Printversie (294p)

Vivijs Staf - Onder Duitse Knoet - 1985,
Uitgeverij De Cuyper n.v. Dendermonde
Wet. Dep. Dl 19851189312

   

INHOUDSTAFEL

Voorintekeningslijst
Ten geleid
e door Louis KIEBOOMS
Voorwoord
Hoe ik tot het verzet kwam!
Dan werd het menens
Gedaan met de lieve vrijheid...
Het Fort van Breendonk
De Begijnenstraat
De vrouwengevangenis van Vorst-St.-Gillis
Wuppertal
S
trafgefangenenlager Esterwegen
Gross-Strehlitz
K.Z. Gross-Rosen
Een moordende treinreis
K.Z. Mauthausen
Eindelijk dan toch!
Terug op vaderlandse bodem
Overzichtskaart
Het treurig bilan van de 111 gearresteerde Zwarte Hand'ers
Voetnoten
Achterflap

 

KOLOFON

Het boek „Onder Duitse Knoet" van Staf Vivijs, verscheen in 1985 en werd uitgegeven door de Uitgeverij De Cuyper nv in Dendermonde. Naast een gewone, werd ook een luxe uitgave gemaakt, gedrukt op houtvrij papier, en gezet uit de Times-letter. Alle luxe exemplaren zijn genummerd.

Onder Duitse Knoet

of het verhaal van een verzetstrijder
door de doolhof van Duitse gevangenissen
en koncentratiekampen

door Staf Vivijs
Breendonk, 1985

  
Dit boek is een blijvende en postume herinnering aan de leden van de verzetsbeweging De Zwarte Hand die hun inzet met hun leven hebben betaald.

„Onder Duitse Knoet" wordt opgedragen aan Mevrouw Albert De Cuyper-Robberecht, zonder wiens tussenkomst deze publikatie niet mogelijk zou zijn geweest.

 
Met dank aan:

- Uitgeverij 'Kritak-Leuven' voor de toelating tot overname van teksten en foto's uit respektievelijk 'Het Boek der Kampen en 'Zo was het in Mauthausen' van de auteur Ludo Van Eck uit Mol;
- wijlen Renaat Lambrechts uit Heist-op-den-Berg, een lotgenoot, wiens boek 'Wir Muselmanner' een belangrijke hulpbron was;
- de echtgenote van de inmiddels op 87-jarige leeftijd overleden Boomse kunstenaar, Robert Lombaerts, die veertig jaar geleden de linoleumsnede maakte die als basis diende van de omslagtekening;
- de echtgenote van de intussen eveneens overleden Gentse architekt, Julien Lievevrouw, gewezen politiek gevangene, voor enkele van zijn tekeningen die gepubliceerd werden in 'Le calvaire des malades au bagne d'Esterwegen' van de betreurde abbé Froidure;
- Luc Morjaeu, een jonge en veelbelovende kunstenaar uit Schelle, die dit boek met 10 originele tekeningen verrijkte;
- de vele anderen die meegewerkt hebben aan het tot stand brengen van dit werk.

 

VOORINTEKENAARS

Inhoud

Luxe Uitgave
  
Adriaenssens Maria, schepen, Puurs
Alenbergh Erna, Steenokkerzeel
Andries Jan, Breendonk
Asselberg Robert, bioloog, Breendonk
Audenaert Albert, Dendermonde
Baert Raf, oud-politiek gevangene,
Zwevegem
Bal Louisa, Boom
Beuckelaers Frank, dokter, Buggenhout
Bemis Godfried, Wolvertem
Blommaert Freddy, Willebroek
Borms Mare, Breendonk
Bonnez Rudy, politie-inspekteur,
Geraardsbergen
Borghijs Vic, Bornem
Bosmans A. en familie, Dendermonde
Bosmans Guy, Dendermonde
Bredael-Vivijs Dirk, Willebroek
Bredael Paul, Willebroek
Brems Louis, Breendonk
Broothaerts Jan, Breendonk
Brusselairs Charles, oud-politiek
gevangene, Merksem
Buslot Ingrid, Lebbeke
Buyens, Buggenhout
Callaert Roger, kolonel op rust, Brussel
Caremans Bernard, Boom
Cassier Arthur, Lokeren
Charlier Jean, oud-schepen, Mechelen
Clerbaut Arthur, oud-politiek gevangene,
Londerzeel
Coeckelbergh Roger, oud-politiek
gevangene, Puurs
Colin Francois, Willebroek
Cools Arthur, schoolhoofd, Puurs
Cornelis, Dendermonde
Cortebeeck Florence, Tisselt
Daelemans Florent, Puurs
Daems-Vanderbiesen Stan, Breendonk
De Blieck Paul, dokter, Lokeren
De Boeck Flor, oud-politiek gevangene,
Essen
De Boeck Ludovic, Breendonk
De Bondt Guido, Breendonk
De Bondt Jacques, Boom
De Bondt Jan, Breendonk
De Borger Frans, Willebroek
De Borger Jan, Breendonk
De Bruyn-Dinant August, Boom
De Bruyn Frangois, Breendonk
De Bruyne Leonard, Aartselaar
De Cuyper Gabriel en familie, Olsene
De Cuyper Jan, griffiebeambte
handelsrechtbank, Mechelen
De Decker Aimé, St.-Amands
De Donder Albert, ere-direkteur RVA,
Zele
De Donder-Van Brussel, Zele
De Geyter Luc, oud-politiek gevangene,
Puurs
De Groote Alfons, Haaltert
Dehoux Frans, Puurs
De Jonghe Alfons, Breendonk
De Jonghe Hendrik, Breendonk
Mevr. De Laet-Windelen, Leest
De Leeuw Suzanne, St.-Amands
Deleus Willy, Mechelen
De Loose J., Aalst
De Loose Mare, Breendonk
Delplanque Jan, Breendonk
De Maeyer-De Ron Jozef, Vilvoorde
De Maeyer Laurent, OCMW-raadslid,
Edegem
Demares Marcel, Breendonk
De Meyer Tina, Kalmthout
Mevr. De Mol Marcel, Tisselt
Demul Petrus-Albert, oud-politiek
gevangene, Ruisbroek
De Niel Kamiel, St.-Lambrechts-Woluwe
De Paepe André, Wetteren-Serskamp
De Prins Joris, schepen kuituur en sport,
Puurs
De Roover-Lauwens Willy, Zemst
De Rijck Monique, schepen, Bornem
Derijcke Noël, dokter, Willebroek
De Saeger Petrus, Breendonk
De Schrijver Franqois, Aalst
De Smedt Albert, Aartselaar
De Smet Modest, Blaasveld
De Vos Mandus, akteur M.M.T.,
Mechelen
De Wachter-Vivijs Dirk en Rita,
Breendonk
De Wachter Eduard, Ruisbroek
De Wachter-Rochtus Piet en Anita,
Willebroek
De Wilde August, Wetteren
De Win Maria, Tisselt
Dewindt Hendrik, De Klinge
De Wit Walter. Breendonk
Mevr. Dheedene-De Cuyper, Zulte
Dillen Reinhilde, dokter, Breendonk
Doms Christiane, Mechelen
Ducaert Robert, griffier bij de
Arbeidsrechtbank, Zemst
Elaut André, Dendermonde
Eylenbosch Frans, Ternat
Eylenbosch V., Wambeek
Flies Alfons, Breendonk
Geysemans Hendrik, Breendonk
Gepts Jozef, Mortsel
Geuns Hubert, Oostende
Ghijsbrecht Geert, Geraardsbergen
Goossens Roger, oud-politiek gevangene,
Zwevegem
HammeneckerEtienne, Sint-Amands
Heirwegh Anne, Zele
Hellemans Armand, Niel
Hendrickx Willem, oud-politiek
gevangene, Mechelen
Mevr. Hensen-Martens, Deinze
Hermans Frans, Willebroek
Heyvaert August, Lebbeke
Hofmans Maurits, Breendonk
Hooft Odile, Sint-Amands
IbensE., voorzitter Beheerraad Kamerorkest voor Vlaanderen, 's Gravenwezel
Illegems-Verbruggen Francois,
Ruisbroek
Illegems Leon, Ruisbroek
Janssens-Cassauwers Albert, Antwerpen
JegersRené, Berlare
Jottier Albert, Bornem
Karcher Jozef, technisch ingenieur,
Schelle
Kerremans Daniel, Puurs
Kerremans-Van Delm Greta, Tisselt
Kiekens Gustaaf, Kruibeke
Kiekens Jozef, raadsheer Arbeidshof
te Gent, Denderhoutem
Kruypelans-Verhoeven Henri, Willebroek
Kuypers-Vankrunkelsven, Bonheiden
Langbeen Lea, Breendonk
Lauwens Antoon, Leest
Lauwens Hendrik, Leest
Lauwers Eugeen, Schelle
Ledeganck-Demaeyer, Vilvoorde
Leyers W., gemeentesekretaris, Ruisbroek
Lievens Carine, Ninove
Mevr. Lombacrts-Van den Bril Robert,
Boom
Maes
Etienne, Ruisbroek
Maes Erwin, Breendonk
Maes Frans, oud-politiek gevangene,
Dendermonde
Maes Ludwig, Breendonk
Maes-Leroy Maria, Puurs
Malysse Chris, Kuurne
Manders Armand, oud-politiek
gevangene, Antwerpen
Mannaerts Henri, Hoboken
Marijnissen Marcel, Tisselt
Maximus August, Breendonk
Meert Pieter, Buggenhout
Meesters Clement, Diepenbeek
Mertens Ernest, Breendonk
Meskens-Van Gasse, Mortsel
Meyers Succes Club vzw, Aartselaar
Michiels André, Breendonk
Michiels Dianne, archeologe,
sekretaresse Academia Belgica, Rome- Italië
Michiels Kris, Breendonk
Michotte Georges, ere-luitenant kolonel
en Nat. Sekretaris Confederatie Politieke Gevangenen en Rechthebbenden, Brussel
Moens Jozef, lic.-kinesitherapeut,
Breendonk
Moeyersons Maria, Londerzeel
Monballiu August, vrederechter,
Hemiksem
Moortgat Emile, Breendonk
Morjeau Jozef, Niel
Muyshondt Frans, Breendonk
Muyshondt Willy, Breendonk
Neefs-Van Praet Theodoor, Tisselt
Neutiens-Vingerhoets, Tisselt
Olbrechts, Humbeek
Oosterlinck André, Zele
Patteet Pierre, Willebroek
Peeters-Lauwaert Delphine, Bornem
Peeters Dirk, Puurs
Peeters Hugo, Willebroek
Peeters Joris, Londerzeel
Peeters Joseph, Puurs
Peeters Lud., Puurs
Peeters Willy, Puurs
Pettens J.J.C., Willebroek
Pepermans Philip, industrieel ingenieur,
Willebroek
Persoons Jozef, Blaasveld
Persoons-Vivijs Jan, Tisselt
Pieters Fernand. kapitein ter lange
omvaart. Buggenhout
Puurse Openbare Biblioteek
Polspoel Francais, Grimbergen
Potoms-Verholen, Londerzeel
Pots Edgard. Wachtebeke
Pyis Ludo, psycholoog. Mechelen
Renty
Noèl, Breendonk
Reyniers Annie, Breendonk
Reyniers Frans, Tisselt
Ringoot Albert, Lebbeke
Rits-De Mulder Gaston en Gaby. Tisselt
Robbrecht Gaston, Lebbeke
Rochtus Luc, notaris, Antwerpen
Ro
elandts Xavier, griffier Hof van Beroep Antwerpen. Boom
Roev
ens A., eerste voorzitter Hof van Beroep Antwerpen Brasschaat
Rogiers E., Lokeren
Roosemondt Linda. Breendonk
Rotti
ers Liliane, Breendonk
Ryp
ens-Dinant S., Boom
S
ervaes Marcel, Puurs
Wed. Scha
erlaecken-Verhelen Maria, Tisselt
Schatt
eman-Verhoeven Danny, Heusden
Sch
elkens Francine. Puurs
Schelk
ens Lisette, Puurs
Sch
ellemans George. Breendonk
Schokkaert
Jozef. burgemeester Puurs
Schroeven Albert. Breendonk
Selleslagh Henri, dirigent, Londerzeel
Sengier Alfons, drs filologie, Hove
Siebens-Windey, Emiel en Annie.
Silverants Jean, Blaasveld
s'Jongers Hendrik, Nijlen
s'Jongers-Vivijs, Nijlen
Smets André, studieprefekt, Keerbergen
Soetemans Frangois, sekretaris v/h parket bij het Hof van Beroep te Antwerpen, Antwerpen
Somers Etienne, Galmaarden
Mevr. Spoelders-Van Bremt,
Leest
Mevr. Spruyt-Van Bremt, Leest
Steenput-Verlinden Louis, Dilbeek
Stevens Karel, Breendonk
Stevens Victor, Breendonk
Struyf Emiel, Mechelen
Tency G.W., lt., Nat. likwidator v/h Belgisch Leger der Partizanen en Voorzitter v.d. Vlaamse Gewesten v/h Onafhankelijkheidsfront P. A.-P.M., Heusden
Terryn Julia, Bonheiden
Theunis Hendrik, oud-politiek
gevangene, Dendermonde
Thijs Flor, Ruisbroek
Vaerendonck-Adriaenssens,Tielrode
Varendonck Chris, Heverlee
Vakaet Lucien, hoogleraar univ.
Antwerpen, Gent
Van Ackerbroeck Maurice, lic. direkteur
P.T.S. Boom, Breendonk
Van Assche Gaston, Breendonk
Van Assche Paul, Breendonk
Van Assche Raymond, Puurs
Van Bellingen Jean, Herne
Van Beneden Emiel. Ruisbroek
Van Bever Xavier. Tisselt
Van Borm Jan, Londerzeel
Van Breedam Fran
çois, Ruisbroek
Van Breedam-Snackaert Jan, Tisselt
Van Buggenhout Louis, Breendonk
Van Caesbroeck Wivina, Breendonk
Van Delm Lisa, Bornem
Vand
enbergh Rik, griffier van de Vlaamse Raad. Mechelen
Van den Bossche Fons, Bornem
Van den Brande Lodewijk, Willebroek
Van den Bril M.. ere-dir.
kamer van volksvertegenwoordigers, BrusselVan den Broeck Freddy, Willebroek
Van den H
eule Denis, oud-politiek gevangene, Overijse
Van den Moorter Frans, Breendonk
Van den Mooter Marcel, Breendonk
Vanderborght Frans, senator. Boom
Vander Linden Hugo, St.-Gillis.-Waas
Van der Linden-Van Calster Josephine,
Willebroek
Van der Mensbrugghe Emile, Ruisbroek
Van der Vurst Rudi. Oostakker
Van de Velde Frans, Mechelen
Van de Velde Mare. dir. bejaardentehuis
OCMW, Boom
Van Dooren
Jeanne. Willebroek
Van Droogbroeck Jozef, Wilrijk
Van Dijck-
De Vos Toon, Willebroek
Van
Geel Jan, Breendonk
Van Hecke Wilfried, Oelegem
Van Hem
elrijck-De Boeck, Puurs
Van Heymbeeck Ludwig, Breendonk
Van Hooste-De Doncker L ., Bcivhem
Van Leuven Frans, Tisselt
Van Lier Roger, Breendonk
Van Messem Willem, griffier, Mechelen
Van Mulders Nellv, Londerzeel
Van Muylder Marcel, Londerzeel
Van Muylem Romain, Schendelbeke
Vanoverschelde Ph., kinderarts,
Willebroek
Vanstappen A., oud-schepen, Mechelen
Van Opstal Marcel, Breendonk
Van Orshoven Karel, dokter, Wiekevorst
Van Peteghem Jean, sekretaris
«Vriendenkring Esterwegen», Brussel
Van Ranst-Vivijs, Tisselt
Van Rompaey Robert, Willebroek
Van Royen Jos, Boom
Van Steenbergen Hugo, Liedekerke
Van Vaeck-Vivijs Gustaaf, Tisselt
Verbeeck £ois, Breendonk
Verbruggen Frans, Ruisbroek
Verbruggen Guillaume, Breendonk
Vercauteren Jozef, Tisselt
Verheyden Désiré, Breendonk
Verheyden Lieve, Deurne
Verhoeven-Vivijs Gustaaf, Tisselt
Verhulst J., Hoboken
Verlinden Frans, Breendonk
Verlinden-Crommen Karel, Brussel
Verlinden-De Saeger Jos, Dilbeek
Verwimp Georges, Antwerpen
Mevr. Vicqueray A., Brussel
Vinck Jos, Reet
Vivijs-Peeters Alfons, Tisselt
Vivijs Annemarie, Mechelen
Vivijs-Rochtus Edmond, Willebroek
Vivijs Emma, Breendonk
Vivijs Frans, Tisselt
Vivijs-Hensen Jan, Willebroek
Vivijs-Van Dun Guy, St.-Kat.-Waver
Vivijs Hilde, Mechelen
Vivijs Kristiaan, Mechelen
Vivijs-De Lauw Leo,
Mechelen
Vivijs Louis, oud-politiek gevangene,
Mechelen
Vivijs-Govaerts Paul, Mechelen

Vivijs Wim, Mechelen
Volders-Stans Karel, Willebroek
Vonck
lvan, Ninove
Voste John, oud-politiek gevangene,
Mechelen
Waayeret Freddy, Temse
Willems Willy, dokter, Breendonk
Wouters Frans, ere-beroepsadviseur
RVA, Boom
Zusters van O.-L.-V. van Zeven Weeën,
St.-Genesius-Rode
 
