niet? We doen de klok luiden, verstoppen ons in de kelder en zien wie er komt. In die kelder komt zeker niemand kijken...'

Mijn voorstel werd echter onvoorwaardelijk van de hand gewezen.

Toen ik daar in de toren naar de hemel zat te kijken, zag ik opeens mijn gevederde vriend weer. Hij vloog niet, maar zweefde als een vliegtuig. Soms schudde hij even met zijn staart en wiegde met zijn vleugels, als wilde hij me groeten. Hij liet zich zakken tot hij rond de toren zweefde en vloog daarna weg.

In de toren, waar de zon op het glas viel, was het lekker warm. Daar zouden we de volgende nacht slapen en konden we rustig onze bevrijders afwachten. Maar als steeds staken nu ook weer dezelfde twee problemen de kop op : honger en dorst. In het kerkje was zelfs geen kruimel brood te vinden en aan de huisjes wat verderop gaan aankloppen durfden we nog niet...

Op een honderdtal meters van de kerk stond echter een groot huis. Daar zag ik op zeker ogenblik twee soldaten binnengaan en een tijdje later in burgerkleren weer buitenkomen. Dat was een goed teken. De geallieerden zouden nu snel hier zijn.

Hé, Piet, kom je muts eens passen!' 'Wel, mannen, ik sta er goed mee, hè?'

Ja, net een jongetje van veertien! Straks kunnen we zeggen dat we de kleine naar school brengen!'

'Heb je jezelf al eens bekeken? Als je zo teruggaat naar de kelder, springen al die dode moffen uit hun kist!'

'Zeg, aan al dat geleuter hebben we niks, hoor! Ik verga van honger en dorst! Kom, we gaan iets zoeken om te eten! Als ik niet gauw iets tussen mijn tanden krijg, kun je me straks ook in zo'n kist leggen!'

Er werd geaarzeld. In de kerk waren we veilig, maar wat ons buiten te wachten stond, wisten we niet...

Roger, die wat ouder was dan wij, had een zware baard, zodat hij er nog schrikwekkender uitzag dan wij. Toevallig had iemand van ons een scheermesje bij zich.

'Kom,' zei Ferd, 'ik zal je scheren.'

'Zonder zeep of krabber zeker? Denk je dat ik gek ben?' vroeg Roger.

'Och, dat zal wel lukken...'

Met veel sneetjes en bloed werd de klus geklaard.

'Dat is hier een folterkamer!' zei Roger. 'Als iemand ons hier bezig gezien had en een foto gemaakt, hij zou zeker een eerste prijs behaald hebben!'

Zo konden we ondanks al onze ellende toch nog eens lachen...

'Kom, we zijn weg!' zei ik even later, want ik verging gewoon van honger en dorst.

Ik nam de ijzeren staaf en in een wip was de kerkpoort open.

Dag kerk, dag God, dag moffen... Tot later misschien...

Het was lente, de zon scheen, en voor ons was het een hele bijzondere dag.

— Later zouden we vernemen dat op dezelfde dag en hetzelfde uur dat wij voor het eerst weer zonder bewaking konden rondlopen, President Roosevelt, Opperbevelhebber van de Geallieerde strijdkrachten, overleden was. Dat gebeurde op 12 april 1945 —

We  waren verlost van het geschreeuw van de SS-ers en het angstaanjagende geblaf van de honden, we hoefden niet meer te marcheren, we liepen zo snel en zo langzaam als we zelf wilden, angst om gedood te worden hadden we niet meer... Geruisloos liepen we naar de achterkant van het kerkhof, kropen over het muurtje en stonden op de weg die door het dorpje liep. Opeens schrokken we ons bijna een ongeluk: rechts van ons, op maar een twintigtal meters afstand, stond op een kruispunt een Duitse schildwacht...

We konden niet meer terug en stonden volledig uit ons lood geslagen plat tegen de muur gedrukt - Toen was het alsof iemand de schildwacht het bevel gaf zich om te draaien. Hij keerde zich met zijn rug naar ons toe. Hij had ons niet gezien...

Als de bliksem sprongen we over de weg en verstopten ons achter een huisje. Sprakeloos staarden we mekaar aan... Een paar minuten later slopen we heel voorzichtig, op onze blote voeten, bij klaarlichte dag door het dorpje. We kwamen aan een grote weide, en ik herinnerde me dat ik daar vanuit de toren een poel gezien had. We kropen over de draad en dronken gulzig van het water.

'Ferd, kijk daar, slakken! Dat schijnt lekker te zijn! Zo ga ik er eentje proeven!'

Als je dat doet, ga ik niet meer met je mee!' dreigde Ferd. Waar thuis eten de mensen dat toch ook?' 'Ja' maar dan gekookt, niet levend!' Ach, dat is toch hetzelfde. Ik heb honger!'

Opeens hoorden we stemmen, in een bosje links van ons. Daar waren soldaten loopgraven aan het maken. Geruisloos maakten we ons uit de voeten. We sprongen over sloten, liepen door weiden en maakten de afstand tussen ons en die Duitse soldaten zo groot mogelijk...


Laat in de namiddag ontdekten we in een weide een stalletje waar de koeien konden schuilen. Nu hadden we een huisje voor ons alleen! Een huisje waar niemand tegen ons brulde!

Water stond er genoeg in de sloten, en ik had allang gezien dat er tussen het gras groen stond waarmee ik soep kon koken. Maar hoe konden we vuur maken?