Gewone uitgaven
 
Aalsterse Stedelijke Bibliotheek
Aelbrecht Jean, Willebroek
Andries Fran
çois, Breendonk
Andries R.M.L., Mechelen
Annaert Jos, Breendonk
Asnot Romanie, Willebroek
Baets Johan, Ranst
Beeckmans-De Laet Paul, Wilrijk
Billiau Jan-Herman, Boom
Blommaerts Luc, Puurs
Borghijs Camiel, Aartselaar
Borghijs Frans, Breendonk
Boussen Martha, Breendonk
Brusselairs Charles, oud-politiek
gevangene, Merksem
Bijl Raphael, Zemst
Callaerts Florent Jan, Mechelen
Caluwe Marcel, Breendonk
Cassier Arthur, Lokeren
Casteels Jos, Breendonk
Clarijs-Pauwels, Mechelen
Cleemput Frans, Breendonk
Cleymans Jan, Breendonk
Cleymans Louis, Breendonk
Cleymans-Van de Ven Jozef, Breendonk
Cools Emma, Brussel
Cools Frans, Breendonk
Cools Leon, stafmedewerker DKO,
Breendonk
Cools-Beulens Staf en Josee, Mechelen
Cortebeeck Jan, Breendonk
De Block Johan, Zaffelare
De Block Theresia, Breendonk
De Boeck-Reyniers, Londerzeel
De Bondt Theo, Breendonk
De Bondt Robertus Leo, voorzitter
verzetsgroep «De Zwarte Hand», Waver
De Borger-De Prins Hilda, Londerzeel
De Clerck Freddy, Breendonk
Dedecker Eugeen, Breendonk
Dedecker Jan, Breendonk
De Decker-Verbruggen, Tisselt
Defossez Bernard, Mechelen
De Greef Mathilde, Breendonk
Dehandschutter Michel, Tollembeek
De Keersmacker Michiel, Brussegem
De Laet Alex, Breendonk
Delauw-Voorspoels Rene, Mechelen
De Lauwer André, oud-politiek
gevangene, Mechelen
De Leener A., Gooik
De Maeyer Alfons, Breendonk
Depessemier Valere, Aalst
Desmedt Alfons, Breendonk
De Ridder Isidoor, Zele
De Rooster-De Wachter Lucien,
ingenieur handels- en bedrijfswetenschappen, Keerbergen
De Rijck Monique, schepen Bornem,
Weert
De Saeger Jan, Breendonk
De Sager-Pieters A., Merchtem
De Schoenmacker René, Overmere
De Vos Jan, Tisselt
De Vries Jan, Breendonk
De Wachter Albert, ere-inspekteur-generaal der posterijen, Blaasveld
De Wachter Hannes, Breendonk
De Wachter Liesbeth, Breendonk
De Wit Alfons, Breendonk
De Witte Roger, Aalst-Meldert
D'Hollander Maria, Hombeek
Dockx Leopold, ere-hoofdgriffier,
Mechelen
Dom Nicole, Edegem
Eliano Fran
çois, Lebbeke
Flies Frans, Breendonk
Flies Irma, Willebroek
Foets Karel, Breendonk
Franckx Alfons, Breendonk
Frank's Bookshop, Puurs
Gevaers Fran
çois, oud-politiek gevangene, Londerzeel
Goethals Etienne, St.-Niklaas
Goossens-Geerts A., Kapelle o/d Bos
Goubin Florent, Breendonk
Goubin Jan, Breendonk
Goubin Leon, Breendonk
Gijsermans-Tierens Renaat en Yvonne,
Malle
Hauwert
J.A.J., Hoogvliet, NDL
Haverals Willy, Mechelen
Hermans Hilda, Breendonk
Hermans Jan, Londerzeel
Hertens Roger, Mechelen
Huybrechts-Buggenhout, Leest
Huys Hubert, Breendonk
Huysmans Karel, Tisselt
Jacobs Ferdinand, ere-hoofdinspekteur-direkteur R.V.A., Oostende
Jacobs Frans, Breendonk
Keppens Paula, Boom
Kerkhove André, ere-direkteur R.V.A.,
Mechelen
Kerremans Roger, Breendonk
Kerremans-Van Delm, Tisselt
Kestemont-Hofman. Liedekerke
Kuypers-Vankrunkelsven, Bonheiden
Langbeen Theophiel, Breendonk
Lauwers Jan, Puurs
Lemmens Guido, Breendonk
Levy M.G. Paul, voorzitter raad van
bestuur, nat. gedenkteken Breendonk, Gembloux
Maes-De Potter, Buggenhout
Maes Hubert, schepen, Dendermonde
Maes Jan, Breendonk
Maes-De Busshop Mark, Breendonk
Maes Jo, Breendonk
Mathijs Willy, ambtenaar, Lebbeke
Meert Raymond, Breendonk
Mees-Steenackers Omer, Willebroek
Mens Jeanne, Niel
Mertens-De Win, Tisselt
Mertens Frans, Willebroek
Meulebroeck Patrick, schepen,
Dendermonde
Meyers Eduard, Willebroek
Meysmans-Huismans, Tisselt
Michiels Frans, pastoor, Breendonk
Michiels Karel, Mechelen
Moch-Verlinden Ed., Breendonk
Moeyersons Frans, Tisselt
Moeyersons Pelagie, Breendonk
Moons-Vanmeulder, Puurs
Muys Karel, Breendonk
Neefs-De Mesmacker, Tisselt
Neutjens Jan, Willebroek
Noppe Polydoor, Lokeren
Nijs Alfons, arbeidsauditeur, Mechelen
Peeters Jan, ere-direkteur R.V.A.
Mechelen, Kapelle o/d Bos
Peeters Karel, advokaat, Bornem
Peeters Julien, Breendonk
Philips Maria, Breendonk
Plaskie Jos, Kapelle o/d Bos
Polfliet-Peeters Leonia, Bornem
Polfliet Louis, Leest
Polfliet Renilde, Mechelen
Pollet Eugeen, Liedekerke
Polspoel Frans, Willebroek
Raes Jos, Breendonk
Reyniers Hilde, Tisselt
Reyniers Kris, Tisselt
Reyniers Luc, Tisselt
Reyniers Lutgart, Bornem
Reyniers Mare, Willebroek
Robijn Jeanne, Breendonk
Robijns Frans, Beigem
Robijns Hendrik, Tisselt
Robijns Jos, Tisselt
Robijns-Huysmans Louis, Tisselt
Roelants Paul, Tisselt
Roose Jozef, Breendonk
Rosiers-Carlier Frans, Tisselt
Rosseel Casimir, Opwijk
Rutten M., senator. Tongeren
Schelfhout Alfons, Breendonk
Schelkens Alfons, Breendonk
Schuddinck Bernard, Bornem
Segers-Tierens, Tisselt
Seghers René, Breendonk
Sieben Nora, Breendonk
Siebens Louis, Puurs
Siebens Rob, schepen, Willebroek
Smedts-Caluwaerts Cesarine,
Breendonk
Smets Frank, Willebroek
Spitaels Adrienne, oud-politiek
gevangene, Belsele
Steenackers-De Bondt, Breendonk
Stevens Isidoor, Breendonk
Stevens Lucien, Breendonk
Stevens Staf, Breendonk
Stikkers Frans, ere-adviseur R.V.A.,
Mechelen
Tackaert Roger, Erondegem
Teek Louis, Tisselt
Tency Guillaume, luitenant G.W.,
Heusden
Tersago Jan, Breendonk
Teugels Victor, Tisselt
Tierens Gustaaf, Breendonk
Tierens Kamiel, Breendonk
Tierens-Segers, Willebroek
Tierens Wilfried, Putte
Torne-Vissers Liza, Breendonk
Tourne Maria, Breendonk
Fam. Van Achter, Kalfort Puurs
Van Asbroeck Emma, gemeenteraadslid,
St.-Amands
Van Asch Amédé, Breendonk
Van Asch Emma, Breendonk
Van Assche Frans, voorzitter Koninklijk
Verbond van Oudstrijders en Gelijkgestelden, Mechelen
Van Baelen Danny, Mechelen
Van Beneden Louis, Ruisbroek
Van Borm-Moerenhout E., Breendonk
Van Damme Guido, Dendermonde
Van de Moortel Rik, St.-Amands
Van den Bergh Placida, Tisselt
Van den Bosch Eduard, ere-adj.
sekretaris bij het parket van de arbeidsauditeur te Dendermonde, St.-Niklaas
Van den Broeck Louis, Breendonk
Van den Heuvel Jan Frans, Breendonk
Van den Wijngaert Agnes, Hombeek
Van der Jeught A.. Buggenhout
Vanderkinderen Julienne, Puurs
Van der Linden-Caluwaerts G.,
Kapelle o/d Bos
Van der Linden-Raes, Breendonk
Vanderpoorten H., prokureur des
Konings, Antwerpen
Van derTaelen J., ere-burgemeester,
Tisselt
Vanderzijpen Robert, Kapelle o/d Bos
Van Dessel Roger, Breendonk
Van de Velde Mare, direkteur O.C.M.W.
bejaardentehuis, Boom
Van de Ven Jan, Breendonk
Van de Vreken Jan, Breendonk
Van Doorslaer Karel,
ere-gemeentesekretaris, Bornem
Vanherstraeten Theophiel, Willebroek
Van Hoof Victor, Mechelen
Van Hoorenbeeck Louis, Rumst
Van Hove Emiel, ere-griffier, Lier
Van Keymeulen Eddy, Zarlardinge
Van Lil André, Oordegem
Van Lint Arthur, gemeenteraadslid,
Puurs
Van Meerbeeck-Aerts Marcel, Bornem
Van Mello Maria, Zarlardinge
Van Mol Frans, Breendonk
Van Meulder-Reyntiens, Bornem
Van Muylder Jozef, Tisselt
Van Obbergen Alfons, Buggenhout
Van Puymbroeck Jozef, sekretaris Kon.
Verbond Oudstrijders en Gelijkgestelden Mechelen, Mechelen
Van Raemdonck-Van Beneden Albert,
Ruisbroek
Van Ranst Rudy, Willebroek
Van Reck-Scheltens P., voorzitter van de
Casteleyn, Bornem
Van Riet Aimé, Malderen
Van Rompaey Willy, Liezele
Vanroy J., oud-burgemeester, Mechelen
Vansteenwegen-Van Stappen Freddy en
Annie, Mechelen
Van Wilder-Verhelen, Ass
e
Van Wouw Christiane, Zwijndrecht
Ver
beeke Petrus, Breendonk
Verbruggen Alfons, Breendonk
Verbruggen Louis, Tisselt
Mevr. Verbruggen-Van Hileghem, Tisselt
Vercauteren Alfons, Tisselt
Verlinden Martha, Breendonk
Vermeiren M., Kruibeke
Veulemans Chris, Tienen
Vierendeel Paul, Appelterre
Vivijs An, Willebroek
Vivijs Sam, Willebroek
Vivijs Sara, Willebroek
Vivijs Tomas, Willebroek
Wannijn D., Lokeren
Waumans Eddy, Oppuurs
Weemaes-Ruts Georges, St.-Gillis-Waas
Weymans Emiel, Tisselt
Zusters Annonciaden, Niel
Zusters van O.-L.-V. der Zeven Weeën, Breendonk
    

INHOUDSTAFEL

Titelblad
Voorintekeningslijst
Ten geleid
e door Louis KIEBOOMS
Voorwoord
Hoe ik tot het verzet kwam!
Dan werd het menens
Gedaan met de lieve vrijheid...
Het Fort van Breendonk
De Begijnenstraat
De vrouwengevangenis van Vorst-St.-Gillis
Wuppertal
S
trafgefangenenlager Esterwegen
Gross-Strehlitz
K.Z. Gross-Rosen
Een moordende treinreis
K.Z. Mauthausen
Eindelijk dan toch!
Terug op vaderlandse bodem
Overzichtskaart
Het treurig bilan van de 111 gearresteerde Zwarte Hand'ers
Voetnoten
Achterflap
 

TEN GELEIDE

Inhoud

Dit boek heeft zijn ontstaan te danken aan het feit dat het veertig jaren geleden is dat het einde van de tweede wereldoorlog aanbrak. Op dat ogenblik verschenen rond mei 1945 allerhande publikaties over het verzet en over de Duitse gevangenenkampen. De gruwelen die deze laatste vertoonden, vervulden de wereld met afschuw.

De schrijver van dit boek, die reeds in 1945 een kort relaas over zijn gevangenisleven had gepubliceerd, heeft het hernomen en met rijp beraad opnieuw samengesteld.

Er zijn nu jaren overheen gegaan.

Hij was negentien jaar wanneer hij tot het verzet in de streek van Puurs en omgeving is toegetreden, dit reeds rond juli 1940 wanneer een goede bekende, koster Marcel De Mol, hem aansprak om vaderlandse propaganda te maken en verzet te prediken tegen de collaborateurs die zich vroeg aanmeldden. Zo ontstond de groep „De Zwarte Hand".

In september 1941 waren reeds twee leden, bij het uitdelen van vlugschriften, aangehouden. Het was het begin van het oprollen van deze verzetsgroep. Kort nadien werden vijfentwintig andere leden aangehouden. Op 27 oktober 1941 werd de rest van de groep, zijnde tachtig man, gearresteerd, met inbegrip van Staf Vivijs die hiermede een lijdensweg zou beginnen die zou duren tot 5 mei 1945.

Met grote nauwkeurigheid beschrijft hij al wat hij tegenkwam tijdens zijn bijna vierjarige gevangenschap, te beginnen met zijn verblijf op het Fort van Breendonk, de Begijnenstraat te Antwerpen en de Vrouwengevangenis in Vorst-St.-Gillis. Daar kreeg hij gezelschap van de reeds bekende maar toen nog niet zo beroemde Mgr Cardijn van de Kajotters, die ook last had gekregen van de Duitsers omwille van zijn tussenkomsten voor zijn leden.

Dan is het de beurt aan de gevangenis van Wuppertal, waar het proces van een deel der aangehoudenen wordt gevoerd. Resultaat: zestien doodstraffen en nog enkele kleine straffen.

Het leven was blijkbaar tot hiertoe, alhoewel zeer zwaar, toch nog draaglijk geweest. Het zou veranderen in het Straf gevangenenkamp van Esterwegen. Daar ontmoette hij onder meer de heer Van Coillie, sekretaris-generaal bij het Ministerie van Ekonomische Zaken, die ik later zou ontmoeten in het koncentratiekamp van Sachsenhausen-Oraniënburg. Daar kreeg hij ook het gezelschap van Arthur Van der Poorten, Minister van Binnenlandse Zaken, die later in Bergen-Belsen aan tyfus zou overlijden.

Een andere gekende vooraanstaande die Staf Vivijs in Esterwegen ontmoette, was abbé Froidure, die later bekendheid zou verwerven met zijn jongenstehuizen.

Op 10 juni 1944 had er weer een proces plaats van Zwarte Hand'ers, die dan voor een ,,Sondergericht" moesten verschijnen. Ze werden allen verwezen naar koncentratiekampen met de betiteling „N.N.", wat beduidt: „Nacht und Nebel", zijnde een aanwijzing dat zij gevaarlijk waren en niet moesten ontzien worden.

Door het lange verblijf in gevangenschap en de vele ongemakken daaraan verbonden, was de gezondheidstoestand van Staf Vivijs zeer precair geworden. Hij had toen reeds veel achter de rug, maar het zou nog verergeren in de volgende kampen.

Om te beginnen op 30 oktober 1944 naar K.Z. Gross-Rosen, waar hij moest werken in de steengroeve aldaar. Helemaal onderkomen werd hij later nog verplaatst naar het K.Z. Mauthausen in Oostenrijk,, waar hij in erbarmelijke toestand zou leven tot op 25 april 1945, wanneer een rodekruiswagen binnenkwam met wat levensmiddelen voor de gevangenen. Het was het begin van het einde, want op 3 mei 1945 kwam reeds een eerste Amerikaanse tank het kamp binnengereden: de voorbode van de uiteindelijke bevrijding op 5 mei 1945.

In al die kampen had Staf Vivijs de afschuwelijkste ellende moeten doorstaan, waarvan hij uitvoerig de beschrijving geeft. Een onvoorstelbaar leed werd daar aan de gevangenen aangedaan, van wie velen het met de dood moesten bekopen.

Zo komt het dat van de 111 aangehouden Zwarte Hand'ers er slechts een goede 30 zijn teruggekeerd.

In Sachsenhausen heb ik een paar jonge gevangenen gekend, leden van De Zwarte Hand. Zij waren aangetast door tuberculose en werden daarna naar de gaskamer gestuurd.

Een klein lichtpuntje in Mauthausen voor Staf Vivijs was de ontmoeting met Julien Lahaut, volksvertegenwoordiger en voorzitter van de Belgische kommunistische partij, die berucht zou worden, wanneer hij bij de troonsbestijging van Koning Boudewijn uitriep: „Vive la république". Lahaut die een „prominent" was in K.Z. Mauthausen heeft Staf Vivijs vriendelijk bejegend en geholpen zoveel hij kon. Staf Vivijs is hem steeds dankbaar gebleven. En terecht!

Ik heb Julien Lahaut ook in het parlement gekend, waar hij veel sympathie had, vooral in de kringen van de politieke gevangenen, voor wier belangen hij zich onvermoeid inzette.

Op 17 mei 1945 begint dan voor Staf Vivijs de terugtocht naar het vaderland. Hij wordt naar het vliegveld van Linz gebracht, met bestemming Parijs. En vandaar ging het naar huis.

Uitvoerig wordt de vreugde van de terugkeer gevierd.

Het is inderdaad een wonder geweest dat de schrijver al dit lijden heeft kunnen doorstaan en uiteindelijk nog het geluk heeft gesmaakt zijn familie terug te vinden.

Het hele boek is één aanklacht tegen het lot dat de „koncentrationairs" was beschoren tijdens de tweede wereldoorlog. Een wreedheid die men zich nu nog moeilijk kan voorstellen.

Men zou dan ook denken dat haatgevoelens de bovenhand kregen tegenover al wat met het Nazisme te maken had.

En toch is het niet zo. Dit moge trouwens blijken uit de slotalinea van het boek:

„Na juist geteld 1.302 dagen — het is net als het jaar waarin „De Slag der Gulden Sporen" plaatsgreep — hernam het leven opnieuw echt voor mij. Het moest een leven worden zonder haat en wraakgevoelens. Dit had ik mij stellig voorgenomen. Ik prijs mij gelukkig — en ben het lot zeer dankbaar — dat het niet bij goede voornemens is gebleven. Ik ben er in zekere mate in geslaagd mijn beulen te begrijpen en hen daardoor te vergeven. Ik heb mij inmiddels vrienden gemaakt in het zogenaamde inciviekenkamp, hieronder enkele terdoodveroordeelden, mensen die hun oorlogsverleden nu vanuit een andere hoek bekijken en hierdoor tot betere inzichten zijn gekomen. Maar samen hebben wij ervaren dat de uitersten mekaar vaak raken."

Het is een bemoedigend einde vol optimisme.

Moge het werk van Staf Vivijs een grote lezerskring bereiken. Het is een zwaar dokument dat het overwegen waard is, vooral door de vele gelukkige jongeren die de ellende van de oorlog niet hebben gekend.

Louis KIEBOOMS
Politiek gevangene
van 08.08.1940 tot 24.05.1945

 


 Voor de meesten waren de boeien onverbreekbaar

 

VOORWOORD

Inhoud

De Romeinen zegden het al: „De ene mens is voor de andere een wolf". Ik vraag mij soms af of het niet tragischer is. Dieren brengen hun soortgenoten niet om, mensen wel. Iets meer dan veertig jaar geleden heb ik dat duizendvoudig ervaren. Vier jaar lang heb ik dagelijks met magere Hein oog in oog gestaan en op het nippertje ben ik aan de dodendans ontsprongen. Zo'n belevenis blijft in je korpus hangen en geregeld - 's nachts, in eenzame ogenblikken, bij het zien of het lezen van tijdsdokumenten -stuwt er een onweerstaanbare, vreeswekkende kracht in je bloed en geest omhoog als een nachtmerrie: K.Z.-syndroom noemen ze dat.

„Wat op een overladen maag ligt, moet eraf. Schrijf dat drama ook eens van je af!" luidde een doktersadvies. Ik heb het dan maar gedaan, ook omdat vrienden en bekenden erop aandrongen. Veertig jaar na datum. Misschien best zo. Wat dan in de herinnering is beklijfd, daar bestaat geen twijfel over.

Het is dus geen dagboek - want alles werd ons ontnomen - eerder een relaas van mijn gevangenisleven, dat ik getracht heb in een leesbare vorm te gieten, zonder litteraire pretenties. Ik heb ernaar gestreefd al wat nog duidelijk in mijn geheugen leeft naar waarheid te vertellen, zonder overdrijving, haat of wrok... Ter aanvulling of illustratie heb ik hier en daar een beroep gedaan op betrouwbare getuigenissen. Sommigen hadden misschien gewenst dat ik wat meer de horror-toer zou zijn opgegaan. Is het zo al niet erg genoeg en heb ik niet voldoende gesuggereerd? Trouwens, dat ligt niet in mijn karakter en dan zou ik door mijn tranen heen moeten schrijven. Voor wie op gruwellektuur over de kampen belust is, bestaan er boeken genoeg.

Toen in 1945 de waarheid over de uitroeiingkampen algemeen bekend raakte, klonk er een bezwerende kreet over de wereld: „Zulks mag nooit meer gebeuren! Laat die kampen symbolen zijn van menselijke waanzin!" En waar staan wij nu, veertig jaar later? Behoren razzia's, folteringen, rassenhaat, deportatie en massale interneringen tot het verleden?

Daarom heeft het misschien toch wel zin om, na zo lange tijd, dit weinig opbeurend verhaal te publiceren. Niet om wraaklust en haat aan te wakkeren, maar als bescheiden bijdrage tot bezinning en medemenselijkheid.

   


Marcel De Mol: de stichter van "De Zwarte Hand"

 

HOE IK TOT HET VERZET KWAM !

Inhoud

Een zondag in juli 1940. De laatste hoogmisgangers hadden net de kerk verlaten. Naar gewoonte stond ik mijn oudere vriend. Marcel De Mol, voor een praatje op te wachten. Die kwam ditmaal verrassend vlug opdagen. Gejaagd stapte hij op mij toe.

„Blij dat je 'r bent," zei hij met een eigenaardige trilling in de stem.

„Soms problemen, Marcel?" vroeg ik, hem inmiddels onderzoekend aankijkend.

„Ja en neen," zei hij aarzelend.

„Dan toch iets ernstigs?" wou ik weten.

„Zo zou je 't inderdaad kunnen stellen. Maar HIER kan ik er niet over praten. Loop deze namiddag even bij mij langs," fluisterde hij mij in 't oor, ondertussen zeer omzichtig rondkijkend.

„'t Lijkt wel of je op een samenzwering aanstuurt." merkte ik schamper op.

„Wie weet?" replikeerde hij ongewoon vinnig, maar steeds op fluistertoon.

Nu was mijn nieuwsgierigheid kompleet.

„Wat bezielt je toch?" vroeg ik geprikkeld en tegelijk argwanend.

„Straks!" weerde hij af en half gebiedend: „Ik verwacht je om twee uur. ALLEEN! Mijn vrouw zal er niet zijn. dus kunnen wij ongestoord praten..."

Hierop verwijderde hij zich snel. En daar stond ik met het hoofd vol vragen. Ik kon onmogelijk raden wat De Mol in 't schild voerde. Zijn geheimzinnig gedoe intrigeerde en alarmeerde mij tegelijk. Zou het verband houden met de nog prille oorlog? Met die dekselse koster wist je immers nooit vooraf wat er ging gebeuren. Die man stak boordevol verrassingen. Kwam hij bij de gewone dorpsbewoner over als een bescheiden burgermannetje, dan had een jarenlange vriendschappelijke omgang — van in de tijd al dat ik misdienaar werd — mij hem heel anders leren kennen.

Marcel De Mol was een gekultiveerd en kunstzinnig man, tevens een niet onverdienstelijk musicus. Hij hield van poëzie en dweepte onder meer met Alice Nahon, die hij persoonlijk gekend had. Eigenaardig ook dat okkultisme hem ongemeen boeide, een leer die hij, niet zonder sukses trouwens, als amateur beoefende. Al bezat hij niet het talent van een redenaar, toch ging van hem een sterke overredingskracht uit. Hij was ook iemand op wie je kon vertrouwen en wiens vriendschap niet geveinsd was. Achter een schijn-flegme verborg hij een onwrikbare wil.

Het zal dan ook niet verbazen dat ik als jonge kerel bewonderend opkeek naar die man met de frele gestalte en zijn ietwat ascetisch gelaat met daarin die fascinerende ogen.

In een vertrouwelijke bui lichtte hij op zekere dag heel even de sluier van zijn vlaamsgezind verleden op. Het verraste mij niet weinig, toen hij vertelde dat hij van jongsaf een heftig flamingant was geweest, met Rodenbach als zijn afgod. Hij was van dichtbij betrokken bij de oprichting van het Vlaams Nationaal Verbond (V.N.V.). De kopstukken hielden voor dat dit verbond moest uitgroeien tot een strijdbare politieke partij, die de verschopte Vlamingen hun rechtmatige plaats zou doen veroveren in ons verfranst belgenland. VLAAMS en tevens NATIONAAL moest die nieuwe beweging zijn. Niet minder ONGEBONDEN. Daarom werd formeel afgesproken geen steungelden van welke sympatizerende buitenlandse groepering of natie ook te aanvaarden. Het laat zich raden dat hier Duitsland bedoeld werd, waar een sterk nationaal-socialistische partij in volle opgang was. De Mol moest helaas vaststellen dat, alle beloften ten spijt, er toch Nazi-gelden naar de V.N.V.-kas afvloeiden en er dankbaar in ontvangst werden genomen. Dit ergerlijk verraad heeft hij niet genomen. Voor de ogen van de woordbrekers heeft hij daarop zijn partijkaart verscheurd en zo ostentatief te kennen gegeven dat hij zich volledig van hen wou distanciëren. Van toen af koesterde hij een sterk wantrouwen tegen deze misleiders.

Intuïtief bracht ik deze vertrouwelijke mededeling in verband met wat hij mij die namiddag waarschijnlijk zou vertellen.

Het sloeg net twee uur op de kerktoren toen ik met gespannen verwachtingen bij De Mol aanklopte. De koster stond mij blijkbaar op te wachten, want meteen ging de deur open. Zonder mij te groeten, keek hij eerst schichtig links en rechts de straat in en duwde mij dan bij de schouder naar binnen.

„Kom erin en maak het je gemakkelijk. Ik haal ondertussen iets te drinken," zei hij, schijnbaar opgelucht omdat ik toch gekomen was.

Terwijl ik hem onderzoekend gadesloeg, sloot hij zorgvuldig de vóór- en achterdeur en verdween dan in de kelder. Ik kon een gevoelen van onbehagen niet van mij afzetten. Ook mijn gastheer was niet in zijn gewone doen. Ik merkte zulks duidelijk toen hij bij het neerzetten van een limonade opvallend morste.

„Wat bezielt je toch?" vroeg ik nieuwsgieriger dan ooit.

„Zal ik je meteen vertellen. Maar val mij niet om de haverklap in de rede!"

Met een geforceerde glimlach ging ik op zijn verzoek in, daarbij wetend dat ik hem toch met vragen zou bestormen.

„Waarom ik je liet komen?" vervolgde hij met nerveus trillende

oogleden. „Zie je 't verband niet met die pestoorlog?" Doordringend en tegelijk verwachtingsvol keek hij mij aan.

„Zo ongeveer," antwoordde ik wrevelig.

„Best, dan hoeven wij er niet omheen te praten" ging De Mol verder, mijn ongenoegen volkomen negerend.

„Wat behekst je dan wel? Wil je soms op je eentje de Wehrmacht te lijf gaan?" vroeg ik plots verbijsterd.

„Dat niet bepaald. Of toch bijna!" zei hij en een mysterieuze glimlach speelde om zijn mond.

„Je bent gek, man!" wierp ik op.

„Misschien?"

„Wees toch verstandig, Marcel," zei ik hierop verbolgen, „'t Heeft toch geen zin iets tegen die getrainde Hitlersoldaten te ondernemen. Denk aan de gevolgen!"

„Die repliek had ik verwacht," reageerde De Mol gevat. „Je bent dus net zo'n defaitist als de meesten van onze landgenoten en ook overtuigd dat die Blitzkrieg vlug naar zijn einde loopt. Uiteraard met de Moffen als triomfators. Intussen heeft Herr Hitler immers onze mensen lekker in de waan gebracht dat zijn soldaten louter met goede bedoelingen ons land zijn binnengetrokken. Zijn zij niet uitermate vriendelijk?"

Zonder een antwoord af te wachten, ging hij verder met wat sterk als een pleidooi overkwam.

„Inderdaad, in niets lijken zij op hun voorgangers van '14-'18, die het hier nochtans meer dan bont gemaakt hebben. Maar geloof mij, beste vriend," ging hij bezwerend verder, „de huidige Germaanse krijgers, althans de vooruitgeschoven posten, zijn allen geïndoktri-neerden en werden op ons losgelaten, volgepropt met propagandaleuzen. Zij moeten zich als brave jongens voordoen. Beter nog, als ware bevrijders van weet ik veel!"

Nu leek de koster zeer gebelgd. Ik keek hem met angstogen aan, want zo had ik hem nog nooit meegemaakt.

„Maar mij kan dat Teutonengebroed niet beduvelen," vervolgde hij meer en meer opgewonden. „Ik weet van wanten en weiger te geloven aan de zogenaamde onoverwinnelijkheid van de Hitlerhorden. Die ondergaan hetzelfde lot als het roemruchte leger van Keizer Wilhelm 1, dat geef ik je op een blaadje!"

Nu verbeten, en zonder enige kans op tussenkomst, ging hij verder:

„Vele V.N.V.'ers — zowel de misleide idealisten als de opportunisten die nu gatlikkend hun zogenaamde Germaanse broeders nalopen — zullen na de oorlog de rekening gepresenteerd krijgen. Hun politieke rol moet uitgespeeld zijn. Jammer voor hen die zich door edele motieven hebben laten meeslepen. Maar ook zij hebben een les verdiend! Het zal echter onze taak zijn om de bewijzen te

verzamelen van hun fout en/of verraad. Mag ik verwachten dat je meedoet?"

Met priemende vraagogen keek hij mij aan. Intussen gonsde het in

mijn hoofd. Ik was volledig op drift. Als in de verte hoorde ik mezelf stamelen:

„Wat wil je dat ik doe?"

Op De Mols gelaat tekende zich een ontspannen trek af.

„Feitelijk zeer weinig." zei hij. „En er is hoegenaamd geen gevaar bij," voegde hij er snel aan toe.

„Maar goed ook," herpakte ik me, „je moet weten dat ik niet voor het heidendom in de wieg ben gelegd!"

„Hoeft ook niet," zei de koster sussend. „Je opdracht — een groot woord! — zou erin bestaan je onopvallend in het pro-Duitse kamp te infiltreren!"

„Dus een soort dubbelagent spelen? Je vraagt niet weinig. Marcel. Hoe kan dit zonder risico's?" Het angstzweet brak mij overal uit.

„Zo'n vaart loopt het niet," wou De Mol mij geruststellen. „Je laat het te schaduwen volkje duidelijk merken dat deze oorlog voor jou een afgedane zaak is en je zeer positief staat tevenover hun zogenaamde Nieuwe Orde. Als je Nazi-sympatie voldoende overkomt, zullen zij makkelijker tot konfidenties overgaan. Wat je zo allemaal zal vernemen, noteer je getrouw op steekkaarten, waarvan ik je enkele blanco eksemplaren bezorg. De verzamelde inlichtingen zullen wij op het gepaste moment tegen hen uitspelen. Op vlak van de dorpspolitiek! Ja verder gaan wij niet, wees gerust! Maar het spreekt vanzelf dat je die kaarten angstvallig verborgen houdt. Ook voor je huisgenoten, want in deze zaken is voorzichtigheid het opperste gebod. Tevens verwacht ik dat je mij geregeld verslag zal uitbrengen. Wij kunnen dan telkens bespreken wat ons verder te doen staat."

Na deze lange monoloog nam de koster een teug van zijn limonade. Automatisch volgde ik zijn voorbeeld, terwijl ik mij de hersenen pijnigde met honderdenéén vragen. Besluiteloos staarte ik de nu zelfverzekerde koster aan. Die zag mijn radeloosheid en hernam driftig:

„Toch angst? Of heb je twijfels omtrent het nagestreefde doel, ja? Dan vergeet je wat die Moffen hier tijdens de vorige oorlog hebben uitgespookt en hoeveel onschuldige landgenoten zij koelbloedig — vaak op de gruwelijkste wijze— om het leven hebben gebracht. Hitlers volgelingen zijn geen krimp beter, geloof' me. Zij hebben zich weerloos laten oppeppen door die krankzinnige diktator. Hoe dwepen zij niet met hun Uebermenschlichkeit'! Ik verzeker je dat die tirannieke volkstribuun min noch meer streeft naar de overheersing van het Europese kontinent en dat hij hierbij geen volkerenmoord uit de weg zal gaan. Ik heb namelijk Mein Kampf gelezen, zijn bijbel. Bovendien bewijzen de schaarse, maar op hun juistheid gekontroleerde berichten, die ik over zijn terreurbewind heb kunnen opvangen, ondubbelzinnig op zijn demonische geaardheid. Die bezetene zal voor niets terugdeinzen. Hij is de baarlijke duivel, laat je dat voor gezegd. Mocht hij in zijn opzet slagen — en God behoede ons voor die allerverschrikkelijkste ramp — dan kan meteen een kruis gezet worden over godsdienst- en andere vrijheden. Hij rekent genadeloos af met al wie niet voor hem buigt. Zijn koncentratiekampen liegen er niet om!"

De anders zeer rustige koster was totaal buiten zichzelf en zag niet dat ik een hoop vraagtekens had, onder meer omtrent die koncentratiekampen. Hij bleek daartegenover opeens ernstig te twijfelen aan mijn bereidheid tot medewerking. Met de wijsvinger op mij gericht, vroeg hij op schampere toon:

„Welke kant wens je op te gaan? Die van de lauwen? Of die van de kat-uit-de-boom-kijkers? Toch zeker niet die van de kollaborateurs? Of mag ik hopen dat je samen met mij die goddeloze Nazi's een hak zal zetten?"

Onwillekeurig moest ik terugdenken aan wat vader zo vaak had verteld over de wreedheden van de Duitsers tijdens de eerste wereldoorlog.

„Barbaren, je reinste onmensen," noemde hij de Uhlanen en aanverwanten.

En zo was er bij mij onbewust een afkeer gegroeid tegen al wat Duits was. Haast vanzelfsprekend verdacht ik de huidige invallers van dezelfde boosaardigheid. Wat overigens door Marcel De Mol met klem was bevestigd. En die kon het weten. Alleszins beter dan een groentje als ik. Nog even aarzelde ik en besloot dan resoluut:

„Ik doe mee, Marcel, maar op voorwaarde van strikte geheimhouding. In godsnaam geen risico's, je weet nu dat ik geen durfal ben."

„Ik heb mij dus niet in jou vergist," triomfeerde De Mol, terwijl hij met uitgestoken handen op mij toekwam. „Gefeliciteerd met je moedige beslissing en heb vertrouwen. Op mijn diskretie kan je rekenen!"

Hierop haalde hij een flesje wijn boven. Onder mijn luid protest — ik dronk immers geen alkoholische dranken — schonk hij genereus twee roemers vol.

„Op ons eedverbond!" toostte hij.

„Op de goede afloop!" klonk ik eerder onwennig terug.

 


De overredingskracht van Marcel De Mol
zou het uiteindelijk halen...

 

DAN WERD HET MENENS

Inhoud

Zoals beloofd, waagde ik mij met,Marcel De Mol op de anti-inciviekentoer. Met een zekere wrevel en niet minder schaamte, ik beken dit nu graag. Het kwasi-opgedrongen spionnetjesspel lag mij niet het minst. Ik vond het laf mensen — misschien ook vrienden — achterbaks te benaderen en daarna hun argeloze gezegden door te seinen om die later tegen hen uit te spelen. Maar ik had nu eenmaal toegestemd en moest mijn woord gestand doen. Een belangrijke geruststelling was, dat het volgens De Mol om een verheven doel ging en, in de gegeven omstandigheden, fair-play helaas naar het verdomhoekje moest verwezen worden.

Alles wat ik vernam uit de mond van wie later zwarten zouden genoemd worden, ook wat derden over hen vertelden, noteerde ik zorgvuldig op steekkaarten. Geregeld bracht ik verslag uit bij de koster die mij telkens loofde voor mijn ijver en inzet.

Toch was ik er niet trots om. Die klikspaanrol stak mij geweldig tegen. Dit liet ik De Mol herhaaldelijk en zeer duidelijk blijken. Met zijn aangeboren overredingskracht kon hij mij evenwel telkens opnieuw overtuigen dat — in de bijzondere omstandigheden die wij toen beleefden en waarin de overweldigers zelfs de meest valse middelen gebruikten om ons volk onder hun juk te krijgen — de verdedigingstaktiek niet altijd volgens normale, zeg geoorloofde spelregels kon toegepast worden.

Marcel De Mol wou mij ook telkens opnieuw in herinnering brengen dat hetgeen ik stiekem vernam en doorspeelde niet per se moest dienen om mensen aan de galg te praten.

„Het is eerder als voorzorgsmaatregel bedoeld,'" zei hij. „Mochten Nazi-handlangers al te driest optreden en medeburgers last berokkenen, dan zullen wij hen dat op het einde van de vijandelijkheden — dat er vlugger zal zijn dan iemand verwacht! — op gepaste wijze aanrekenen. Niet om hen leed te berokkenen. Neen, als kristenen vergelden wij geen kwaad met kwaad. Het zal er ons alleen om te doen zijn hun waar gelaat te tonen en hen op dorpspolitiek vlak uit te tellen. Maar dit alles zegde ik je toch van meetaf. Waarom dan nog skrupules?"

En telkens lukte het De Mol om mij met mijn dubbelzinnige rol te verzoenen.

Het bleek echter al vlug dat de koster andere en grootsere verzetsaspiraties had. Na een goeie maand stelde hij mij voor onze vaderlandslievende aktiviteiten (sic) uit te breiden.

„We moeten onze medeburgers wakker schudden," betoogde hij. „En hen opzetten tegen de verdrukkers en hun misleidende voorspiegelingen. Ook tegen al wie hen hand- en spandienst verleent. Wij moeten onze mensen aantonen dat de bezetters vroeg of laat het masker zullen afwerpen. En wee dan de slachtoffers. Daarom moeten wij verzet prediken. Voor ons is een grootse taak weggelegd!"

„Waarin mag die wel bestaan?" onderbrak ik de geëxalteerde koster.

„Och, wij kunnen zoveel doen," zei hij terwijl er geleidelijk een zekere rust over hem kwam. „Maar laten wij bescheiden beginnen, onder meer door het opstellen en verspreiden van vlugschriften die onze mensen het geloof in de uiteindelijke overwinning kan bijbrengen. Wij zullen hen daarbij trachten duidelijk te maken wat Hitler en zijn kornuiten in het schild voeren. Daarom zullen wij onze goedmenende burgers vragen geduld te oefenen en vooral niet de moed te verliezen, want ons behoort uiteindelijk de zegepraal..."

Marcel De Mol geloofde in zijn opdracht, daaraan viel niet te twijfelen. En als steeds had hij mij in zijn ban.

„Zullen wij samen die pamfletten opstellen? Zal jij ze tikken? Je hebt dat toch op school geleerd, niet?"

Onze koster wist inderdaad dat mij in de handelsafdeling van het Boomse O.L.V.-College de beginselen van het machineschrijven waren bijgebracht.

Mijn antwoord was bij voorbaat gekend. Ik kon die goeie, idealistische sakristein niets weigeren, ook al was het mij bang te moede. Want dat verzetsgedoe moest vroeg of laat op een ramp uitdraaien, vreesde ik.

„Beschik jij over een schrijfmachine?" wou ik van De Mol vernemen. En in mijn binnenste hoopte ik dat het antwoord negatief zou zijn en ik dus van een vervelende, niet minder gevaarlijke job zou verlost worden. Ik vergiste mij jammerlijk, want met iets triomfante-lijks in de stem zei de koster:

„Schrijfmachine? Heb ik inderdaad. In een Antwerpse roepzaal kon ik voor een prikje een oude Remington op de kop tikken."

Glunderend haalde hij dit stuk antiek uit een kast te voorschijn. Tik- en karbonpapier lagen er vlug bij. Zo'n typewriter, een echt museumstuk, had ik nog nooit gezien. Bij het uitproberen, stelde ik vast dat eerst na de derde regel het tikresultaat kon gekontroleerd worden. Dat was dus blindtypen in de werkelijke zin van het woord! Daarbij had die Remington-uit-de-pionierstijd een vreemdsoortig, niet bepaald leesbaar letterkarakter.

„Dat zou wel eens de herkenbaarheid in de hand kunnen werken," opperde ik voorzichtig.

„Och, waarom die argwaan? Wij zullen uiterst behoedzaam te werk gaan. Ons gebeurt niets. Heb nu eindelijk vertrouwen." zegde De Mol met een glimlach die alle vreesgedachten moest wegwerken. En zo was ik dan voorlopig weer gerustgesteld.