'Hier gaan we ons een lekker soepje koken!' zei ik, en mijn metgezellen keken me aan alsof ik het achtste wereldwonder was.

Zij gingen hout zoeken, terwijl ik twee stenen uit de muur van het stalletje wrikte om mijn pannetje op te zetten. Even later kwamen ze terug met hout, en ze hadden zelfs papier bij zich. Waar ze dat gevonden hadden, mocht de duivel weten. Twee kaarsen, die we uit de kerk meegenomen hadden, zouden ons huisje verlichten. Voorzichtig werd het lucifertje dat ik gevonden had aangestoken en daarna een kaars, zodat we altijd een vlam behielden voor als het vuur uitging.

'Wel, Piet, wat staat er op het menu?'

'Je zult wat zien! En proeven!'

In de weide stonden honderden cichoreistruiken. Daarvan kookte ik een lekker soepje.

'Dju, Piet, dat ruikt lekker! Waar heb je dat recept gehaald?'

Uren aan één stuk hebben we gekookt en gegeten.

We waren zo gelukkig, dat we zelfs begonnen te zingen. Hier zouden we rustig het leger van de geallieerden kunnen opwachten. Niemand zou ons hier komen zoeken, en alles wat we nodig hadden, was hier in voorraad...

Plots verscheen er echter een oude man in het stalletje, die een geweer op ons gericht hield. Hij droeg een witte band om zijn arm, waarop "Volkssturm" stond. We hadden daar al veel van gehoord en wisten dat die mannen niet te vertrouwen waren. 'Was machst du hier?'

Roger, die goed Duits sprak, zei dat we met de trein uit Nordhausen gevlucht waren, dat onze kleren opgebrand waren tijdens een bombardement en dat we de lompen die we droegen onderweg gevonden hadden.

'Goed,' zei de man. 'Dan moet je je bij de burgemeester gaan aanmelden.'

Hij legde zijn geweer op zijn schouder en liep terug naar het dorp. De avond viel, en we legden ons te slapen in onze nieuwe schuilplaats. Aan die oude man dachten we al niet meer. We voelden ons bevrijd. We sliepen nog maar eens op de blote grond, tussen de koeievlaaien. Wat kan een mens gelukkig zijn, ook al bezit hij niets meer dan zijn vrijheid!

Heel vroeg in de morgen zagen we de Volkssturmman terugkomen. Nu schrokken we wel, want het was van ver al duidelijk dat hij erg boos was. 'Roger, zeg dat ik ziek ben!' zei ik. Een paar minuten later kwam de man het stalletje binnen. Wel, waarom zijn jullie niet naar het dorp gekomen?' 'Onze vriend hier is ziek geworden,' zei Roger. 'Hij heeft tyfus.'

De man schrok. Van ver kwam hij eens kijken in de hoek waar ik in elkaar gekronkeld lag als een egel. De Duitsers waren immers erg bang van tyfus.

Roger praatte een hele tijd met de man.

Ferds ogen puilden uit zijn hoofd als hij naar de dikke sigaar keek die de oude in zijn mond had. Hij vroeg of hij iets te roken voor ons had en na wat aarzeling kreeg hij de sigaar. De Volkssturmman drukte er nog eens op dat we ons zo vlug mogelijk moesten gaan aanmelden bij de burgemeester. Zodra hij weg was, begonnen we alle drie verwoed te roken. Toen werd ik pas echt ziek. Ik draaide als een tol... Naar de burgemeester toe gaan, durfden we niet. Dat vonden we veel te gevaarlijk. Immers, wie in 1945 burgemeester was, zou wel van de Nazi-partij zijn en ons terug naar het kamp of een andere colonne laten brengen.

Met spijt in het hart verlieten we dan ook ons stalletje en begonnen opnieuw rond te dwalen, altijd maar op zoek naar eten en drinken. Huizen en mensen meden we zoveel mogelijk. We moesten immers van niemand enige hulp verwachten, want tijdens onze tocht met de colonne hadden kinderen naar ons gespuwd en hadden volwassenen geroepen dat ze ons zouden vermoorden... In de verte hoorden we kanonnen bulderen, maar we wisten niet vanwaar het geluid kwam en hoe we daar konden geraken.

We kwamen bij een klein boerderijtje, maar daar was alles potdicht gesloten. Verder dan maar...

Toen we over een grindweg liepen met naast ons een hoge berm, stonden opeens vier soldaten boven ons met het geweer in de aanslag. 'Halt! Hände hoch! Was machst du hier?'

Roger probeerde nog eens uit te pakken met het verhaal over Nordhausen en het bombardement.

'Nein, nein, du blöde Hunde! Geht nach ihren Freunden, fünf Kilometerweiter! Los!'

Nu gaan ze schieten! dachten we.

Maar nee, ze lieten ons gaan.

Het waren Wehrmacht-soldaten vergezeld van een officier. En toch lieten ze ons gaan. En wij die dachten dat in Duitsland geen mensen met een geweten rondliepen...

Een eindje verderop vonden we een doosje met twee sigaretten van het merk "Player".

'Hé, is dat geen Engels merk?'

'Ja hoor, Piet! Hier zijn Engelsen geweest!'