Dat onze koster reeds langer met de gedachte speelde om vlugschriften te verspreiden, bleek duidelijk uit het feit dat hij onmiddellijk met een tekst voor de dag kwam en mij vroeg met het tikwerk te beginnen. Ik liet mij niet pramen en startte voor een paar honderd exemplaren. Vijf stuks na mekaar: geen sinecuur. Een volle avond heb ik aan dat karwei besteed. Mijn vingers krampten zowaar.

De Mols lieftallige echtgenote had intussen voor drinken en een zelf gebakken koekje gezorgd. Dan eerst — gek kan dit lijken — besefte ik dat het goede mens door haar wederhelft in vertrouwen was genomen en zij hem klaarblijkelijk steunde in zijn gevaarvolle onderneming. Of zij zich ten volle bewust was van zijn toch onrustwekkende bezigheden, was mij toen niet heel duidelijk. Later zou de brave ziel mij vertellen hoe vaak zij in doodsangst verkeerde en haar man gewaarschuwd en vooral tot voorzichtigheid aangemaand had. Daarbij zou zij hem ook op het hart gedrukt hebben toch zijn grote verantwoordelijkheid tegenover mij niet te vergeten.

Eens de vlugschriften klaar, rees de vraag: „Wie gaat die papiertjes bestellen! Uiteraard bij nacht!"

„Hiervoor moet je niet op mij rekenen," verwittigde ik onze koster gedecideerd.

„Geen probleem," replikeerde deze zelfverzekerd. „Ik vind wel gepaste medewerkers. Wat dacht je trouwens van je broer Louis en je beste vriend, Mieleke Vangelder? Die zijn hiervoor geknipt, zou ik menen. Praat eens met hen. Maar, mocht hun antwoord negatief zijn, dwing ze dan tot zwijgplicht. Zal je?"

Ik heb die beiden gepolst en zonder slag of stoot van hen een onvoorwaardelijk ja gekregen. Zij vonden het gewoon tof met die spookpapiertjes op het nachtelijk avonturenpad te trekken en... een goeie zaak te dienen. Zij beseften zeker niet ten volle welk groot gevaar zij liepen. Of lag misschien juist in het risico de aantrekkingskracht?

Inmiddels had de verzetsmicrobe Marcel De Mol voorgoed te pakken gekregen. Bij die steekkaartengegevens en schamele doordruk-pamfletjes mocht het niet blijven, oordeelde hij. Ook diende onze aktie buiten de eigen gemeente verplaatst te worden.

Gelukkig had hij inmiddels ingezien dat die oude Remington met zijn in het oog springend lettertype ons wel eens fataal kon worden. Hiervoor moest een oplossing komen, meende hij dan zelf.

Die vond hij bij de toenmalige Tisseltse onderpastoor, Hypoliet Seghers. Een fijnbesnaarde priester, die reeds meermaals aan onze koster — in de veilige beslotenheid van de sakristie — zijn afwijzende houding ten overstaan van de ongenode Duitsers en onpatriottische medeburgers had laten blijken.

Op zekere dag nam De Mol hem in vertrouwen. De onderpastoor was eerst verwonderd, nadien laaiend geestdriftig. Hij beloofde onmiddellijk diskrete medewerking. Die konkretiseerde zich in het in bruikleen geven van zijn draagbare schrijfmachine, waarop ik de deels zelf opgestelde vlugschriften op stencil moest overtikken. Op zijn beurt zou hij thuis, met behulp van zijn duplicator, voor de nodige afdrukken zorgen. De uitwisseling van de stencils en het afgewerkt produkt zou telkens in de sakristie gebeuren. Onopvallender en veiliger kon het haast niet.

„Maar jij, Marcel," zei de onderpastoor, „jij zal de aankoop van de stencils en het papier moeten bekostigen, want ik beschik hiervoor niet over de nodige fondsen. Mijn kapelaanswedde is niet bijster groot en de oorlog heeft daarbij mijn karig budget reeds duchtig aangevreten."

Die onbetaalbare medehulp liet Marcel De Mol spoedig toe zijn wensdroom te verwezenlijken, namelijk een verzetsblaadje. De inhoud hiervan was slechts op één doel afgestemd; te weten onze lamgeslagen dorpsgenoten weer bewust te doen worden van hun vaderlandse plicht en hen aan te porren mede de strijd op te nemen tegen wat hij landverraders noemde.

Met genoegen mochten wij konstateren dat ons streven werd gewaardeerd. De uiteindelijke overwinning op de Duitsers werd van langsom minder in twijfel getrokken. De reakties tegen de incivieken kwamen voorzichtig, maar geleidelijk los.

Marcel De Mol moest echter vaststellen dat zijn verzetsbedrijvigheden met heel wat van zijn spaarcentjes waren gaan lopen en hij helaas over geen bodemloze geldkoffer beschikte. Hij vroeg mij of ik toevallig geen betrouwbaar geldschieter kende.

Mijn gedachten gingen onmiddellijk naar oud-burgemeester Staf Baeckelmans, die, samen met zijn familie, op een boogscheut van mijn ouderlijke woning aan het Kanaal van Willebroek een kasteeltje betrok. Hij was de voorzitter van de fanfare waarvan mijn vader, als trombonist, deel uitmaakte. Hij was bovendien de lijsttrekker van een katolieke partij die in sterke oppositie leefde met een andere roomse (fanfare)partij, die meerdere, zich sterk flamingantisch opstellende leden telde. Toevallig had ik vernomen dat die gefortuneerde dorpspoliticus ernstig het plan overwoog om naar Engeland over te steken en zich daar bij het uitgeweken Belgische leger te voegen. Ik liet mij zijn naam ontvallen bij De Mol, die mij hierop dringend verzocht met die oud-burgemeester voeling te nemen.

Het leek erop of Staf Baeckelmans zat te wachten om mee in de verzetsboot te stappen. Zonder aarzelen was hij bereid om financieel bij te springen. Hij wou bovendien nog op andere wijzen meewerken.

„Ik beschik over enkele vuurwapens, die wel eens van pas konden komen," zei hij betekenisvol.

De Mol was in de wolken met dit aanbod. De samenwerking met de gewezen burgemeester was er meteen. En van dan af was de koster niet meer in zijn verzetsdrang te stuiten.

„We moeten het zonder verwijl over een andere boeg gooien, onze aktiviteiten opdrijven en vooral differentiëren," besliste hij. „Er moeten nieuwe leden aangeworven worden. Met de nodige voorzichtigheid, dat spreekt. Het is tevens hoog tijd dat wij eindelijk ook buiten Tisselt gaan opereren."

„Hoe zie je dat?" vroeg ik deels nieuwsgierig, deels verrast.

„Wat de rekrutering van leden hier ter plaatse betreft, laat dat maar aan mij over. Trouwens hoe minder de leden van mekaar afweten hoe beter. Voor aanwervingen buiten onze gemeente had ik aan Puurs gedacht. Daar ken ik de geschikte man voor de verdere uitbouw van onze weerstandsgroep, die ik overigens van nu af DE ZWARTE HAND wil noemen."

„Hoe kom je aan die gekke naam?" wou ik weten.

„Wel, die ontleen ik aan klandestiene Servische vrijheidsstrijders, die de zelfstandigheid van hun deelstaat ten overstaan van het machtige Oostenrijk-Hongarije met alle middelen nastreefden, zo onder meer met de moord in Sarajevo op de troonopvolger, aartshertog Franz-Ferdinand, waardoor Wereldoorlog I werd ingeluid. Ik zie een zeker parallellisme met ons doel en dit van deze afscheidingsbeweging."

„Mij goed die naam, al vind ik hem ver gezocht. Hij doet mij trouwens aan een dievenbende denken," zegde ik hierop weinig bemoedigend.

Dan, opeens, wou ik meer horen over die geschikte Puurse uitbouwer.

„Het is een gewezen spion uit de vorige oorlog, een ex-lid van de Intelligence Service en volop betrouwbaar," zei De Mol.

„Waarop wacht je dan om met die man kontakt op te nemen?" ging ik hierop korzelig in.

Na enkele ogenblikken van aarzelen en met een verveelde trek om de mond zei De Mol: „Het gaat om mijn broer Remy, waarmee ik sedert lang in onmin leef."

„Ik zie geen hindernissen. Waarom trouwens? Als je broer voor bedoelde rol inderdaad geschikt is — en zijn spionageaktiviteiten tussen '14-'18 kunnen hiervoor waarschijnlijk borg staan— dan valt mijns inziens het experiment te wagen. Maar wat verwacht je dienaangaande van mij?"

Blijkbaar opgelucht, pikte de koster hierop in:

„Ken je soms iemand in Puurs waarop je staat kan maken en die gebeurlijk als tussenpersoon zou willen optreden?"

„Die ken ik inderdaad! Precies de man die je op het oog hebt," zei ik een tikkeltje zelfvoldaan.

„Schiet op man! Wie is het?"

„Een kollega op het Arbeidsambt in Boom, een beroepsonderofficier uit Puurs, met name Albert De Bondt. Die zit gewoon te hunkeren om met de Moffen af te rekenen. Bestendig heeft hij zijn legerrevolver in de achterzak paraat. Dit alles heeft hij mij verteld, nadat hij in zijn overjas — die samen met die van alle werkmakkers in de vestiaire was opgehangen — een door mij daarin stiekem verstopt vlugschrift had gevonden. Hij heeft mij nadien voorzichtig gevraagd of ook in mijn mantel zo'n pamfletje stak, waarop ik met geveinsde overtuiging bevestigend geantwoord heb. Ondanks mijn dubieuze houding, namelijk vriend van wit en van zwart, blijkt hij mij geenszins te wantrouwen. Hij kent mij nog van uit onze collegetijd en acht mij niet in staat tot zo'n riskante dingen als het verspreiden van illegale vlugschriften, nog minder tot verklikking aan de vijand.

„Hij is inderdaad de man die wij nodig hebben," haakte De Mol op die lange voorstelling in. „Praat vlug met je kollega De Bondt en zorg dat hij de link legt met mijn broer Remy..."

Ik heb niet getalmd om op die wenk in te gaan. Reeds de volgende dag — toen wij rustig alleen waren — sprak ik Albert aan. Die was niet weinig verbaasd dat juist ik met een dergelijk voorstel op de proppen kwam. Dat belette hem echter niet onmiddellijk de hem toebedeelde rol aan te grijpen.

In minder dan geen tijd kreeg hij de toezegging van Remy De Mol, die ook zonder aarzelen gewonnen was voor de uitbreiding van de door zijn broer opgezette mini-verzetsgroep. De familiale vete werd vlug bijgelegd.

Beide broers bespraken onderling hoe de groep op regionale basis kon gestruktureerd worden. Remy stelde voor onverwijld met Londen in kontakt te treden. De oud-spion die in hem herleefde?

„Ik zorg voor de rekrutering en de organisatie in Puurs." zei hij. „Werk jij maar naarstig met je mensen in Tisselt voort. Tracht nog enkele geschikte krachten aan te trekken. Denk er vooral aan dat het mensen moeten zijn die echt geloven in de zaak en daarbij van geen klein gerucht vervaard zijn, want vlug zal er, naast propaganda, ook sabotage op de agenda komen. Probeer ook wapens in handen te krijgen. Wij zullen ze vlug nodig hebben..."

Even moest zijn broer Marcel naar adem happen. Zo'n vaart had hij het niet zien nemen. „Maar wie in de boot zit, moet varen!" konkludeerde hij realistisch en verzekerde zijn broer naar best vermogen te zullen handelen.

Van dan af ging alles koortsachtig in zijn werk. In Puurs werd vlug een stevige kern gevormd. Remy De Mol droeg dra het leiderschap over op de jonge, zeer dynamische Clement Dielis, de Klem voor de vele vrienden. In een mum van tijd wist deze man-met-kruim zich te omringen door een keur van hoofdzakelijk jonge elementen, kerels met moed en daarbij bereid tot het uiterste te gaan. Onder impuls van een biezonder ijverige Klem werden in luttele maanden vertakkingen gelegd in omliggende gemeenten.

Ondertussen ging de verspreiding van het door Marcel De Mol opgezette weerstandsblaadje, dat hij HALLO, HIER DE ZWARTE HAND had getiteld, onverminderd voort. Het ene nummer na het andere zag het daglicht.

Clement Dielis, die zich onmiddellijk als een bekwaam leider had opgeworpen, bleef evenmin stil zitten. Hij stelde een bestuursploeg samen, van wie onder meer deel uitmaakten: de gebroeders Remy en Marcel De Mol, de gebroeders Robert en Albert De Bondt, Georges Van Lent, Jan Maris, Louis Hofmans en Emiel De Cat. Met uitzondering van Marcel De Mol waren het allemaal Puursenaars.

Eén van de eerste beslissingen die deze kern trof was de vereniging uit te bouwen, eerst over de aangrenzende gemeenten en dan daarbuiten. Een intensieve en doordachte ledenwerving leverde leden op uit Puurs, Baasrode, Liezele, Lippelo, Bornem, Hingene, Sint-Amands, Ruisbroek, Londerzeel, Malderen, Merchtem, Boom. Niel, Schelle, Kontich, Brussel en vanzelfsprekend ook uit mijn geboortedorp.

Er werden statuten opgesteld en de strijdzones in de gemeentelijke sektoren ingedeeld met elk een specifieke taak. Puurs — dan het middelpunt van het strijdgebeuren en tevens het belangrijkste in ledenaantal — kreeg inzonderheid de administratieve zaken te regelen, inklusief de propaganda, het verzamelen van inlichtingen en het organiseren van sabotage. De andere sektoren werden een ondergeschikte, maar daarom niet minder gevaarvolle rol toebedeeld.

Het groeiend aantal leden en de gelden die ons belangloos door naamloos gebleven ingezetenen van de streek werden toegespeeld, lieten toe de propagandavoering te intensiveren.

Een hoogtepunt van propagandavoering in het korte bestaan van DE ZWARTE HAND was zonder twijfel de radiouitzending op 21 juli 1941, die meerdere mensen uit het Kleinbrabantse zich nog zullen herinneren.

Het zendpostje — een knappe realisatie van Frans Van Beneden uit Puurs — was in kleine onderdelen gebouwd en als zodanig gemakkelijk te verplaatsen. Meestal gebeurde dit in biervaten, die een werknemer van Staf Baeckelmans — een biersteker met een toer die over meerdere gemeenten buiten Tisselt verspreid was — op een vooraf aangeduide plaats moest bestellen. De brave borst heeft nooit geweten welke aartsgevaarlijke karwei hij zodoende moest opknappen. De nagestreefde voorzichtigheid bij die verplaatsingen was een must, want de radiodetektiediensten van de Wehrmacht bleven evenmin werkeloos.

Voor die memorabele uitzending werd het zendmateriaal overgebracht naar een afgelegen gehucht van mijn geboortedorp. Alle voorzorgen waren genomen om een onverhoedse aanval te verijdelen. Op de meest strategische punten stonden onopvallend medewerkers opgesteld om bij het minste verdachte teken alarm te slaan.

Alles verliep naar wens en op het afgesproken uur begon koster Marcel De Mol op zijn meeverhuisde piano de Brabançonne te tokkelen. Een onoordeelkundig geplaatste mikro was er de oorzaak van dat onze nationale hymne maar bibberend overkwam. Veel zuiverder werd de stem van speaker Albert De Bondt ontvangen in de vele huiskamers, waar honderden, vooraf door vlugschriften op de hoogte gebrachte mensen, met spanning de deels opbeurende en deels ophitsende toespraak beluisterden. Uit vertrouwelijke gesprekken kon nadien opgevangen worden dat deze uitzending een ware opkik-ker was geweest.

Maar naar het oordeel van De Zwarte Hand-leiders was alles wat de groep ondertussen had ondernomen niet voldoende. Onze mensen moesten kost wat kost doordrongen worden van een gerechtvaardigde afkeer tegenover de bezetters en hun handlangers.

Maar wat baatten die mooie intenties aan de uiteindelijke overwinning? Gans de Balkan was door de Duitsers onder de voet gelopen en in Rusland stapelde Hitler de overwinningen op. Zijn Blitzkrieg bracht hem op onvoorstelbaar korte tijd tot aan de poorten van Moskou. Het beleg van Leningrad was in volle gang.

Regionale propagandavoering alleen volstond niet meer volgens de Klem en zijn naaste medewerkers. Daarom besloten zij tot aanbouw van een tweede geheime zender, veel krachtiger dan de vorige. De op levensgevaar verzamelde inlichtingen zouden ermee naar Engeland doorgeseind worden.

Ook sabotage kwam vooraan op de lijst van de verzetsaktiviteiten. Hiervoor werden gewaagde plannen gesmeed en de uitvoering ervan in detail bestudeerd.

Maar plots brak de eerste schakel van de moeizaam gesmede keten. DE ZWARTE HAND kreeg in september 1941 een ernstige verwittiging dat de groep in zijn geheel bedreigd werd. Twee leden, Bertje De Mul uit Ruisbroek en Joske Thijs uit Puurs, werden op heterdaad betrapt bij het verspreiden van vlugschriften en prompt

eingesperrt. Goddank doorstonden zij de hardhandige ondervragingen zonder door te slaan.

Een ander hachelijk moment beleefde onze organisatie toen Louis Houthoofd, bijgenaamd den Bonne-terre, door de Gestapo werd opgeleid. Waarschijnlijk na verklikking.

Maar evenmin als de twee eerder in hechtenis genomen weerstandsmakkers konden de nochtans doorwinterde Sicherheitspolizisten de onverschrokken Bonne-terre tot bekentenis dwingen. Hij wist hen integendeel flink te misleiden door hen zogezegd te bekennen dat hij thuis in de tuin een pistool verborgen had. Op welke preciese plaats kon hij niet zeggen. Zoals verhoopt, werd hij gedwongen dit schiettuig zelf op te graven. Hij deed zulks dermate sluw dat hij op een ongekontroleerd moment over de tuinmuur kon wippen zonder dat de begeleidende Feldgendarmen zijn vlucht konden verhinderen. Hij wist trouwens de hele duur van de oorlog uit de klauwen van de Gestapo te blijven. Wel werd zijn broer als gijzelaar meegenomen, maar gelukkig vrij vlug uit de gevangenis ontslagen. Van deze verheugende gebeurtenis zouden wij echter eerst veel later weet krijgen.

Dit staaltje van durf en sluwheid van den Bonne-terre kon helaas niet beletten dat de pas herstelde De Zwarte Hand-keten verder brak. Met de achtereenvolgende arrestaties van de medestrijders Jean-Pierre Vincent, Albert De Bondt, de gebroeders De Mol, Emiel De Cat, Georges Van Lent, Jan Maris, Rik Pauwels, Jozef Verhaevert en Staf Baeckelmans zou het moeizaam opgebouwde werk totaal vernietigd worden... Kort na hen werden er nog meerdere Zwarte Hand'ers in hechtenis genomen.

De eerste vijfentwintig van onze groep die in handen vielen van de vijand — hieronder de kopstukken — werden onmiddellijk naar de stedelijke gevangenis van Mechelen overgebracht en er in afzondering gezet. De behandeling die zij er ondergingen was bar slecht, niet het minst op het stuk van eten. Een verblijf van slechts vier weken aldaar volstond om hen tot ware wrakken te herleiden

Haast dagelijks werden sommigen onder hen voor verhoor naar het Fort van Breendonk gevoerd: het heiligdom van majoor Schmidt. Deze genadeloze SS-officier was zeker niet vreemd aan de uitroeiing van onze jonge verzetsgroep. Hij had immers onvermoeibaar meegewerkt aan de opsporing van diese teuflische SCHWARZE HAND (sic) en daarbij gezworen niet te zullen rusten vooraleer de laatste van deze terroristen achter slot en grendel zaten. En dan zou hij eens tonen hoe met solche Verbrecher afgerekend werd.