Na nog een poosje gingen we ons verstoppen in een fabriekje. Het gebouw lag er vervallen bij, en alle ruiten waren stuk. Er kwam iemand naar buiten gekropen. 'Ik ben een Pool,' zei hij, 'en ik werk ginder op die boerderij.' Roger diste nog maar een keer het bekende verhaal op. Daarop sloeg de Pool hem zijn muts van zijn hoofd en zag zijn kale knikker.

'Wees maar niet bang,' zei hij. 'Ik breng je straks wat te eten.' We kropen door een raam naar binnen. Alles lag er overhoop en tegen een van de muren hing een rode auto, uit elkaar genomen tot het laatste schroefje. Hier zouden we misschien weer een tijdje veilig zijn.

's Nachts hoorden we hevig heen en weer schieten. Waarschijnlijk waren de tanks van de geallieerden niet meer ver uit de buurt. Het fabriekje daverde op zijn grondvesten. Ineengedoken zaten we het einde van het gedonder af te wachten. Nu zaten we midden in het oorlogsgeweld. Zouden die verrekte fascisten zich dan nooit overgeven?

Op zeker ogenblik hoorden we soldaten heen en weer lopen op het platte dak. We durfden echter niet gaan kijken. Was het vriend of vijand?

Het begon al stilaan dag te worden voor het schieten ophield.

Alles werd rustig, en we keken voorzichtig door een van de ramen. Er was niemand te zien, maar er lagen buiten wel enkele stukken brood. Wit brood!

Roger kroop door het raam naar buiten, en wij wilden volgen, maar onmiddellijk knalde er een salvo van schoten. De kogels ketsten tegen de muur. We trokken hem gauw terug naar binnen.

Oef, dat was op het nippertje geweest! Hij beefde over zijn hele lichaam, haalde hijgend adem en kon geen woord zeggen. We wreven en klopten tot hij weer wat op adem kwam. Toen kropen we terug in onze schuilplaats en wachtten af.

Wat later hoorden we een deur dichtslaan. We gingen even loeren. Een man was een zak aan het vullen met allerlei materiaal dat daar opgeborgen lag. We durfden ons niet aan hem vertonen.

Er werd beslist dat een van ons buiten een kijkje moest gaan nemen. Ferd trok aan het kortste eind en ging op verkenning.

Vanuit onze uitkijkpost konden we kippen zien rondlopen en probeerden ons te herinneren hoe zo'n boutje smaakte.

Opeens was Ferd nergens meer te bespeuren.

'Misschien hebben ze hem gevangengenomen,' fluisterde ik.

'Zwijg, Piet!' bromde Roger. 'Zo pessimistisch moet je nu ook weer niet zijn! We hebben al een hele tijd geen enkel schot meer gehoord. Waarschijnlijk zijn die soldaten allang weg.'

Er volgden enkele lange, bange minuten.

'Luister!' fluisterde Roger toen opeens. 'Hoor ik daar niemand zingen?' ,

'Ja!' riep ik. 'Het is Ferd! Hij heeft zeker een van die kippen gevangen!'

'Nee, jongen, geen kip!' riep Ferd. 'Een Amerikaan! Ik heb geprobeerd met hem te praten, maar hij verstond me niet. Kom er maar uit, we zijn bevrijd!'

Bevrijd? Bevrijd!

We dansten in het rond en omhelsden mekaar alsof we gek geworden waren!

Het was 14 april 1945, en we hadden het overleefd!

Het eerste huis dat we binnenliepen, was een melkerij. In twee jaar hadden we geen melk meer gezien, laat staan gedronken. Een Belgische krijgsgevangene gaf ons een hele kruik - Toen keerden we terug naar onze Amerikaanse vriend. Voor hem lag een stapel geweren en andere vuurwapens, die de burgers hadden moeten inleveren. Hij nam een blik benzine en stak alles in brand.

Toen zei hij dat we een witte band om onze arm moesten doen met "Belgium" erop en dan naar de dichtstbijzijnde stad gaan. Dat was Klötze.

'Oké. En hoe heet dit dorp?' 'Engersen.'

Aan ieder huis gingen we bedelen om een stuk brood, maar niemand wilde ons iets geven.

Net voor we de grote weg bereikten, werden we toch in een huis binnengelaten. Er woonde een dame met haar twee kinderen. Van haar kregen we een bord linzenpap.

Klötze lag een tiental kilometers verderop. De weg liep door bossen, waar nog overal SS-ers zaten. Maar onze drang om thuis te geraken was groter dan onze angst.

De geallieerde soldaten kwamen ons tegemoet gereden. We zwaaiden en maakten het V-teken.

In Klötze werden we met veel vreugde ontvangen door Belgische krijgsgevangenen. We kregen lekker eten. Wit brood, kip, sardientjes, taart en zelfs bier. We konden er niet genoeg van krijgen...

In geen tijd hadden ze een echt feestje georganiseerd. Van overal kwamen ze om mee te vieren. Wij moesten ons avontuur vertellen en stonden in het middelpunt van de belangstelling. 'Kom eens mee kijken,' zeiden ze op zeker ogenblik en stopten ons een stok in handen.

Ze brachten ons naar een hok. Daar stonden twee soldaten van het Belgische leger op wacht, die ons binnenlieten. In het hok zaten drie Belgische SS-ers gevangen.

'Neem je stok en sla maar zolang op hen als je wilt,' zeiden onze vrienden.

Maar geen van ons drieën voelde daar iets voor. Ik vroeg wel welke maat van schoenen de jongste SS-er had, en het was toevallig de mijne. Hij moest zijn schoenen aan mij geven en moest nu zelf verder op "Holzschuhe". 's Nachts kwam alles wat we gegeten hadden er echter weer uit. Overgeven, diarree, de dokter wist geen raad met ons. In aller ijl werden we door een Amerikaanse soldaat met een Rode-Kruisauto naar het ziekenhuis in Hannover overgebracht. Die stad lag helemaal in puin, en hij moest zich letterlijk een weg banen naar het ziekenhuis. Daar werden we in bad gestopt, en van eten was een dag en een nacht lang geen sprake meer. De volgende dagen werden we met kleine hapjes weer op krachten gebracht. Elke morgen gingen we op de weegschaal staan, en ons gewicht nam dagelijks met een kilo toe. In de gangen van het ziekenhuis stonden tafeltjes met appels, druiven, bananen en nog veel meer lekkers. Allemaal dingen die we in twee jaar niet meer gezien hadden, 's Avonds stopten we daarvan telkens een voorraadje onder onze lakens, want we konden maar niet begrijpen dat er de volgende dag weer eten in overvloed zou zijn...

Op een dag vernamen we van een Belgische officier dat de sukkelaars met wie we in de colonne gelopen hadden dicht bij Gardelegen in een schuur ondergebracht waren. Uit drie andere richtingen waren eveneens colonnes naar die schuur gebracht. De gevangenen kregen stro om op te slapen en vlijden zich daarop zonder argwaan neer. Toen sloten de SS-ers de schuur aan alle kanten af. Aan de ingang goten ze benzine op een stapel stro en staken dat aan met een sigaret. Al wie nog kon vluchten, werd door de moordenaars neergeschoten of met geweerkolven doodgeknuppeld...

Dat gebeurde enkele uren voor onze bevrijding, op 13 april 1945, slechts een vijftal kilometers van het dorpskerkje waar wij een veilige schuilplaats gevonden hadden...

- Waarom wij en zij niet? Ons was het gelukt, hen niet... Hadden we onszelf ook kunnen redden als we alleen geweest waren? Nee, dan was het ons nooit gelukt. Met ons drieën hadden we één blok gevormd. Arm in arm hadden we gestreden tot ons einddoel bereikt was... —

Na een dag of tien werden we uit het ziekenhuis ontslagen en zouden elders ondergebracht worden. We moesten namelijk de plaats ruimen voor geallieerde soldaten die aan het front gewond waren. De gevechten om Berlijn te veroveren waren immers nog altijd aan de gang. In een grote zaal lagen wel honderden oude kledingstukken van Russische soldaten en daar konden we ons iets beters uitzoeken dan onze lompen.

Daarna hebben we in Hannover nog vierentwintig dagen rondgeslenterd en bijna niets anders gedaan dan gegeten...

Enkele jongens die uit de schuur probeerden te vluchten

Op 8 mei 1945, bevrijdingsdag, keerden we eindelijk terug bij onze ouders, onze familie, onze vrienden. Ons ouderlijk huis was versierd en bevlagd, en iedereen was gelukkig.

Toen we in 1943 aangehouden waren, hadden onze ouders links en rechts te horen gekregen dat wij onruststokers waren, omdat we weerstand boden aan de bezetter. Toen we terugkeerden, waren die brave burgers de eersten om ons te begroeten en te verwelkomen als helden... Velen van hen waren nu "ook bij de weerstand". Hoewel we best wisten dat sommigen van hen zich tijdens de oorlog verrijkt hadden door voedsel of andere goederen te smokkelen. Daar konden we ons op dat ogenblik echter niet druk om maken. We waren te gelukkig dat de lijdensweg voor ons voorbij was...

De volgende morgen reeds gingen we met ons drieën te voet naar Kortenbos, want dat hadden we beloofd. Daar hebben we dan gebeden voor de jongens die achtergebleven waren in het verwoeste Duitsland.

Of het nog niet genoeg geweest was, weet ik niet, maar zes weken later werd door een dokter vastgesteld dat ons hele gezin aangetast was door schurft. Dat is een hele besmettelijke huidziekte, die we ergens in de kampen opgedaan moesten hebben. Het hele gezin werd verplicht in quarantaine te gaan in het ziekenhuis. Al onze kleren en ons beddegoed werden thuis op de koer verbrand. In het ziekenhuis kregen we dagelijks solferbaden, en na veertien dagen mochten we eindelijk naar huis. Zo moesten onze ouders alweer helemaal opnieuw beginnen om hun gezin op te bouwen...

* * *

Daarna is ieder van ons zijn eigen weg gegaan in het leven. Hoeveel mensenlevens had die verschrikkelijke oorlog eigenlijk geëist? Nu was er eindelijk vrede in Europa, maar voor hoe lang? Enkele jaren later stonden de twee grootmachten die samen met enkele kleinere landen de fascisten overwonnen hadden met getrokken messen tegenover elkaar. Ieder van hen pronkte met zijn raketten, die in de tunnel van Dora ontworpen werden. Hoeveel mensenlevens hadden ze al gekost? In de tunnel, later in de schuur van Gardelegen en elders... Vele jaren gingen voorbij. In plaats van arm in arm werd het nu elleboog tegen elleboog - Vriendschap en liefde voor elkaar moet je ver gaan zoeken. Ieder spreekt alleen maar voor en over zichzelf. Altijd maar "ik". Ik heb dit gedaan, en ik heb dat gedaan...