Die afrekening bestond vooreerst in een verhoor waarbij geen foltermiddelen werden geschuwd. Hierna een voorbeeld uit de reeks:

De niet tot bekentenis bereide Klem Dielis werd op een bepaalde keer eerst met een biljartstok bewerkt tot die, bij een slag op zijn hoofd, doormidden brak. Daardoor was zijn ondervrager in alle staten

geraakt en ging hij de Klem te lijf met alles wat hij onder handen kon krijgen. Bont en blauw geslagen en met een gruwelijk toegetakeld hoofd is onze vriend in de cel teruggekeerd.

„Zij hebben mij toch niet aan 't spreken gekregen," kreunde hij door een grijns heen.

Alle mishandelingen en intimidatiepogingen ten spijt zouden de vijfentwintig koene mannen blijven zwijgen. Of waren er toch enkelen voor wie de schabouwelijke verhoren niet te verwerken waren? Zo ja, dat God het hen vergeve.

Wat ook de oorzaak mag geweest zijn — zwakheid van een der ondervraagden, onvoorzichtigheid in eigen rangen of verraad door niet-geïdentificeerde streekgenoten — de Duitsers kwamen — op enkele gelukkige uitzonderingen na — de rest van de groep op het spoor. Op 27 oktober 1941 werden nog ruim tachtig Zwarte Hand'ers, onder wie ikzelf, aangehouden.

Je kan je terecht afvragen waarom ik lijdzaam mijn vrijheidsberoving heb afgewacht en nergens schuilging. Het antwoord is een beetje omslachtig.

Mijn broer Louis, mijn vriend Mieleke Vangelder en ik hadden wel ernstig gedacht aan onderduiken, een begrip dat toen weliswaar nog niet aan de orde was.

Mielekes oudste zus, Maria, verbleef als religieuze met twee medezusters in een klein stijlvol klooster in Oppem, een deelgemeente van Wolvertem. Deze drie nonnen waren op de hoogte van onze verzetsbedrijvigheden en er zelfs sterk bij betrokken. Zij vertaalden namelijk onze vlugschriften en stuurden die door naar hun algemene overste in Champion bij Namen. Daar werden onze in het Frans opgestelde pamfletten gepolykopieerd en nadien klandestien onder de plaatselijke bevolking verspreid. Dus ook medewerking in Wallonië.

De Oppemse moeder-overste, een rijzige en bedachtzame vrouw, had ons wel tot voorzichtigheid aangemaand, maar ook de verzekering gegeven dat wij, in geval van gevaar, bij haar terecht konden.

„De passende nonnenkleden liggen klaar. Niemand zal op de idee komen jullie in dit Oppemse vrouwenklooster te zoeken," had zij met een speelse glimlach gezegd.

Waarom wij uiteindelijk toch niet voor die veilige oplossing gekozen hebben? Eenvoudig omdat wij wilden vermijden dat, omwille van onze heldendaden, gijzelaars zouden genomen worden, zoals met de broer van den Bonne-terre was gebeurd. Anderzijds wisten wij niet dat die broer al na enkele dagen werd losgelaten; wij waren immers inmiddels reeds opgepakt.

Daarbij hoopte ik dat noch Marcel De Mol, noch Albert De Bondt, de enigen die mijn Zwarte Hand-bedrijvigheden kenden, uit de biecht zouden praten

 

GEDAAN MET DE LIEVE VRIJHEID...

Inhoud

Mijn arrestatie gebeurde in vrij ongewone, haast tragi-komische omstandigheden.

Tijdens de morgen van 27 oktober 1941 stormde om half negen een motorvoertuig met hels lawaai de binnenplaats op van het toenmalige Mechelse Arbeidsambt, waarnaar ik enkele maanden voordien mijn overplaatsing had gekregen.

„Weer één of andere op snelheid beluste Duitse gek," zei mijn kollega-gebuur op minachtende toon. Ikzelf dacht aan heel wat anders dan snelheidsmaniakken. Ditmaal kon het wel eens om mij te doen zijn!? De gevangenneming van het groepje weerstandsmakkers veertien dagen voordien was zeker niet vreemd aan deze sombere veronderstelling.

Mijn vrees bleek maar al te gegrond. Geen vijf minuten nadat het motorgebrom was stilgevallen, werd ik in het bureau van de direkteur geroepen en er onmiddellijk gekonfronteerd met een ietwat slungelachtige, maar beslist niet kwaadaardig uitziende Feldgendartn. Beleefd en haast verlegen nodigde hij mij uit hem naar de Kriegskom-mandantur te volgen. Buiten deed hij mij teken op de duozitting van zijn moto plaats te nemen. In één ruk was hij gestart en slingerde hij zich met een roekeloze vaart over het binnenplein en langs de nog sluimerende straten van de bisschopsstad.

In de hoofdstraat, vlak tegenover de Kommandantur, gooide hij plots de remmen dicht. Hij wipte van de moto. greep mij bij de schouder en duwde mij zacht een wachtkamer binnen. Daar schoof hij een stoel bij en nodigde mij uit daarop te gaan zitten. De twee aanwezige soldaten — blijkbaar afgeloste wachtposten — gaf hij een stille wenk en verdween hierop uit de kamer.

De eerste minuten verliepen in stilte. Het werd een soort wederzijdse verkenning. Eén van de soldaten zou als eerste het ijs breken. Hij wou weten waarom ik werd opgepakt. Die vraag was eerder uit nieuwsgierigheid bedoeld, kon ik merken.

Het lag voor de hand dat ik niet met de waarheid op de proppen zou komen. Ik scheepte hem daarom af met het smoesje dat ik de avond voordien, na het sluitingsuur, in een herberg op dansen werd betrapt en mijn identiteitskaart had moeten afgeven.

„Ik zal nu vermoedelijk dit onmisbaar officieel dokument terugkrijgen, mits een boete en een bolwassing," opperde ik schijnbaar beschaamd.

Mijn fantasietje ging er blijkbaar in, want beide soldaten begonnen spontaan en argeloos te lachen. Zij knikten mij zelfs geruststellend toe.

Ondanks het precaire van mijn toestand moest ik meelachen.

vooral omdat ik niet eens kon dansen en nog nooit een herberg had

bezocht.

Van lachen kwam een gesprek dat dra kwasi intieme allures aannam. Er werden zelfs wederzijds foto's getoond en samen staken wij een sigaret op.

Plots werd de deur opengerukt en kwam een kolos van een Feld-webel met kaalgeschoren Pruisische kop het lokaal binnengestormd. Hij snauwde mij toe sofort in het gelid te gaan staan en die verdammte Zigarette weg te werpen.

Wie het ergst onder de indruk van deze stormachtige entree was, die twee Wehrmachtsoldaten of ik, blijft een open vraag.

Even keerde de brullende Feldwebel zich van mij af en schoot verbolgen uit tegen mijn slungelachtige arresteerder, die even na zijn baas het wachtvertrek was binnengekomen. De Pruisische kop wou Donnerwetternochmal van zijn ondergeschikte vernemen waarom hij der Belgiër, solch ein Bösewichter niet geboeid daarheen had gebracht. En in al mijn angst had ik ocharme medelijden met die jongen.

Maar na dit korte intermezzo kreeg ik helaas opnieuw de volle aandacht. Bars kommandeerde de Feldwebel mij hem vooraf te gaan naar zijn bureau, dat gelegen was op de eerste verdieping van het voormalige directiegebouw van de Mechelse gas- en elektriciteitsmaatschappij, waar toen de Kommandantur onderdak had gekregen.

Die Pruisische kop wou mij liefst onmiddellijk doen bekennen dat ik lid was van diese heroïsche SCHWARZE HAND, zoals hij smalend zei.

Bekennen wou ik allerminst. Maar daarom kwam het er nu op aan sterk te blijven en mij — door alle angsten heen — onschuldig voor te doen. Doch vlug zou blijken dat ik ditmaal met geen brave Wehr-machtsoldaat te doen had.

„Een officier van de Feldgendarmen laat zich niet in het ootje nemen," gaf die would-be Bismarck mij met nadruk te verstaan.

Na mijn herhaald ontkennen ging hij tot krachtdadiger middelen over. Hij greep mij bij de halsboord en draaide die derwijze dat ik vreesde te zullen stikken. Intussen had hij niet opgehouden mijn hoofd kort en krachtig tegen de muur te stompen. Hierbij kwamen mij de tranen in de ogen. Ik werd bovendien door een panische angst aangegrepen, wat die Feldwebel alleen maar kon aanmoedigen.

Op het moment dat ik vreesde te zullen begeven, werd er plots en nadrukkelijk aan de deur geklopt. Mijn beul keek verstoord op en liet mij los.

Op zijn „Herein!" meldden zich twee Mechelse politieagenten. Zij kregen bevel in de brouwerij... aan de Befferstraat een zekere ... op te halen en voor te leiden. Zowel de naam van de brouwerij als deze van bedoelde persoon was fluisterend uitgesproken en daarom niet tot mij doorgedrongen. Maar ik kon wel vermoeden dat het hier om de brouwerij Chevalier Marin en de aldaar werkende dorpsgenoot Louis Alewaters ging.

Op een snauwend „Heraus!" van mijn ondervrager verwijderden de agenten zich. Die Feldwebel nam daarop rustig plaats aan zijn bureau en maakte — gelukkig voor mij — geen aanstalten om het verhoor verder te zetten. Wel dwong hij mij in de hoek te gaan staan, met het aangezicht naar de muur gericht.

De minuten verliepen in een tergende stilte die plots onheilspellend werd verbroken door hernieuwd geklop aan de deur. Op een bits „Herein!" van de Feldwebel leidden de twee Mechelse wetsdienaars een bleke Louis Alewaters binnen. Ik had mij dus niet vergist!

Toen deze mede-Tisseltenaar mij bemerkte, tekende zich plots een hatelijke grijns op zijn gezicht af. Zijn ogen konden niet liegen. Die jongen dacht min noch meer:

„Sm..., jij hebt mij verklikt! Wacht maar, mijn beurt komt nog wel!"

Later, toen hij beter wist, zou hij er eens deugdelijk om lachen.

Hier wil ik terloops wijzen op de pijnlijke situatie waarin verzetslieden zich bevonden die tot een dubbele rol waren gedwongen en vaak als verraders werden beschouwd. Ik waag het een parallel te trekken met Vlamingen die zich tijdens de vijandelijkheden eerlijk hebben ingezet voor hun volk, maar achteraf ook als gemene verraders werden gebrandmerkt en met repressiemaatregelen beloond.

Het verhoor van dorpsgenoot Louis Alewaters beperkte zich gelukkig slechts tot enkele formaliteitsvragen. En dan klonk het voor ons beiden:

..Los, hinunter!"

Wij werden achteraan in een personenwagen geduwd. De Feldwebel nam plaats aan het stuur. Naast hem zat een Feldgendarm, het gezicht naar ons toegekeerd en een mausergeweer in aanslag. Neen, geen pistool, maar een geweer met een lange loop. Gewoon potsierlijk!

In hoge snelheid raasde de wagen door de haast verlaten Mechelse straten. Wij verlieten de stad langs de Gentsesteenweg.

„Dus richting Willebroek? Misschien naar Het Fort van Breendonkl God neen, dat toch niet," flitste het door mijn hoofd terwijl ik door een beklemmende vrees overvallen werd.

Mijn stille hoop langs Tisselt te rijden en nog even mijn ouders en naaste verwanten te groeten, ging vlug in rook op. Wij raasden door Blaasveld en het zich voor de jaarmarkt opmakende Willebroek. Daar verminderde de wagen even in snelheid en schoot dan plots de Dendermondsesteenweg op.

En mijn vrees werd helaas bewaarheid. De auto zwenkte kort nadien links af en reed met ons over de valbrug. het sinistere fort binnen...

 


Het Fort van Breendonk: oord van gruwel en schande

 

HET FORT VAN BREENDONK

Inhoud

Hier kregen wij een eerste les in Nazi-kultuur, onder meer van de Vlaamse SS'ers Wijss en De Bodt. Bespotting en mishandeling waren er schering en inslag. Gedurende meerdere uren hebben ik en enkele verzetsvrienden in een kille gang onbeweeglijk moeten staan, met de schoenpunten tegen de muur, het hoofd in de nek en de ledematen in uiterste strekstand.
 


De centrale gang

  
Het was onmogelijk om een dergelijke foltertoestand lang vol te houden. En begrijpelijkerwijze vielen er voortdurend harde klappen. De achter ons geposte Wehrmachtsoldaten stompten en sloegen er met de kolf van hun geweer lukraak op los en brulden ons intussen de lieflijkste namen toe.

Het tieren en de huilende bevelen echoden veelvoudig in de holklinkende gang en sneden door merg en been. Zij kwamen mijn angst nog beklemtonen, angst die reeds zo groot was door de voorkennis van de meedogenloze behandeling die de gedetineerden

op dit fort ondergingen. Ik wist inderdaad uit goede bron wat al verschrikkelijks er zich achter die grauwe, meterdikke muren afspeelde.

Op het fort was ik ook getuige van de diepe vernedering die onze goeie koster er moest ondergaan. Hij werd klaarblijkelijk die dag voor verhoor naar dit bastion overgebracht. De honger en niet minder de mishandelingen hadden hem reeds erg getekend. Haast onkennelijk was hij geworden met de ingevallen wangen, de verdwaasde, uitpuilende ogen en een ruige meerdaagse stoppelbaard. Blootvoets moest hij op en neer gaan in een insprong van de lange gang, waar ik en een aangroeiend groepje Zwarte Hand'ers stonden opgesteld. Telkens een officier voorbijkwam moest De Mol halt houden, in gelid springen en luidkeels roepen:

„Der Offizier hat gesagt: du solist laufen!"

Het beeld van koster De Mol daar in die akelige fortgang zal ik wel nooit vergeten.

Rond halfvier in de namiddag bleken Herr Wijss en Hen De Bodt uiteindelijk genoeg genoten te hebben van die treurige klucht. Plots was het gedaan met de lijfonderzoeken en de identificatieformaliteiten, die telkens waren gepaard gegaan met sadistische pleziertjes. Wij werden in ijltempo naar de middenkorridor gedreven.

„Nu de verdoemenis in," dacht ik, terwijl mij — nog meer dan tevoren — het angstzweet uitbrak.

Maar, o wonder, wij werden niet in het fort gestuurd, maar wel naar het voorplein, waar legerwagens ons stonden op te wachten. Met een welgemikte trap onder de broek vlogen wij de nochtans hoge voertuigen op. Wij werden er door twee grijnzende Feldgendarmen opgevangen en een plaats aangewezen op de geïmproviseerde banken.

„Wat nu?" vroeg ik me verward af. En hoop streed met vrees.

Toen alle gevangenen een plaats hadden gekregen, klonk een schril fluitsignaal. De legerwagens zetten zich tergend traag in beweging. Stapvoets reden wij de valbrug over. Op de Dendermond-sesteenweg zwenkten ze rechts de rijksweg op, richting Antwerpen.

De vreugde die mijn makkers en ik bij het verlaten van dit fort voelden, was niet te beschrijven. Het leek ons of wij de vrijheid tegemoet reden. Wij lachten en praatten er maar op los. Een paar lotgenoten begonnen warempel te zingen. En de Feldgendarmen lieten begaan...

Na korte tijd milderde de vreugde en drong de realiteit tot ons door: wij bleven gevangenen...

„Waar gaat het naartoe?" durfde iemand schuchter een Feldgen-darm te vragen. Het antwoord dat deze weigerde te geven, kregen wij in onze metropool, waar wij in de gevangenis van de Begijnenstraat werden binnengeleid. Dit nochtans sombere gebouw leek ons een vakantieoord in vergelijking met Het fort van Breendonk.

 

DE BEGIJNENSTRAAT

Inhoud

Ik had mij een gevangenis veel erger voorgesteld. In mijn verbeelding zag ik lange, smalle gangen met enge cellen, waarin een onooglijk klein getralied venster nauwelijks het daglicht binnenlaat en de eenzame gevangene verplicht is de dagen en de nachten door te brengen op een stenen brits. Hierin vergiste ik mij. Gelukkig ook maar! Zijn de cellen in de Begijnenstraat niet bepaald groot, toch zijn zij ruim genoeg voor één enkele kostganger. Wij moesten er weliswaar vlug met vijf tot zes opeengepakt zitten. Zulks bracht onder meer mee dat er 's nachts wel eens over een hoofd gestruikeld werd bij het opzoeken van de Kübel, wat bij de wakkergeschrokken celge-noot enkele krachttermen ontlokte die op hun beurt de andere inwoners deden ontwaken. En grommen, om het zacht uit te drukken
 


Voorgevel van de Antwerpse gevangenis

 
Als gevangenen-in-voorarrest werden de Zwarte Hand'ers er niet tot werken gedwongen. Dit werd dra als een nadeel ondervonden. Wij verveelden ons inderdaad stierlijk, wat geenszins bevorderlijk was voor onze gemoedstoestand. En gebeurde het dat een celmakker een bui van neerslachtigheid kreeg, dan was meteen de sfeer totaal bedorven.

Gelukkig werd het ons toegestaan om de veertien dagen naar huis te schrijven en om dezelfde periode een brief te ontvangen. Bovendien mocht ons — eveneens om de veertien dagen — een pakje van maximum twee kilogram met zuiver linnen en/of eetwaren bezorgd worden. Van bezoek bleef ik echter verstoken. Enkele verzetsmak-kers waren in dat opzicht gelukkiger dan ik. Zij dankten een visite aan steekpenningen, die hun begoede ouders het korrupt gevangenispersoneel — Wehrmachtsoldaten — in de handen konden stoppen.

In een cel met een wisselende bezetting kun je vaak boeiende dingen meemaken. Zo herinner ik mij nog bijzonder levendig een zekere Snaps. „Schnaps, hm!" zeiden de Duitsers. Het was een twintigjarige mecanicien uit Muizen, een pientere knaap die voortdurend ontvluchtingsplannen zat uit te broeden.

Op een keer, terwijl de andere celgenoten — onder wie Jomme Hendrickx, een van zijn Mechelse weerstandsmakkers — in felle dis-kussie waren, vroeg hij mij fluisterend of ik voor een ontsnappingspoging te vinden was. Ik meende dat hij gekscheerde en lachte hem uit.

„Al te gek," zei ik. „Uit zo'n streng bewaakte gevangenis kun jij onmogelijk ontvluchten!"

Maar ik moest vaststellen dat Snaps die schijnbare nonsens meende. Zeker toen hij zijn voorstel herhaalde. Daarop zou ik niet meer lachen, maar hem eerlijk bekennen dat ik voor een dergelijk avontuur de nodige durf miste. Snaps' misprijzende blik was niet vleiend voor mij. Nadien zou hij dit onderwerp dan ook niet meer aanraken.

Wat eerst bluf of op hol geslagen verbeelding toescheen, zou enkele weken later harde werkelijkheid worden. Maar laat ik niet op de zaken vooruitlopen en eerst vertellen hoe Snaps ons enkele gezellige wandelingen in de Begijnenstraat liet maken.

Het begon met een veertiendaags colli dat hij van huis had ontvangen. Triomfantelijk kwam hij er de cel mee binnengestapt. Enkele minuten nadat de deur achter hem gesloten was, opende hij dit pakje en haalde er een groot roggebrood uit. Zonder talmen sneed hij het middendoor en — tot onze grote verbazing — kwam er een schroevendraaier te voorschijn. Als de bliksem verstopte hij het werktuig onder zijn matras. Onze nieuwsgierige vragen wimpelde hij kort en lakonisch af met: " „Wacht tot morgen..."

Lievemoederen hielp niet. Hij bleef stoïcijns zwijgen.

In spanning hebben wij de volgende dag verbeid. Bij Snaps was er geen spoor van emotie te bekennen. Ook niet nadat hij een schijnbaar rustige nacht had doorgebracht. Eerst bij de waterbedeling kwam er een nerveuze trek om zijn mond: ongewoon verschijnsel bij deze onverstoorbare kerel.