In al die jaren, drieënveertig om precies te zijn, zijn we niet één keer met ons drieën samengekomen om onze herinneringen nog eens op te halen. Telkens opnieuw sprak ik mijn verlangen uit om eens terug naar Gardelegen te gaan, op zoek naar dat kerkje... Vele honderden keren droomde ik 's nachts van die gruwelijke misdaden. Dan schrok ik wakker met al die beelden van moord en verderf voor mijn ogen en moest door mijn vrouw tot bedaren gebracht worden. Elke keer weer vroeg ik me af of ik het allemaal wel echt meegemaakt had. Of waren het alleen maar nachtmerries?

Mijn huisarts raadde me aan een bezoek te brengen aan die plaatsen rond Gardelegen. Maar hoe? Ik kreeg van niemand steun of hulp. Bovendien was die streek na de Amerikaanse bezetting ingepalmd door de sovjetlegers. Daarna kwam de koude oorlog tussen Rusland en Amerika, het Ijzeren Gordijn werd ongetrokken, en zo werd het telkens weer uitgesteld... Hoe zouden we trouwens die plaatsen terugvinden? Stond dat dorpskerkje daar nog wel? En hoe zou de bevolking ons ontvangen? Nog altijd zo vijandig als toen? Toen de kinderen naar ons spuwden, en de volwassenen riepen dat ze ons zouden vermoorden...

Niemand in mijn omgeving had een goed woord over voor Oost-Duitsland. Hoe geraak je over de grens? En in het binnenland mag je toch niet komen! Misschien word je daar wel vastgehouden!...

En toen...

Toen werd ik op zekere dag door een vriend voorgesteld aan de heer Ludo Swinnen, leraar Germaanse talen. Hij had de DDR al verschillende keren bezocht en sprak perfect Duits. Het klikte meteen tussen ons. Alles wat ik hem vertelde, interesseerde hem, en hij zag wel iets in mijn plan om een bezoek te brengen aan de DDR...

Hij stelde me voor een plannetje te tekenen van de omgeving van het kerkje en mijn vluchtroute zo nauwkeurig mogelijk te beschrijven. Hij zou alles vertalen en opsturen naar de burgemeester van Gardelegen...

Veel gegevens had ik niet. Van al de dorpjes die we daar in 1945 doorkruist hadden, kende ik alleen het dorpje waar we bevrijd werden: Engersen...

Op 30 december 1987 ging alles op de post, richting Gardelegen, twee maanden lang kregen we geen antwoord.

Veel hoop had ik al niet meer, maar mijn vriend Ludo verzekerde me dat men ginder ongetwijfeld alles zorgvuldig aan het opzoeken en natrekken was...

En inderdaad, enkele dagen later lag er een brief uit de DDR in de bus...

Een hele vriendelijke brief. Van de burgemeester van Gardelegen. Hij wist ons te vertellen dat er in de schuur in Gardelegen in 1945 niet minder dan 1016 gevangenen vermoord werden. En een 300 tal hadden de dood gevonden langs de wegen die de colonne gevolgd had. Het kerkje dat we zochten, bevond zich in het dorpje Zichtau, zes kilometer van de schuur verwijderd. Als we een bezoek aan Gardelegen wensten te brengen, moesten we het maar laten weten. Er zouden twee plaatsen voor ons voorbehouden worden in het hotel... Dat was heel wat anders dan de vijandige taal die we daar gewoon geweest waren. Je voelde dat deze brief geschreven was met gevoelens van echte vriendschap en genegenheid. Nu kon niets mij nog tegenhouden. Ik nam contact op met een reisbureau, en alle vereiste formulieren en documenten werden in orde gebracht...

Op 8 september 1988, om zes uur in de ochtend, vertrokken we naar de DDR. Na 43 jaar...

Na een achttal uren rijden en een vijftal rustpauzes stonden we aan de grens in Helmstädt. We vervulden de nodige formaliteiten, betaalden ons visum en konden meteen over de grens, richting Berlijn.

Een twintigtal kilometers verder zagen we een bordje met de naam Haldensleben. Dat was de juiste richting om Gardelegen te bereiken. We verlieten de autoweg en reden door een klein dorpje.

Hier had de tijd stilgestaan. De huizen, de mensen, alles was er nog als in 1945. Werkelijk niets was er veranderd.

De weg die we moesten volgen, liep door uitgestrekte bossen, en doordat we voortdurend rondkeken om zoveel mogelijk van de omgeving te zien, reden we verkeerd. Enkele schoolkinderen brachten ons weer op de goede weg. Dit waren heel andere kinderen dan toen we hier zoveel jaren geleden ronddoolden. Ze waren vriendelijk, hartelijk, behulpzaam.

Een uurtje later bereikten we Gardelegen...

Eindelijk, eindelijk stond ik in dat stadje. De directeur van het hotel wees ons een parkeerplaats - speciaal aan ons voorbehouden - voor het stadhuis, en even later installeerden we ons op onze kamer.

Terwijl mijn vrouw nog enkele spullen uit de wagen haalde, werd ze aangesproken door twee heren. 'Bent u mevrouw Stippelmans?' 'Ja, meneer...'

'Ik ben de burgemeester van Gardelegen, en dit is Wilfried, onze historicus. We zouden graag uw man ontmoeten...' In de hal van het hotel, waar ze me opwachtten, kreeg ik meteen een ruiker bloemen aangeboden. Enigszins verrast informeerden ze naar mijn leeftijd. Men verwachtte immers iemand van in de zeventig. De verzetslieden in de DDR waren allemaal veel ouder. Zij stonden immers in 1933-1934 al in het verzet tegen het fascisme...

Tijdens een vriendelijk gesprek stelde de historicus voor de volgende dag vroeg op pad te gaan, op zoek naar het kerkje en andere plaatsen die ik zou herkennen.

We waren geweldig ontroerd door deze ontvangst. Dit waren immers de afstammelingen van de mensen die we hier in de oorlog ontmoet hadden...

Stipt om acht uur de volgende morgen stond Wilfried ons in de hal van het hotel op te wachten.

Langs een weg door de bossen bereikten we enige tijd later een van de omliggende dorpjes. Ook daar werden we opgewacht. Aan het gemeentehuis begroetten de burgemeester en twee raadsleden ons zeer hartelijk. Samen reden we een eindje verder, tot we plots voor een spoorweg stonden...

Ik rilde over mijn hele lichaam en hoewel het heel mooi weer was, kreeg ik het opeens onzettend koud. 'Maar kijk, dat is de spoorweg waar men ons in 1945 beschoten heeft!' stamelde ik hevig ontroerd.

Alles was er identiek gebleven. Het treinwachtershuisje, het bordje met de naam Mieste, die ik me nu pas herinnerde... Ik stond precies op dezelfde plek als toen... Ik vertelde het hele verhaal, en een van de omstanders bevestigde mijn woorden.

'Ik was toen veertien jaar en woonde hier maar een goeie honderd meter vandaan,' zei hij. 'Wat u vertelt, is de waarheid.' Langs het spoor lagen 84 mensen uit onze groep begraven. Velen van hen waren in de trein gestorven of neergeschoten. Een van de raadsleden reikte me een ruiker bloemen aan, die ik ingetogen neerlegde bij de graven.

Drieënveertig jaar later terug op de treinsporen in Mieste

Na een ritje van nog enkele kilometers werd opnieuw halt gehouden. Hier tussen de bossen hadden nog een 30-tal jongens uit onze colonne een laatste rustplaats gevonden. Na de oorlog werd het stoffelijk overschot van al onze gesneuvelde of langs de weg vermoorde makkers overgebracht naar een aantal ere-perkjes. Op zes ervan zijn we nog bloemen gaan neerleggen.

- Ter nagedachtenis van de jongens die tijdens de tocht naar de schuur vermoord werden, vermeld ik hier de namen van de dorpjes waar ze in een naamloos graf begraven liggen, met voor elk dorpje het aantal doden: Estedt 112, Mieste 83, Wernitz 33, Solpke 23, Zichtau 10, Berge 8, Letzlingen 25, Wannefeld 10, Roxförde 23, Jävenitz 28, Hottendorf 4, Gardelegen-Zienau 2, Gardelegen-Friedhof 12 -

'Nu moet u zich voorbereiden op een grote verrassing,' zei historicus Wilfried toen.We reden over een weggetje tussen de bossen, en toen hielden we opeens halt bij een kerkje met een muurtje eromheen... Mijn knieën knikten, en ik werd lijkbleek. Ondersteund door mijn vrouw wees ik naar het muurtje, maar ik kon geen woord uitbrengen.

De zuidelijke vleugel van het kerkje. Het keldergat wordt dichtgemetseld

Hier was het gebeurd. Hier waren we aan onze beulen ontsnapt... Eindelijk stond ik er. Eindelijk, na zovele jaren, werd mijn innigste wens vervuld.

De straatstenen lagen er nog precies als toen. Ook hier was niets veranderd. Hier was ons lot bezegeld geworden. Hier, in de Veldstraat, een hele passende naam...

Waren we bij de colonne gebleven, dan hadden we hetzelfde lot ondergaan als onze vrienden in de schuur, hier niet zo ver vandaan. Hadden de bewakers ons zien vluchten, dan hadden ze ons meedogenloos neergeknald. Niemand zou ooit nog iets over ons vernomen hebben, we bezaten immers geen enkel identiteitsbewijs. Dan waren we van de wereld weggevaagd als drie bladeren van die boom daar...

Ik drukte mijn lippen op het muurtje alsof het een van mijn kinderen was. In een flits zag ik mijn vriend Drabeck terug. Ik zag de mooie vogel wegvliegen, alsof hij wilde zeggen: 'Volg me maar...'

Iemand nam me zacht bij de arm, en zonder één woord werd ik naar de ingang van het kerkje geleid.

Het ging me allemaal veel te vlug. Ik had nog uren kunnen staan dromen bij het kerkhofmuurtje, voor het kerkje... Het was alsof ik na een hele lange reis weer thuisgekomen was...

Men leidde me naar de ingang van de grafkelder. De mooie arduinen trappen die ik jarenlang dag en nacht voor mijn ogen had gezien, waren verdwenen.

In de kelder wachtte de grafdelver me op. Ik sprong naar beneden en schrok: de mooie doodkisten op hun voetstuk lagen nu op een hoop door elkaar.

Het was niet om aan te zien. Hadden wij hier geslapen? Dat kon niet. Dit was niet het juiste kerkje!

Toen ik dat zei, was iedereen erg teleurgesteld. Ikzelf was ook ontgoocheld. Maar dit was niet het kerkje dat in mijn hoofd geprent stond, in mijn dromen was het allemaal veel mooier geweest...