Het valluikje, dat voor eet- en waterbedeling in de celdeur is voorzien, was maar net door de bewaker neergeklapt of Snaps loerde naar buiten om te weten wie Hausknecht was. Hij bofte, want even later kwam de guitige Jomme Sels, een van zijn weerstandsmakkers, naar binnenkijken. Op fluistertoon vroeg Snaps hem het valluikje niet volledig te sluiten.

„Maar let er goed op dat de bewaker geen argwaan krijgt en vooral dat het slot niet inspringt. Later verneem jij wel waarover het gaat." besloot hij knipogend zijn geheimzinnig praatje.

Jomme had de instrukties goed begrepen en de cipier er lekker laten intrappen. Kennelijk tot groot genoegen van Snaps die ons evenwel nog steeds in het ongewisse liet.

Om één uur in de namiddag zou hij de spanning verbreken.

„Nu aan het werk," zei hij alsof het om een niemendalletje ging. „Alle cipiers zijn nu weg voor het middagmaal. De enige die overblijft, doet nu toch zijn dutje..."

Ogenschijnlijk kalm ging de Muizenaar daarop tot de aktie over. Omzichtig duwde hij het valluikje omlaag, stak vlug het hoofd door de vrijgekomen opening en speurde naar gebeurlijke onraad. De kust leek veilig. Daarop diepte hij de mysterieuze schroevendraaier uit zijn vestzak op en wrong dit werkinstrument naar buiten. Op de tast begon hij de vier schroeven die het slot vasthielden, los te draaien. Na dit maneuver stak hij de schroeven op zak en duwde doodgemoedereerd de deur open. Scheefgezakt en zinloos bleef het slot in de deurstijl steken.

En wij konden zowaar naar buiten: ons plots een beetje vrij voelen. Onmogelijk deze sensatie te beschrijven. Deels was er de bekoring die uitgaat van het verbodene en van de kans even goeiedag te gaan zeggen aan verbaasde vrienden, deels ook de vrees om betrapt te worden. Het was inderdaad niet uitgesloten dat, uitgerekend dit keer, de bewaker geen zin had in een dutje, maar als ontspanning een kontrolebeurt verkoos.

De bekoring won het ook bij mij van de angst. Vooral omdat ik zo — eindelijk — mijn eveneens gearresteerde broer Louis kon terugzien en hem een belangrijke afspraak in herinnering brengen: een onschuldig verhaal, waarmee wij onze toekomstige ondervragers om de tuin hoopten te leiden. Wat TOEN eerder schertsend werd afgesproken, zou nu bittere ernst kunnen worden. Vooral daar de verhoren volop aan de gang waren.

In verhouding tot de bekoring en de noodzaak was voor mij het risico groter dan bij de anderen. Om bij mijn broer te geraken, moest ik inderdaad, via een doorzichtige wenteltrap, naar een hoger gelegen verdieping. Het volstond dat de bewaker even het hoofd buiten zijn vertrek zou steken om mij. op deze voor een gevangene ongebruikelijke toestand, te betrappen. Ik heb het er toch op gewaagd en ben veilig tot bij de cel van broer Louis geraakt.

Eerst schoof ik het spionluikje opzij en keek naar binnen met het soort bedenkelijk genot dat gevangenisbewaarders ervaren bij het beloeren van hun loges. Ik merkte dat iedereen lui op de matras lag uitgestrekt. Enkelen sliepen. De anderen staarden dromend voor zich uit. Mijn broer behoorde tot die laatste groep. Zacht riep ik hem toe:

„Eh, Louis, ik ben het!"

Die gefluisterde woorden hadden het effekt van een inslaande bliksem. Als op bevel sprongen alle celbewoners van hun matras op. Met angstogen keken zij naar het venijnige venstertje, want overdag was het verboden de matrassen te ontrollen.

Zij voelden zich betrapt. En toch weer niet. Hadden zij door de schrik mijn woorden niet verstaan, dan was er toch een vertrouwde klank in die stem, welke vast niet thuishoorde bij een Duits bewaker. Maar wie kon het dan wel zijn?

Eerst moest ik vechten tegen de verleiding om hen nog even in het ongewisse te laten. Die weinig fraaie neiging had ik echter spoedig overwonnen. Vlug vertelde ik wie ik was en hoe ik en mijn celmakkers, middels Snaps, uit de cel waren geraakt. De bewondering op het gezicht van broer Louis en zijn celgenoten maakte mij erg trots, al had ik niet de minste verdienste aan deze uitbraak.

Ik heb helaas dit uitstappretje niet lang kunnen rekken, want Snaps had nadrukkelijk geëist dat wij tijdig in de cel zouden terugkeren.

„Het afsluiten van de deur zou mij wel eens parten kunnen spelen," had hij er veelzeggend aan toegevoegd.

Daarom heb ik mijn broer maar terstond de bewuste afspraak in herinnering gebracht. En met de belofte „morgen kom ik terug!" ben ik behoedzaam — en gelukkig onopgemerkt door de bewaker — naar onze cel teruggeslopen.

Daar werd ik reeds opgewacht door de makkers, die zich voorzichtig op de eigen verdieping hadden gehouden. Snaps duwde onmiddellijk de deur dicht en begon — ditmaal met enige emotie — de vier schroeven opnieuw in het slot te draaien. Met behulp van een touwtje trok hij het valluik dicht. En zo zaten wij weer netjes opgeborgen.

Die wandeling hebben wij nog enkele malen overgedaan. Telkens werden andere vrienden opgezocht.

Maar plots was het met de uitstapjes gedaan. Snaps verhuisde naar een andere cel en nam vanzelfsprekend de schroevendraaier mee. In de nieuwe cel trof hij Fons Van den Eynde, een dorpsgenoot en lid van zijn weerstandsgroep aan. Later zou ik vernemen dat die celverwisseling door Snaps gewenst en met een truukje bekomen werd. Hij wou bij ons weg omdat hij voor een ontsnappingspoging geen gehoor had gekregen. Zijn weerstandsmakker en een ander celgenoot. de toen amper zeventienjarige Eddy Paelinckx uit Berchem. waren daartegenover wel voor het waagstuk te vinden. En zij zouden het niet bij woorden laten...

Op een bepaalde morgen hebben zij hun weldoordacht plan uitgevoerd en zijn zij op spektakulaire wijze, al over de acht meter hoge omheiningsmuur, uit de Begijnenstraat ontsnapt.

Bij het vernemen van die stunt kreeg ik wel spijt en verwenste ik mijn wantrouwen ten overstaan van Snaps. En vooral mijn kleinhartigheid.

Leutnant Zinke, een kleine en vergrijsde Wehrmachtsoffizier, zal zeker nooit vermoed hebben eens tot gevangenisdirekteur gepromoveerd te worden.

Wegens een ernstige, tijdens de Balkanveldtocht opgelopen kwetsuur was hij voor frontdienst afgeschreven. Een bezettingsjob kon hij echter nog aan. Heel toevallig viel hem de gunstpost van kommandant van de Begijnenstraat in de schoot.

Hij was lang niet ontstemd om deze opdracht. Hij voelde zich integendeel lekker veilig, zo ver van het front. Daarbij bracht dit benijdenswaardig baantje hem heel wat extra voordelen op. En binnen de omheining van ZIJN gevangenis regeerde hij als een vorst.

Van machtswellust kon jij Leutnant Zinke bezwaarlijk beschuldigen. Van overdreven gestrengheid al evenmin. Maar daartegenover stond dat een paar van zijn zwakke kanten hier sterk op de voorgrond traden, namelijk een grote hang naar geld en niet minder naar vrouwen. Kansen om aan die dubbele drang te voldoen, werden hem in zijn Reich omzeggens op een schotel gepresenteerd.

En die kansen heeft de luitenant met beide handen aangegrepen. Voor steekpenningen liet hij enorm veel toe. Zo duldde hij bezoeken aan gevangenen, die nog in voorarrest zaten en op bevel van de Sicherheitsdienst (SIPO) in strengste afzondering moesten blijven. Hij stond ook toe dat tussentijdse pakjes werden afgegeven, zonder enige kontrole op gewicht of inhoud. Hij liet zelfs oogluikend toe dat sommige hechtelingen van buitenaf een dineetje werd gebracht. En enkelen kregen van hem vrijaf om thuis een nachtje door te brengen. Dit laatste kon hij slechts billijken tegen betaling van een bom geld en onder begeleiding van een in het komplot betrokken bewaker.

Zijn passie voor de dametjes kon hij nog makkelijker bevredigen. Er was toen in de Begijnenstraat immers een vrouwenafdeling, waarin het merendeel van de kostgangsters tot het gild van de lichtekooien behoorde.

Leutnant Zinke had het niet moeilijk om de gunsten van een of andere prostituee te winnen. Maar precies deze passie zou hem fataal worden.

Eén van zijn uitverkorenen had hem stevig in haar netten gevangen en tot geregelde uitstappen kunnen verleiden. Uiteraard buiten de gevangenis. Tijdens zo'n soireetje werd de kwestieuze dame herkend door een hogere SS-officier, die zij ooit eens in het openbaar had beledigd en wat die Uebermensch betaald had gezet met haar prompt te laten opsluiten in de Begijnenstraat.

 

 
Peter-de-verschrikkelijke zorgde voor een
aangename Kerstvooravondverrassing

 
Cavalier Zinke werd even terzijde geroepen en om een verklaring gevraagd. Hij viel spoedig door de mand en was vanzelfsprekend de laatste dag kommandant van de Begijnenstraat geweest. Hij werd zonder pardon in hechtenis genomen en in zijn eigen prison opgesloten. Samen met meerdere personeelsleden, die zich in de korruptie van hun overste hadden laten meeslepen.

En zo konden wij het meemaken dat onze bewakers het lot van hun gevangenen ondergingen en nu eveneens konden mediteren over de vergankelijkheid van de vrijheid. Het gaf ons een zeker gevoel van leedvermaak.

De opvolgers van Leutnant Zinke en Co waren zeer goed de les gespeld. Zij probeerden mekaar in gestrengheid te overtroeven. Eén onder hen muntte uit in barsheid: Peter! Hij had het uitzicht van een dronkelap, die hij waarschijnlijk ook was. Met schorre, nijdige stem slingerde hij ons — tijdens het toegemeten wandelkwartiertje of bij welk kontakt ook — de schunnigste dingen naar het hoofd. Iedereen was bang voor Peter. Ik niet het minst. Wat nu volgt moet dan ook gezien worden in het licht van deze vrees.

Het gebeurde op de vooravond van Kerstmis 1941. Wij zaten met zijn zessen reeds een paar uren achter dubbel slot te mijmeren over vervlogen kerstfeesten.

Omstreeks acht uur werd de stilte van de cel bruusk verstoord door knarsen van het slot. De deur werd met een ruk geopend en vóór onze angstig-verbaasde ogen verscheen de dierlijke tronie van Peter-de-verschrikkelijke. Even bleef hij weifelend staan om dan resoluut de cel binnen te stappen.

„Du," richtte hij zich tot mij, de wijsvinger op mijn borst geplant. Hij pauzeerde even als wou hij die du sterker tot mij laten doordringen.

Hierin slaagde hij maar al te wel. Het angstzweet begon mij overal uit te breken. In verbeelding zag ik mij reeds als gijzelaar voor een executiepeloton geleid. Waarom anders kwam die duivelse Peter zo laat nog in de cel en sprak hij juist mij aan?

„Du," hernam hij, nadrukkelijker dan de eerste maal, en wachtte weer even. Middelerwijl fixeerde hij mij met doordringende ogen.

Ik was zo door angst aangegrepen dat ik die wreedaardige Peter mij als in een onwezenlijke verte voor de derde maal met „Du" hoorde aanspreken.

Wat dan volgde, drong slechts langzaam en onvolledig tot mij door:

„Du na ja du bist doch Lehrer?"

Mijn talmen met een antwoord werd door de gevreesde cipier blijkbaar verkeerd geïnterpreteerd. Bits vroeg hij: „Na, bist du denn kein Lehrer?"

Druppelsgewijs vond mijn bloed de weg naar de aders terug. Stukje bij beetje begon ik te beseffen dat die terreurzaaiende man mij niet kwam ophalen voor terechtstelling, maar — God, hoe was dit mogelijk? — per se wou weten of ik een schoolvos was...

Mijn angst sloeg plots om in lachen, eensdeels omdat ik toch niet zou doodgaan en andersdeels om het gekke van de situatie: een bewaker die zich — tegen alle regels in — na zes uur 's avonds in een cel waagde om van een gevangene te vernemen of hij onderwijzer was.

Ik moest uiteindelijk wel ontkennend antwoorden op Peters vraag. Deze kon moeilijk zijn ontgoocheling en wrevel verbergen. Geleidelijk zou echter de grimmige trek van zijn gezicht verdwijnen.

„Na, gut denn!" liet hij zich na enkele ogenblikken ontvallen en begon meteen een babbeltje dat vlug eigenaardige allures aannam.

Op een bepaald moment onderbrak hij zijn praatje en verwijderde zich even uit de cel. Hij wou zich duidelijk vergewissen of er geen onraad was in de vorm van een kontrolerende overste. Dit bleek niet het geval te zijn, want kennelijk gerustgesteld stapte hij weer de cel binnen. Met de vinger op de mond, om aan te duiden dat hetgeen hij ging zeggen strikt vertrouwelijk was, begon hij op fluistertoon:

„Bin gar kein Nazi, aber schon lange Kommunist! Habe den Krieg nicht gewollt!"

In één adem had hij deze korte zinnen uitgestoten. Even bekeek hij mij met een blik van: „Had jij zeker niet verwacht?"

Daarop begon hij erop los te praten. Zo had hij het onder meer over ondermijnende akties in de schoot van de Wehrmacht en over een gistend verzet tegen Hitler en zijn trawanten bij meerdere van zijn landgenoten. Het waren konfidenties die hem, bij gebeurlijke loslippigheid van onzentwege, fataal hadden kunnen worden. Maar volgens zijn zeggen had hij volle vertrouwen in ons. Hij voelde daarbij op deze vooravond van Kerstmis een sterke behoefte om zijn gemoed te luchten en ook gedreven te zijn tot enige restitutie voor het onrecht en onheil dat ons werd aangedaan.

Het was al over tienen toen hij zijn ontboezemingen even onderbrak en naar zijn uurwerk keek.

„Schon spat," murmelde hij. „Gibt gar nichts. Gehe Ihnen etwas zum fressen und zu trinken holen. Geduld!"

Daarop liep hij de cel uit, recht naar beneden. De deur liet hij open staan. En wij keken elkaar niet begrijpend aan...

Lang bleven wij niet in het ongewisse. De armen volgeladen met koekjes, snuisterijen en... een fles heuse wijn, kwam Peter ons verrassen.

Schijnbaar onverschillig legde hij deze rijkdom op de tafel neer en deed ons teken toe te tasten en... op zijn gezondheid te toosten.

Zo is deze neerslachtig begonnen kerstavond geëindigd in een uitzonderlijke stemming, waaraan die naar het hoofd stijgende wijn zeker niet vreemd was.

Tot omstreeks middernacht is Peter bij ons gebleven. Ik herinner mij nog best zijn afscheidswoorden:

„Noch ein wenig Geduld! Der Krieg wird bald zu Ende sein!,.

Ik heb mij nadien vaak afgevraagd hoe het verder verlopen is met deze hoogst merkwaardige bewaker, die mij eerst dodelijk had doen schrikken en nadien een onvergetelijke kerstreveillon bezorgde.

Ik voelde met groeiende angst de dag naderen waarop de SIPO mij aan een verhoor zou onderwerpen. Veel Zwarte Hand'ers hadden reeds hun beurt gekregen. De verhalen die over hun ondervraging de ronde deden, waren alle even onheilspellend. Ik begon van langsom meer en meer te twijfelen aan de deugdelijkheid van het met broer Louis en Mieleke Vangelder bedachte smoesje. Ik durfde niet meer geloven dat geroutineerde en voor geen enkel middel terugdeinzende Sicherheitspolizisten er zouden intrappen.

In deze gemoedsgesteltenis werd ik einde februari 1942 op een voormiddag uit mijn cel gehaald, als een boef in de handboeien geklonken en met een pijlsnelle wagen naar het SYPO-hoofdkwartier gevoerd.

Dit zenuwknooppunt van de Duitse veiligheidsdiensten in Antwerpen was ondergebracht in een riante villa, gelegen aan de statige de la Faillelaan in het Nachtegalenpark, ergens in de omgeving van De dikke Mee. Uiterlijk onderscheidde deze herenwoning zich in niets van de andere. Binnen was het echter geheel anders gesteld. Althans in de kelderverdieping, waar meerdere cachotten en een folterkamer waren ingericht. In één van deze cachotten werd ik voorlopig opgesloten. Slechts voor korte tijd, want reeds na enkele minuten leidde een jonge SS'er mij snauwend een slaapkamer binnen. Ik bevond mij daar alleen en kreeg er ruimschoots de tijd om rond te kijken. Zo merkte ik dat er, buiten het geëigende meubilair, nog een kleine tafel met een draagbare schrijfmachine en een bijhorende stoel aanwezig waren.

Hoe lang ik daar — kapot van de zenuwen — heb moeten wachten, weet ik niet. Wel herinner ik mij duidelijk dat plots een magere, ietwat bleke man van om en rond vijfentwintig jaar de kamer kwam binnengestapt. Zonder enige notitie van mij te nemen, ging hij achter het tafeltje zitten. Hierop haalde hij demonstratief uit de lade een vijftal karwatsen van diverse vorm en maat boven. Zijn dienstrevolver legde hij binnen handbereik vóór zich neer. Dan keek hij mij even aan en lachte cynisch bij het zien van mijn angstogen. In kapmes-Duits gebood hij mij de overjas uit te trekken. Daar ik geen kapstok zag, wou

ik dit kledingstuk op het bed leggen. De schrale man oordeelde er anders over. Met de loop van zijn revolver op mij gericht dwong hij mij boven op mijn overjas te gaan staan. Ik heb geen ogenblik geaarzeld om dit bevel uit te voeren. Mijn benen trilden als een espeblad.

Na die intimidatiepoging, die inderdaad haar effekt niet had gemist, oordeelde de man dat ik rijp was voor ondervraging.

„Je doet best maar onmiddellijk toe te geven dat je lid bent van DE ZWARTE HAND" begon hij op scherpe toon.

Bekennen wou ik drommels niet en schudde daarom heftig neen met het hoofd, terwijl ik het inmiddels haast bestierf van de angst.

Mijn ontkenning viel vanzelfsprekend niet in goede aarde bij die SIPO-man. Akelig dreigend met één van de karwatsen drong hij daarop giftig aan maar vlug toe te geven.

„Je vermijdt er een boel narigheden mee," zei hij temend.

Ondanks mijn angst bleef ik ontkennen en wou hem overtuigen dat alles op een misverstand moest berusten. Ik bezwoer hem te geloven dat mijn vriendschap met koster De Mol blijkbaar verkeerd geïnterpreteerd werd en dat...

Even glimlachte de ondervrager en knikte mij aanmoedigend toe. Hij dacht zowaar dat ik er mij ging inpraten.

„Daar ligt mijn kans," hoopte ik en begon te vertellen:

„Ik ben als jonge snaak een paar jaar misdienaar geweest en heb zo De Mol leren kennen. Nadien zijn wij vrienden gebleven. In de beginmaanden van de oorlog heeft hij mij gevraagd de ultra-flaminganten in ons dorp, namelijk tegenstanders van de politieke partij waartoe mijn vader behoorde, goed te observeren en nota te nemen van hun gedragingen en uitlatingen, die wij — bij de eerste naoorlogse gemeenteraadsverkiezingen — tegen hen zouden uitspelen. Ik ben op dit — mij totaal onschuldig lijkend — verzoek ingegaan. Ik zag het louter als dorpspolitiek."