Wilfried stelde voor ergens anders te gaan zoeken. We bekeken alle kerkjes in de omgeving van Gardelegen, maar telkens weer kon ik van ver al zeggen dat het dat niet was...

Toen klopte iemand me op de schouder en stelde zich voor als Werner Gaede.

'Kom, we keren terug naar het kerkje in Zichtau en gaan er eens rustig over praten,' zei hij.

Onderweg deed hij ons zijn verhaal.

'Ik heb in april 1945 op een avond drie jongens over dat muurtje zien kruipen,' zei hij. 'Ik was toen elf jaar. Ik heb altijd gedacht dat het drie soldaten waren...'

Toen stonden we weer bij het kerkje.

'Kijk nog eens goed,' zei hij. 'Is dat niet het kerkhofmuurtje waar u zoveel jaren geleden overgeklauterd bent?'

Natuurlijk was dat het muurtje, daar was geen twijfel aan.

'Wel, dan is het ook het kerkje, met de grafkelder,' zei hij. 'Maar in de loop van de jaren bent u zich een eigen beeld van het kerkje gaan vormen. Geloof me, dit is het kerkje dat u zoekt...'

Werner woonde in een van de huisjes juist over het muurtje, naast het kleine gemeentehuis. Daar werden we ontvangen voor een uitgebreide koffietafel. Aan de muur hing een schilderij met vierkante tralies erop.

'Kijk, dat ziet er precies uit zoals dat keldergat,' merkte ik op. 'Toen we klein waren, kropen wij ook door dat gat,' zei Werner. 'Daarom heeft men het later dichtgemaakt.' 'Dat had u me ook wel eerder kunnen zeggen!' lachte ik opgelucht.

Nu er enige klaarheid in de zaak gekomen was, keerden we terug naar het kerkje.

Het altaar waar de vaas met bloemen en de kaarsen op stonden

Werner stelde voor eens in de toren te gaan kijken. We klommen langs de smalle trap naar boven, en toen ik op het oksaal stond, kon ik een kreet van verrassing amper onderdrukken. 'Kijk, hier lag mijn lucifertje!' riep ik uit. 'Nu twijfel ik niet meer! Dit is inderdaad het kerkje waar het allemaal gebeurd is!'

Kaart van Kreis Gardelegen met in het midden de schuur en de wegen waarlangs de verschillende colonnes ernaartoe gebracht werden. De getallen duiden op het aantal slachtoffers.

Boven kon ik over het dorpje uitkijken zoals ik in 1945 gedaan had. De bomen, die nu bijna zo hoog waren als het kerkje, hadden we toen niet eens opgemerkt. Nu was ik overtuigd, ik had mijn doel bereikt...

Aan het altaar wees ik de vazen aan waaruit we gedronken hadden, en Werner toonde me waar het gat naar de grafkelder geweest was.

Tenslotte legden we achter het kerkje nog bloemen neer bij het graf van nog een twintigtal jongens uit onze colonne.

Vervolgens reden we naar Engersen, een vijftal kilometers buiten Gardelegen, waar we door de Amerikanen bevrijd werden en waar nu iedereen met naam en faam ons op stond te wachten. Het fabriekje waar we ons indertijd verscholen hadden, was nu een grote fabriek, en de melkerij bestond ook nog. Voor de rest herkende ik er echter niet meer veel. — Ik heb me voorgenomen er nog eens naar toe te gaan om alles eens rustig op te zoeken. — In het gemeentehuis werd ons door de burgemeester een plaket van het 750-jarig bestaan van Engersen en een ere-penning aangeboden. Het viel me ook hier weer op dat de personaliteiten allemaal jonge mensen waren. Zij hadden niets met de oorlog te maken gehad.

Toen ik een tuil bloemen ging neerleggen bij de begraafplaats van enkele gevallen makkers, stelde Werner ons de zoon van de dominee van het kerkje van Zichtau voor. Hij en zijn echtgenote hadden 180 kilometer afgelegd om ons te kunnen spreken. Jammer genoeg hadden ze echter autopech gekregen. Daardoor waren ze veel te laat op de afspraak, zodat we maar een vijftal minuten hebben kunnen praten. Met tranen in de ogen vertelde hij ons hoe spijtig hij het vond dat zijn vader niet geweten had dat wij in het kerkje op hem wachtten. Alles zou anders verlopen zijn zo verzekerde hij ons.

Enkele minuten later moesten we echter al weer vertrekken Alles was immers tot in de kleinste details gepland. Zelfs een dokter volgde ons, voor het geval we overweldigd zouden worden door de emoties.

Onze tocht ging nu verder naar de schuur... Op die plek heeft een van de gruwelijkste misdaden aller tijden plaatsgevonden. De beulen brachten uitgemergelde, doodvermoeide mensen stro om op te slapen en staken het dan in brand. Ze zaten opgesloten in de schuur, slechts enkele uren voor de bevrijding. Afschuwelijk!

Merkwaardig is dat de politieke gevangenen uit vier richtingen naar de schuur gebracht werden. Dat kan geen toeval geweest zijn, maar koele berekening. Hoe zouden de bewakers van de verschillende groepen die schuur anders omstreeks hetzelfde tijdstip gevonden hebben?