De onderzoeksrechter bleek aan mijn persoontje noch aan wat ik vertelde aandacht te schenken. Hij had schijnbaar meer oog voor zijn puntig geknipte vingernagels.

Vertwijfeld en met alles wat ik nog aan overredingskracht kon opbrengen, ging ik verder:

„Toen koster De Mol mij nadien het voorstel deed om aan te sluiten bij wat hij een verzetsgroep noemde, heb ik kategorisch geweigerd hieraan mee te doen, onder voorwendsel dat zo'n gevaarlijke dingen mij afschrikten en ik hoegenaamd geen moeilijkheden met de bezetter wenste. Ik ben trouwens daarop alle kontakt met hem gaan schuwen," besloot ik mijn verhaal.

Met bevreesde en tegelijk hoopvolle ogen bekeek ik de SIPO-man. Die schoot plots tegen mij uit, terwijl hij weer met een karwats dreigde.

„Nu ga ik door de knieën," flitste het mij door het hoofd en ik deed haast in mijn broek van angst.

Wat dan gebeurde zou best een sequentie uit een suspensfilm kunnen zijn. Inderdaad, toen de man met de puntige vingernagels met de aframmeling wou beginnen, ging plots de deur open en stormde een SS-officier, een vent als een boom, de kamer binnen.

„Was ist denn los hier?" richtte hij zich bars tot mijn ondervrager die geschrokken de karwats op de tafel neerlegde.

„Die rotkerel houdt mordicus staande dat hij geen uitstaans heeft met De Zwarte Hand," gaf hij op haast verontschuldigende toon ten antwoord.

„Na, wie heisst er denn?"

De onderzoeksrechter stamelde mijn familienaam.

„Dass stimmt, sein Bruder auch nicht!" replikeerde de officier.

Het onverhoopte was geschied! Die Himmlerdiscipel had klaarblijkelijk mijn broer ondervraagd en diens verzinsels geloofd. Misschien omdat die een beter leugenaar was dan ik?

Wat daarop volgde, is vlug verteld. Mijn ondervrager aanvaardde zonder meer de uitspraak van die officier — kennelijk zijn chef — en begon woordelijk het verhaaltje dat ik moest overdoen op een vooraf in de schrijfmachine gestoken vel papier te typen. Nadien bood hij me zelfs een sigaret aan en verzocht mij — bijna onderdanig — het rapport door te nemen en het na goedkeuring te ondertekenen. Met een hart zo klein als een boon heb ik de tekst overlopen en er dan bevend mijn handtekening onder geplaatst.

Hoe het niet tot een konfrontatie kwam met diegenen die aan de basis van mijn arrestatie lagen, is mij nooit duidelijk geworden.

Met dezelfde wagen die mij naar het gevreesde SIPO-hoofdkwartier had gebracht, werd ik naar de Begijnenstraat teruggevoerd. Ditmaal ongeboeid! De begeleider, een keurige heer, liet mij verstaan dat mijn invrijheidsstelling slechts een kwestie van dagen was.

Midden maart 1942, na een verblijf van omstreeks vijf maanden aldaar, zouden alle Zwarte Hand'ers de Begijnenstraat verlaten. Ik was tegelijk opgelucht en een tikkeltje weemoedig, hoe paradoksaal dit ook moge klinken.

Het was een drukte van jewelste die morgen vóór ons vertrek. Wij werden met zijn honderdennegen samengebracht op de gelijkvloerse middengang van de gevangenis. Daar werden wij tot onze grote verbazing terug in het bezit gesteld van de vooraf ingeleverde persoonlijke zaken (sierringen, uurwerken en portefeuilles-zonder-geld). Hierdoor ontstonden de dolste geruchten. Voor sommigen wees dit zonder meer op onze vrijlating. Voor anderen op een verplaatsing naar een of ander detineringsoord in België of wie weet in Duitsland?

De optimisten kregen vlug ongelijk. De handboeien waarmee wij twee aan twee werden vastgeklonken door Feldgendarmen — die mij op een onverklaarbare wijze aan middeleeuwse roofridders deden denken — lieten inderdaad alle hoop op vrijlating verzwinden.


Binnenzicht van de "Begijnenstraat"

  
In legerwagens en onder begeleiding van een respektabel aantal zwaar bewapende Feldgendarmen werden wij naar het Centraalstation van onze havenstad gevoerd en er eerder ruw in een paar voor ons gereserveerde wagons gebruld. In elk afzonderlijk coupé nam een Gendarm plaats, revolver bij de hand. Op het perron had een stel gendarmen alle moeite om de vele met ons sympatiserende nieuwsgierigen op afstand te houden.

Na korte tijd vertrok de trein en langzaam ontspanden de gezichten van de bewakers. Zij lieten ons toe onderling te praten en zelfs ongestoord in de wagon rond te lopen. De handboeien dwongen ons echter de wandelingen met zijn tweetjes te maken. Wij vonden het leuk.

Het weerzien na maanden van sommige vrienden gaf aanleiding tot levendige begroetingen en uitwisseling van ervaringen.

De Feldgendarmen bleken op de duur ook spraakzaam te worden. Ongevraagd deelden zij ons de plaats van bestemming mee: de centrale gevangenis van Sint-Gillis (Brussel). Maar wat ons daar te wachten stond, wensten — of mochten — zij niet verklappen.

De treinreis van nagenoeg veertig minuten was natuurlijk veel te vlug voorbijgegaan. Wij hadden nauwelijks van het kleine stukje schijnvrijheid kunnen proeven.

In het Brussels Noordstation stonden er legerwagens om ons op te halen. Wij werden er inderdaad mee naar de voornoemde gevangenis gevoerd.

Met een „Los, schneller muss das gehen!" joegen de zich opnieuw ruw aanstellende Feldgendarmen ons door de imposante ingangspoort. Daarbinnen in dit bewaringscomplex was alles eerder rustig. Wij werden er opnieuw overvallen door de beklemmende gevangenisstilte, die wij maar al te goed kenden van in de Begijnenstraat.

 


De typische "voorgevel" van de gevangenis van Sint-Gillis-Brussel. Via de
ingangspoort werden de Zwarte Hand'ers door de bedoelde gevangenis
en een tunnel naar de vrouwendeterneringsplaats van Vorst geleid.

  

DE VROUWENGEVANGENIS VAN VORST-ST.-GILLIS

Inhoud

Tot onze grote verwondering werden wij na de inschrijvingsformaliteiten niet onmiddellijk eingesperrt, doch door een lange gang en een even lange tunnel naar de aanpalende vrouwengevangenis van Vorst geleid. Daar bleek voor ons een volledige vleugel ontruimd te zijn.

Net als in de Begijnenstraat bestond in Vorst het bewakingspersoneel uit Wehrmachtsoldaten die van frontdienst ontslagen waren. Hun chef, een atletisch gebouwde Stabsfeldwebel met pioenrood gezicht, was een bruiaap. Wij zouden echter vlug ondervinden dat hij niet tot het kwaadste soort behoorde. Brullen deed hij trouwens alleen als er oversten in de buurt waren. Hij bracht mij Peter uit de Begijnenstraat in herinnering.

Het vrouwenprison van Vorst is van heel wat recentere datum dan zijn soortgenoten uit Antwerpen en Sint-Gillis. De gangen en de cellen gaven er een minder sombere indruk. Het voedsel werd er ons weliswaar even schaars toebedeeld dan in de Begijnenstraat, maar was alleszins appetijtelijker toebereid.

Wij kregen er helaas Brief- und Packetsperre, waardoor alle kontakt met onze familie en de buitenwereld verbroken werd. Wij hebben dit als zeer pijnlijk aangevoeld. De honger deed er zich ook in sterkere mate gevoelen door het wegvallen van het supplementair voedsel uit de veertiendaagse pakjes van huis.

Maar het verbluffend menselijk aanpassingsvermogen zorgde er voor dat wij vrij spoedig over die tegenslagen heenkwamen, mede door het feit dat deze gevangenis menige verrassing en daarmee gepaard gaande afwisseling in petto hield.

Er was vooreerst het wandelplein voor de vrouwelijke gedetineerden, die wij door ons celraampje konden bespieden. Wij ervoeren telkens een — noem het erotisch — genot die vrouwen tijdens hun wandelkwartiertje te kunnen observeren en ze stiekem goeiedag toe te wuiven. Tussen hen liepen er van alle slag, zowel beroepsmisdadigsters als politieke delinkwenten. Eén van hen was de beruchte Luikse gifmengster, la veuve Becker.

Hun bewakingspersoneel bestond uit religieuzen, waarvan enkelen vlug voor ons een belangrijke rol zouden spelen. Inderdaad, op gevaar af betrapt te worden — want zij stonden ook voortdurend onder Duitse kontrole — wierpen zij sigaretten en versnaperingen in de gelijkvloerse cellen. Zij speelden bovendien voor koerier, in die zin dat zij tientallen brieven binnen- en buitensmokkelden.

   

(1) (2)

(3) (4)

De auteur (1), zijn broer Louis (2) en zijn beste vriend Mieleke Vangelder (3) korte tijd vòòr hun arrestatie. Zuster Fernande (4), Maria Vangelder, zus van Mieleke die de link met onze thuis legde.
 
Mijn vriend Mieleke Vangelder zou in Vorst - en dit door toedoen van voornoemde religieuzen - bezoek krijgen van zijn zus Maria, die tot dezelfde kloosterorde behoorde als deze van de bewaaksters. it bezoek werd oogluikend toegestaan door onze brullende Stabsfeldwebel. Achter zijn masker van hardheid ging duidelijk een gouden hart schuil.

Vorst zou mij een paar merkwaardige ontmoetingen bezorgen.

De eerste gebeurde met monseigneur Gramann, een Oostenrijks
edelman, die aangesteld was als hoofdaalmoezenier van alle Belgische detineringsplaatsen, Het fort van Breendonk inkluis. In die hoedanigheid heeft hij de laatste troostwoorden kunnen richten tot honderden patriotten die naar de executiepaal of de galg werden geleid. Precies bij deze prelaat kregen wij toelating onze biecht te spreken. Bovendien was het ons ook gegund met deze edele en adellijke priester eucharistie te vieren. Wij hebben dit als een belangrijke troost ervaren.

Die biecht verliep in vrij ongewone omstandigheden. De monseigneur had plaats genomen in de vooraf ontruimde cellen. Beurtelings mochten de bewoners binnengaan en voor hem neerknielen. Op zalvende toon zegde hij dat het niet nodig was onze fouten op te sommen, daar hij toch niet twijfelde aan onze goede intenties. Met een zegenend gebaar schonk hij ons in naam van God algemene vergiffenis voor onze zonden.

Ik kon echter niet aan de verleiding weerstaan hem te vragen of verzetsaktiviteiten, die soms ernstige materiële, morele en lichamelijke schade berokkenden, ondermeer aan zijn landgenoten, als zonden te beschouwen waren. Hierop antwoordde hij sereen-glimlachend, maar niet minder gevat:

„Vaderlandsliefde is recht en plicht van elk staatsburger. Al wat in funktie van die liefde wordt gedaan, kan nooit slecht zijn..."

Als bekroning van zijn bezoek droeg monseigneur Gramann voor ons het misoffer op. Niet in de gevangeniskapel — die was voor ons blijkbaar taboe — maar wel in onze drie-verdiepingen-tellende vleugel. Wij konden het misgebeuren volgen, rechtstaande vóór de cel. Koster Marcel De Mol was opgevorderd de mis muzikaal op te luisteren op een voor de gelegenheid aangevoerd harmonium. Wij kregen evenwel formeel verbod tot zingen.

Het waren ontroerende momenten die kulmineerden in een bruisende Brabançonne, die onze koster — in een vlaag van overmoed — na het Ite missa est liet weergalmen. Zonder afspraak, eerst schuchter en nadien uit volle borst, hebben wij onze nationale hymne meegezongen.

De bestraffing van deze euvele daad bleef gelukkig uit. Moet dit toegeschreven worden aan een verregaande laksheid van onze bewakers? Of waren die lui helemaal niet bekend met ons Vaderlands lied! Monseigneur Gramann had de situatie evenwel door en beloonde onze durf, niet het minst deze van koster De Mol, met een fijne glimlach.

De tweede ontmoeting-om-nooit-te-vergeten greep plaats op 25 juni 1942, precies op de dag vóór onze afreis naar Duitsland.

Langs de zusters-bewaaksters om hadden wij kennis gekregen van dit vertrek. Hen Stabsfeldwebel had hen dit vertrouwelijk meegedeeld en daarbij sterk op het hart gedrukt hierover als vermoord te zwijgen. Wat deze durvende nonnen — waarschijnlijk terecht — als een uitnodiging tot praten hebben aangezien. Onmiddellijk werd Mielekes oudste zus van het feit in kenis gesteld.

Door de wetenschap van onze verplaatsing naar het vijandelijke Duitsland heerste er die bewuste dag een grote spanning onder de Zwarte Hand'ers. Die spanning leidde haast tot een explosie tijdens ons laatste Vorstse wandelkwartiertje. In hun opgewondenheid vergaten velen de strenge voorschriften als „Fünf meter Abstandt halten! en Ruhe! Ruhe!" Het gevolg was dat meerderen tot straf gedurende een stuk van hun wandeltijd de muurstenen konden tellen.

Buiten de onrust vanwege dit nakend vertrek was er nog de intrigerende aanwezigheid van een bepaalde nieuwkomer.

De aankomst van een nieuweling was op zichzelf reeds een evenement. Die zorgde immers voor een zekere afwisseling en hij had daarbij meestal nieuws bij. Doch dit keer was er meer. Niet alleen omdat die bleu een soutane droeg — priesters waren toen in de gevangenissen geen zeldzaamheid — maar vooral omdat hij deksels geleek op Jozef Cardijn, de voormalige Lakense onderpastoor die later kardinaal zou benoemd worden.

Ik vroeg mij af of het inderdaad om de stichter van de K.A.J. ging. Nieuwsgierigheid — zeker niet mijn grootste deugd — dwong me meer hieromtrent te weten. Ik simuleerde een losgeraakte schoenveter vast te binden en hurkte neer tot die priester voorbijging. Dan sprong ik vliegensvlug tussen hem en zijn volger en probeerde de vijfmeter-afstand te respekteren. Geen van de bewakers had mijn maneuver doorzien.

Onmiddellijk schoot ik mijn eerste vraag af:

„Ben je soms Cardijn?"
„Inderdaad, mijn vriend. Ook kajotter?" kreeg ik prompt ten antwoord.

Daarna ontwikkelde zich een mini-dialoog tussen mij en de grote Cardijn: iets om nooit te vergeten!

Deze fluks stappende zestiger nam geen voorzorgsmaatregelen in tegenstelling met een oude gevangenisrot als ik die het binnensmonds praten beoefende als een volleerd buikspreker. Bij elke vraag of elk antwoord draaide Cardijn zich naar mij om en gestikuleerde daarbij dat het een aard had.

„'t Is reeds de tweede maal dat ze mij te pakken hebben. Bij mijn vrijlating werd ik gewaarschuwd me koest te houden, want anders zou er gedonder komen. Maar ik kon er gewoon niet mee ophouden mijn kajotters te helpen, hoe de Moffen mij ook bedreigden," zei hij met fonkellichtjes in de schalkse ogen.

Ik keek hem bewonderend aan.

„Vasthouden durven ze mij toch niet!" voegde hij er breed-glimlachend aan toe.

En dan zou hij — die steeds ingenomen was met het lot van anderen, vooral de niet-ontvoogde jonge arbeiders — naar mijn toestand informeren. Ik moest hem vertellen over de aanleiding van mijn gevangenneming, hoelang ik reeds in arrest zat en welke mijn toe-komstperspektieven waren.

Precies bij navraag naar de reden van mijn arrestatie kreeg hij zijn eerste vermaning.

„Du solst ruhig bleiben!" riep een bewaker hem toe.

Bij Cardijn resulteerde die verwittiging in een nog bredere glimlach.

Toen hij vernam dat ik, samen met mijn verzetsvrienden, de volgende dag op transport naar Duitsland zou vertrekken, keek hij mij bedroefd aan en poogde mij enkele troostwoorden toe te sturen. Maar inmiddels was de bewaker zijn gebabbel beu geworden en beval Cardijn uit de rij te stappen en zich met het aangezicht naar de muur te wenden. De K.A.J.-voorman verloor er echter de glimlach niet bij. Het deed wel komisch aan, deze jeugdtribuun als een schooljongetje op straf te zien staan.

Het officieuze bericht van onze afreis naar het Hitlerreich werd onrechtstreeks bevestigd, toen wij op de vooravond van het vertrek één na één bij de Kommandant-Gefangnisführer werden geroepen en opnieuw in het bezit van onze persoonlijke zaken werden gesteld.

Niemand was nog zo naïef te veronderstellen dat dit de voorbode van onze vrijlating was. Die Abfahrt aus Antwerpen was een al te duidelijke les geweest. Toch gaven wij er ons niet zo precies rekenschap van dat wij België zouden verlaten voor een duistere bestemming, vanwaar velen nooit zouden terugkeren.

Het weerzien van vertrouwde dingen, vooral van foto's, bracht ons in een kortstondige euforie. Die zou echter snel plaatsmaken voor sombere gedachten. Ginds zou onvermijdelijk elk kontakt met thuis verbroken worden. In Nazi-Duitsland mochten wij niet hopen zusters als in Vorst te ontmoeten.

En ik moest onweerstaanbaar aan vroeger denken, aan de tijd van de vrijheid. Intenser dan voordien. Mijn leven schoof als een film aan mijn geest voorbij. Ik zag in verbeelding moeder nog dieper het hoofd buigen. Ik kon mij duidelijk de trek van onmacht op vaders gezicht indenken. Ik stelde mij voor hoe mijn broers en zussen, die anders zo opgeruimd waren, nu moedeloos en opstandig zouden zijn. In mijn fantasie defileerden ook de gestalten van mijn kameraden voorbij en beleefde ik in een flits ons vaak gezellig en opwindend samenzijn. Ik zag ook mijn geboortedorp, waar ik zoveel kommerloze jaren had geleefd. En niet het minst merkte ik in de geest de droeve blik van mijn meisje in het onbereikbare Breendonk. Het wenen stond mij zeer na...

Op maandag 29 juni 1942 klonk het Aufstehen reeds om vier uur. Koortsachtig pakten wij ons pover bezit bijeen. Af en toe verscheen er nog een zuster aan ons venster om moed en vertrouwen in te spreken. In de koortsachtige stemming van het nakend vertrek leek ons dit minder belangrijk. De sigaretten die zij langs het raam binnengooiden, waren des te meer welkom.

Net als in de Begijnenstraat werden wij in de centrale gevangenisgang samengebracht. Ditmaal kregen wij door lawaaierige Hausknechten een Rodekruispakje met levensmiddelen in de handen gestopt.

„Tast niet te snel toe," maande de Stabsfeldwebel ons aan, „want dit is alle proviand voor een reis die wel eens lang kan duren!"

Niemand kon echter aan de verleiding weerstaan om onmiddellijk een aanval op de inhoud van dit pakje te doen. De bewakers lieten echter begaan. Ook wanneer er iemand een sigaret opstak.

En intussen wachtten wij op de komst van de Feldgendarmen. Klokke zes meldden deze zich met hels Srie/e/gedruis aan. En weer moest ik huiveren bij de aanblik van de plompe helmen, die de half verdoken gezichten een vreesaanjagende indruk gaven. En onwillekeurig moest ik opnieuw aan middeleeuwse roofridders denken.