In Zichtau, waar wij gevlucht zijn, kwamen de bewakers samen om te beraadslagen. Daar werden ze opgewacht door Volkssturmmannen, die hen de weg gewezen hebben naar de schuur... De route van onze groep liep over Mieste (waar we beschoten werden), Wernitz, Solphe, Jeggau, Brietenfield, Swiesau, Zichtau (waar wij gevlucht zijn), Wiepke-Erstedt, Laatske, Berge en zo naar de schuur in Gardelegen...

Hier stonden we dan, alweer op een plek waar we begraven hadden kunnen liggen...

Bij de ingang van de gedenkplaats hing op een grote muur een bord: "Mahn- und Gedenkstätte Gardelegen". Een lang geplaveid pad liep naar de ingang van de schuur. De voorgevel was helemaal gerestaureerd. Een ontroerend monument herinnerde aan allen die tegen het fascisme gestreden hebben. Rechts op de muur stond "Und sie haben doch gesiegt" te lezen. Links van het monument de 1.016 graven van onze makkers. Belgen, Polen, Tsjechen, Fransen, Russen, Duitsers...

Een moeder uit België is daar ooit ook eens op bezoek geweest. Toen ze voor de graven stond en vroeg waar haar zoon begraven lag, kon niemand haar dat aanwijzen. Alle graven droegen immers de vermelding "Unbekannt". Op enkele kruisjes stond wel de nationaliteit vermeld, op andere het nummer van de jas die de gevangene gedragen had, maar nergens een naam...

'Het geld voor de kruisjes en de boordstenen werd bij elkaar gespaard door schoolkinderen en hun ouders uit de streek,' had iemand me verteld.

Ga zoiets maar eens vertellen in België! dacht ik. Moeder, vergeef me. Je hebt ons altijd geleerd niemand te haten en onze vijanden zelfs lief te hebben. Maar dat kan ik hier, op deze verdoemde plek, moeilijk opbrengen...

Er waaide een licht briesje over de graven, en het was alsof samen met de herfstblaren ook alle dwaasheden van die afschuwelijke oorlog wegvlogen...

Gedurende de hele rit terug naar ons hotel heb ik geen woord gezegd en 's avonds kon ik geen hap door mijn keel krijgen... Hoeveel moeders hebben na de oorlog tevergeefs op hun zoon gewacht en zijn nooit te weten gekomen waar hij begraven ligt, vroeg ik me af. Nu roept men in België om amnestie. Hier liggen 1.016 van de miljoenen slachtoffers van het nazisme begraven. Eén dag voor hun bevrijding werden ze nog vermoord. Wie heeft het recht om hun moordenaars vergiffenis te schenken? Zij die nooit een oorlog meegemaakt hebben? Enkele hooggeplaatste personen in ons land? Nee, niemand heeft het recht om hen hun misdaden te vergeven, behalve hun slachtoffers zelf, helaas...

De volgende dag werden we, voor de officiële plechtigheid, opgewacht door de burgemeester van Gardelegen en zijn dame. Voor de schuur stonden muziekkorpsen en personaliteiten uit de hele streek opgesteld. Er werd ons een grote ruiker bloemen met een wit lint met onze naam erop aangereikt, en zo bleven we staan wachten. Toen kwamen er wel vierduizend mensen uit de streek rond Gardelegen, met de sovjet-fanfare voorop, door de bossen naar de schuur. Verschillende ruikers bloemen werden bij het gedenkteken neergelegd. Achter elk kruisje stond een kind, dat toen het lied der kampen gespeeld werd zijn rood-blauw halsdoekje over het kruisje hing. Er werden toespraken gehouden en er werd hulde gebracht aan het sovjetleger, de geallieerden en alle verzetsstrijders uit heel Europa. Tot slot werd door een Russische fanfare het Russische en het Oostduitse volkslied gespeeld. Daar stonden wij nu, mijn vrouw en ik. Een Belgische politieke gevangene tussen al die Duitsers, rond de graven van al die slachtoffers uit zoveel verschillende landen. Alle aanwezigen waren naar hier gekomen met hetzelfde doel voor ogen: Nooit meer fascistische dictatuur! Nog éénmaal namen we afscheid van onze vermoorde vrienden.

 

VAARWEL, MAKKERS, JULLIE OFFER BLIJFT ONVERGETEN!

Tijdens de terugrit naar Gardelegen vertelde de echtgenote van de burgemeester ons dat haar vader gedood werd in het kamp van Dachau toen zij amper drie jaar oud was. Op het stadhuis, na het middageten, hadden we nog een lang gesprek en wisselden we geschenken uit met de mensen die ons zo vriendelijk en voorkomend ontvangen hadden: de burgemeester, historicus Wilfried en hun echtgenoten.

Toen we de volgende morgen klaarstonden om terug naar België te rijden, kwam de echtgenote van de burgemeester ons nog een laatste ruiker bloemen aanbieden.

Nooit hebben mijn vrouw en ik zoveel bloemen gekregen als in Gardelegen en omgeving...

 

Achterflap

Namenlijst

Benaets Hubert 1, 2
De Coster Jean 1, 2
Drabeck 1, 2
Ferd
Groven Igide
Lommeke 1, 2
Marguillier Domien 1, 2
Maurice
Gicquel Roger 1,
2, 3, 4, 5, 6
Stippelmans Fernand 1, 2, 3,  4, 5, 6, 7, 8
Vandormael Hubert
Willy

Kampen

Breendonk
Sint-Gillis
Strelitz
Gross-Rosen
Dora
Ilfield
Gardelegen