Bij het verlaten van de Vorstse gevangenis overviel mij niet alleen een gevoel van angst, maar tevens van weemoed. Dit gold blijkbaar ook voor de bewakers die ons met een ondefinieerbare blik nastaarden. Hoe die weemoed te verklaren bij het verlaten van een plaats die zoveel honger, verveling, heimwee en morele vernedering had gebracht? Was het omdat ik mij plots alleen de schone en aangename ogenblikken herinnerde? Inderdaad, niets is vlugger vergeten dan mizeries! Of had ik onbewust een voorgevoel van al het verschrikkelijke dat ons nog te wachten stond? Wie kan het zeggen?

Weer werden wij met legerwagens vervoerd, ditmaal naar het Luxemburgstation in onze hoofdstad die op dit vroege morgenuur in feite nog ingeslapen was. Toch leek zij ons druk en woelig. Kwam dit doordat wij reeds maanden omzeggens levend begraven waren? Feit was dat het minste lawaai, zo onder meer het belgerinkel van een schaarse tram, ons deed opschrikken. Daarbij scheen alles ons zeer snel en gejaagd aan toe te gaan. Fietsers, die er nochtans een matige vaart op nahielden, gaven ons de indruk aan een hoog tempo te rijden. Deze schijn-jachtigheid deed mij warempel vrezen voor later.

Pas vertrokken riep een makker uit:

„Waar hebben we het nu: geen handboeien!"

Wij bekeken mekaar en schoten in een bevrijdende lach. Wel vroegen wij ons af of wij nu minder gevaarlijk waren geworden? Of werd de bewaking sterk genoeg geacht? Hoe dan ook, voor ons had dit ontbreken van boeien een dubbel voordeel. Vooreerst zouden wij

de bijtende pijn aan de pols niet hoeven te verduren en ons gemakkelijker kunnen bewegen. Verder zouden onze familieleden, die wij, langs de Vorstse zusters om, een smokkelbrief hadden bezorgd en hartsgrondig in het vertrekstation hoopten te zien, niet zo schrikken. Wij konden ons best voorstellen hoe akelig het hen moest overkomen ons als boeven aan elkaar geketend te zien.

De korte rit naar het station had voor ons de allure van een uitstap onder vrienden. Welke pret na maanden van afzondering weer met elkaar te mogen keuvelen en de lang opgekropte gevoelens te kunnen luchten!

Naarmate wij het Luxemburgstation naderden, werd het verkeer drukker. De mensen die wij passeerden — hoofdzakelijk arbeiders die zich naar hun werk spoedden — keken eerst verschrikt naar de voorbij razende legerwagens. Wanneer zij ons echter als gevangenen herkenden, maakte hun beangstigende blik plaats voor verbazing en sympathie, die ze ons met allerlei aanmoedigende tekens betoonden. Deze blijken van genegenheid waren voor ons een hart onder de riem. Wij voelden ons een stuk minder verlaten.

Opeens vertraagden de wagens en reden langzaam het station binnen. Reeds van op afstand bemerkten wij een kompakte groep mannen en vrouwen. Allen keken zij gespannen in onze richting. Dit moesten familieleden zijn, dacht ik en een onbeschrijflijk weldadig gevoel overviel mij. Mijn broer sprong recht en riep: ,

„Kijk, onze twee oudste zussen!"

Ik voelde een rilling over de rug lopen. Het bloed steeg mij naar het hoofd. Ik staarde verwezen naar die hoop mensen waarin ik inderdaad die twee zussen ons wenend zag toewuiven.

Dan kwamen de lang ingetoomde gevoelens van heimwee in al hun heftigheid los. Na acht maanden iemand van thuis terug te zien, was te veel. Ik werd haast gek van vreugde. Kon ik toen maar vermoeden welk inferno mij nog te wachten stond?

De dichte groep familieleden barstte plots als een zeepbel uiteen. Enkelen stormden met uitgestoken handen op ons af. Wijzelf gaven door wuiven en uitroepen blijk van ons broos geluk. Ik en enkele makkers wilden uit de wagens wippen en onze familieleden tegemoet lopen. Een sterke formatie Feldgendarmen bracht ons echter met een rauw „Sie sollen ruhig bleiben!" tot de naakte werkelijkheid terug. En meteen realiseerden wij ons dat het niet huiswaarts ging, maar God weet waar naartoe?

Tot onze gelukkige verbazing werden wij niet in goederenwagens opgesloten. Wij mochten daarentegen plaatsnemen in een komfortabel coupé van een eerder modern treintype. Hierdoor begonnen sommigen de hoop te koesteren dat het allemaal niet zo'n vaart zou lopen en wij waarschijnlijk naar Duitsland zouden gevoerd worden

om er in een fabriek of op een landbouwbedrijf tewerkgesteld te worden. Alzo zouden wij over meer bewegingsvrijheid beschikken en ipso facto een betere behandeling krijgen.

De portieren waren pas achter ons dichtgeslagen of daar kwam de trein in beweging. Het stationsuurwerk wees precies zeven uur aan. Lang wuifden wij onze familieleden na. Het schreien stond ons naderbij.

De zwaarmoedigheid na het pakkend afscheid was snel vervaagd en had plaats gemaakt voor een schier ongelooflijke uitbundigheid, die vooral in de hand gewerkt werd door een plotse ommekeer in het gedrag van de Feldgendarmen. Eenmaal buiten het station lieten zij ons — net als tijdens onze overbrenging van Antwerpen naar Vorst — ongedwongen in de wagon rondkuieren en met vrienden onderhouden. Meer nog dan tijdens onze vorige treinreis moesten wij vertellen en... pronostikeren. Ook zingen deden wij. En niet een van de Gendarmen zou dit verhinderen. Zij moedigden ons integendeel nog aan. Eén van hen begon zowaar enkele liedjes mee te neuriën. En een andere had het voortdurend over: Wir sind ja doch alle Kamaraden?" Ergens een cryptokommunist?

Het lukte ons evenwel niet iets over onze nieuwe bestemming te vernemen.

„Geduld, bald wissen Sie Bescheid!" luidde telkens het antwoord op ons aandringen.

Wel gaf een van de Feldgendarmen een onrechtstreekse bevestiging van de gekoesterde droom volgens welke wij naar een kamp zouden gestuurd worden om vandaar uit op werkkommando te gaan in een fabriek of bij een boer.

„Jullie zullen het ginds prima hebben. Alle dagen het buikje rond kunnen eten en over een zekere vrijheid beschikken. Duitsland behandelt zijn gevangenen zeer korrekt!" wou hij ons verzekeren.

En wij stommerds trapten er met beide voeten tegelijk in. In onze argeloosheid dachten wij er niet aan dat die mooie voorspiegelingen enkel moesten dienen om ons koest te houden. Het is een les geweest om later op onze hoede te zijn bij schone beloften.

Grensformaliteiten waren er vanzelfsprekend niet te vervullen. En onze trein reed in onverminderde vaart verder. Aken en Keulen lagen vlug achter ons. Het voorbijschuivend landschap werd steeds afwisselender en vroeg daarom meer onze aandacht. Wij waren intussen toch uitgepraat. Ieder fantaseerde bij zichzelf over onze bestemming. Velen hadden hun twijfels omtrent dit droomkamp. Ook ik voelde mij van langsom minder zeker.

 

WUPPERTAL

Inhoud

Wij reden intussen het Hauptbahnhof binnen van Wuppertal, een industriestad in het Roerbekken met een half miljoen inwoners, tevens een agglomeratie van meerdere aangrenzende gemeenten langs de beide oevers van de Wupperrivier.

In het bedoeld station kwam de trein definitief tot stilstand. Onze begeleiders haastten zich naar buiten en wierpen er op bevel van hun overste alle portieren open.

,Jedermann heraus!" klonk hun ruw bevel.

Eerder onwennig stapten wij uit. Onze hoop was inmiddels reeds enkele graden gezakt.

Wij werden overgedragen aan wat ons aanvankelijk legerofficieren toeschenen. Spoedig zouden wij ervaren dat al wie in het toenmalige Duitsland iets met die Partei te maken had of uit de staatsruif at in een soort officiersuniform stak met kepi, glinsterende epauletten, gouden sterren en dies meer. In het duizendjarig rijk van Adolf Hitler maakten de pluimen de vogel en waren alle vogels militair gepluimd.

Met een Heil Hitler-groet maakten de Feldgendarmen rechtsomkeer en lieten ons beduusd achter. De officieren leerden wij vlug kennen als onze toekomstige Schliessern of cipiers. Veel tijd om hun mooie uniform te bewonderen gaven zij ons niet.

„Los, aufgehen!" klonk het bits uit meerdere monden.

Het ging blijkbaar niet snel genoeg naar de zin van die Herren, want onbesuisd begonnen zij te duwen en te stompen. Hun talrijke in het station aanwezige landgenoten moedigden hen hierbij nog aan en hadden voor ons slechts misprijzen over.

„Sie sind jetzt in Deutschland und hier gibt's Ordnung und Disziplin," brulde een officier met drie sterren. Dit toonde hij sprekend aan door dreigend zijn matrak boven onze verschrikte hoofden te zwaaien.

Discipline, orde, gehoorzaamheid! Wij hebben ze alle drie leren kennen in het paradijselijke land van der Führer. Meer nog: honger, onderdrukking, slaafse onderwerping en degeneratie...

Wij werden met twintig in een celwagen gestopt. Normaal biedt zo'n voertuig plaats aan zes personen.

Celwagen: een nieuwe ervaring!

De overbevolking in dit haast hermetisch van licht en lucht afgesloten voertuig maakte de atmosfeer dra verpestend. Maar zeuren had geen zin...

En weer gingen de voorspellingen hun dolle gang. Een gevangenis of een kamp?

 


Zijgevel van de meer dan honderd jaar oude Wuppertalse
"Straf- und Untersuchunsanstalt".

    
„Wordt het een kamp, dan rijden wij tot ver buiten de stad en duurt de celwagenreis uiteraard lang. Zoniet wordt het opnieuw een prison," was mijn opvatting, die ik ook aan de mede-inzittenden meedeelde.

Mijn gezellen moesten deze logische redenering beamen en met mij angstig het verdere verloop afwachten. Uiteraard hoopten wij allen op een lange, zeer lange reis, al dreigde de giftige lucht ons te verstikken.

De spanning steeg naarmate wij verder reden. Velen prevelden een weesgegroetje. Mocht het moreeldodend celleven toch maar niet herbeginnen, wij zouden eraan kapotgaan, vreesden de meesten.

Naïevelingen! Wij wisten toen nog niet dat de mens over een haast onbegrensd aanpassings- en uithoudingsvermogen beschikt!

De weesgegroetjes zouden niet baten. Het was ons inderdaad niet gegund lang van die pestlucht te genieten. Al te vlug kwamen wij op onze bestemming...

Plots stopte de celwagen en werden de deuren geopend. Op de reeds vertrouwde manier snauwde een officier ons naar buiten. Wij bevonden ons op het binnenplein van de Straf- und Untersuchungsanstalt. In de Bendahlerstrasse, zoals ik pas vele jaren later zou vernemen.

Deze gevangenis — een sombere eeuwelinge — met kleine, schaars verlichte en vreesaanjagend-stille cellen, was niet van aard om ons optimistisch te stemmen. Temeer daar de bewakers hun haat tegenover ons niet verborgen.

Het laatste greintje moed zonk mij in de schoenen toen ik, na het afgeven van alle persoonlijke zaken en een grondig lijfonderzoek op ongedierte, heel alleen in een cel werd opgesloten.

Vijf lange maanden zouden ik en vele Zwarte Hand'ers er gekonfronteerd worden met wat de eminente Zwitserse psychiater, Dr Paul Tournier, de verschrikkelijkste ziekte of toestand aller tijden noemt: DE EENZAAMHEID. In een ruimte van amper twee bij drie meter, omringd door vier kale muren en als uitzicht op de vrijheid een brandkastdikke deur en een lapgroot valvenster. Deze deur en dit raampje, de enige link met de vrijheid, deden ons juist het ergst de beroving ervan aanvoelen. En voor de eerste maal begon ik te wanhopen...

Gedurende veertien dagen zou ik van 's morgens tot 's avonds laat ijsberend de cel op en neer lopen. Hoe ik er mij ook tegen verzette, ik kon die sombere gedachten niet kwijt. Ik zag geen uitweg meer.

Maar op een dag ontving ik een boek. Het was een weinig spannend werk, dat ik toch gretig zou lezen, zelfs tot vijf maal toe. Na veertien dagen mocht ik het omwisselen. Aan die kadans zou het trouwens doorgaan.

Deze lektuur heeft veel voor mij betekend: zij hielp mij vooral een verscheurend heimwee overwinnen. Ook de arbeid, waartoe wij achteraf werden gedwongen, was hierbij een belangrijke hulp. Deze bestond in het naaien van gespen aan soldatenbeenkappen of Gamaschen, zoals wij ze door onze opdrachtgever en de bewakers hoorden noemen.

Al hebben mijn makkers en ik aanvankelijk gepoogd ons aan dit werk te onttrekken of, wanneer dit mogelijk was, het te saboteren omdat het legermateriaal betrof, toch waren wij in zekere zin gelukkig met deze bezigheid die niet alleen een gespannen aandacht vroeg, maar helaas ook de volledige inzet van onze reeds verminderde krachten. Wij werden inderdaad gedwongen dagelijks elf paar Gamaschen af te werken, wat geen verpozing toeliet en daarbij een zekere vaardigheid vereiste.

 


Moordend "Einzelhaftleben"

 
Ik zinspeelde reeds een paar maal op het wonderbaarlijke aanpassingsvermogen van de mens. Die kapaciteit bracht ons tot vindingrijkheid en durf. Zo hadden wij tamelijk vlug middelen bedacht om met medegevangenen in verbinding te treden. Door ervaring wisten wij dat tijdens de middagpauze en na taptoe het aantal bewakers sterk gereduceerd was. Wij waagden ons dan aan het raam voor een babbel met een celbuur. Ook dokterden wij codes uit die ons toelieten met de bewoners van de aanpalende cellen kontakt op te nemen, respektieve-lijk te onderhouden door middel van klopsignalen op de plinten en/of de verwarmingsbuis die horizontaal door de cellen liep. Wij hadden ook vlug door dat alle dienstdoende cipiers gezamenlijk present waren op de dagelijkse wandelbeurten, die na mekaar aan de gevangenen van onze drie-verdiepingen-tellende afdeling werden toegestaan. Dit betekende dat wij gedurende een half uur zonder etagebewaker waren. Van die buitenkans werd geprofiteerd om aan de deur een praatje te voeren, vooral naar nieuws te informeren. Er bestond omzeggens geen gevaar op betrapping, want de vertrekkende cipier had zich duidelijk verraden door de wegstervende Stiefel stappen. Och, hoe vaak hebben wij ons niet verlustigd in de dolle Stiefel-verliefdheid van onze Wuppertalse bewakers. Zelfs tijdens hun nachtdienst konden zij er geen afstand van doen, alhoewel het hen aangeraden werd pantoffels te dragen.

Nog een andere reden om ons tijdens de Spaziergange van de andere etagebewoners veilig te voelen, was het afsluiten van de toegangsdeur tot de trapzaal. De zeer oude Wuppertalse Straf- und Un-tersuchungsanstalt is inderdaad nog gebouwd volgens het concept van totaal van elkaar geïsoleerde verdiepingen.

Nieuws kregen wij vanzelfsprekend niet van onze bewakers. Die bleven zich hatelijk aanstellen en waren klaar om bij het minste vergrijp hardhandig op te treden, liefst met een karwatstraktatie op het strak gespannen achterste. Neen, van dat soort mensen mochten wij geen nieuws verwachten, behoudens berichten waarmede zij ons nog meer konden demoraliseren. Zij lieten inderdaad niet na ons met het nodige leedvermaak de opeenvolgende Duitse overwinningen op de diverse fronten te signaleren.

Objektiever (?) berichtgeving kregen wij langs dagbladrepels die bedoeld waren als toiletpapier. Deze repels puzzelden wij tot leesbare artikels samen. Zij gaven ons helaas vaak de bevestiging van de meegedeelde Duitse zegepralen. Bijna heel Europa beefde onder Germaanse bezetting. En Afrika zat in de greep van Hitlers woestijnspecialist, generaal Erwin Rommel. En desondanks bleef ik rotsvast in een geallieerde overwinning geloven. Misschien omdat het mijn enige houvast was?

Dit schijnbaar utopisch geloof bleek niet ijdel te zijn, want later vernamen wij, langs de bedoelde dagbladrepels om, het met veel tegenzin toegegeven Duitse debacle in Stalingrad en de Rommelblitz-terugtocht uit Noord-Afrika.

Bij velen steeg het optimisme hierdoor naar het zenit. Hun verbeelding sloeg daarbij op hol. Zij voorzagen reeds een spoedig einde van de oorlog en onze triomfantelijke bevrijding. Dit werd meteen het voornaamste tema van de deur- en raamgesprekken. Hoe kon het anders?

Maar noch de ineenstorting van het zevende Duitse leger onder leiding van von Paulus, noch de Rommelnederlaag bij El Alamein brachten enige verandering in mijn deprimerend Einzelhaftleben. De maanden gingen tergend langzaam voorbij.

Plots werden wij uit onze dodende gelijkmoedigheid opgeschrikt toen vijfentwintig verzetsmakkers, onder wie vooral de leiders van onze groepering, voor het gerecht werden gedaagd. Zij kregen enkele vellen papier in de handen gestopt. Hierin werden zij van spionage en sabotage beschuldigd en verplicht te verschijnen voor het Volksgericht, dat bij uitzondering zetelde in het gerechtshof van Wuppertal.

Alhoewel ik in deze beschuldigingsakte bij naam werd genoemd (1), maakte ik — verwonderlijk en gelukkig ook maar — geen deel uit van de bedoelde vijfentwintig Zwarte Hand'ers die op 14 januari 1943 voor hun rechters stonden: een generaal en een stel hoge officieren van de diverse wapens. Er was slechts één advokaat om de verdediging waar te nemen. Die man had nota bene geen enkel kontakt met zijn kliënten mogen opnemen.

Kort was het rekwisitoor van de Staatsanwalt (Openbaar Ministerie). Kort was ook het pleidooi van de Rechtsanwalt (advokaat). Het vonnis, dat op de tweede dag van het proces werd uitgesproken, moest in gebaldheid niet onderdoen voor het kwestieuze rekwisitoor en pleidooi. Het luidde koel en onmeedogend: enerzijds de doodstraf voor Clement Dielis, Emiel De Cat, Louis Hofmans, Jef Verhaevert, Albert De Bondt, Hendrik Pauwels, Jean-Pierre Vincent, Remy De Mol en Georges Van Lent, allen uit Puurs, Edmond Maes en Achiel Daes uit Boom, Kamiel Bastaens uit Niel, Pieter Van Obbergen,

 

Op 7 augustus 1943 werden deze 12 Zwarte Hand'ers in
Lingen terechtgesteld. Zij gingen moedig de dood in

  

Hoe vaak heeft de Wuppertaler 'Schwebebahn" ook onze terdoodveroordeelden
niet uit een bevrijdende slaap opgeschrikt!

 
Albert Peeters en Louis Meeus uit Londerzeel en tenslotte Marcel De Mol uit Tisselt en anderzijds straffen van 5 tot 10 jaar tuchthuis voor Jan Maris en Frans Van Beneden uit Puurs, Hendrik Van Beneden en Hendrik Spiessens uit Ruisbroek, Florent De Boeck en Jos Corbeel uit Niel, John Bossuyt uit Schelle en Alfons Peeters uit Tisselt.

De ontsteltenis in onze rangen was groot, inzonderheid bij de terdoodveroordeelden. En dat het met deze uitspraak ernst was. kon afgeleid worden uit de onmiddellijke afzondering van de zestien die zich met de dood bedreigd zagen. Zij stonden voortaan onder scherpe bewaking. Na zes uur 's avonds moesten zij — op hemd na — alle kledingstukken, alsmede alles wat zelfmoord in de hand kon werken, vóór de celdeur deponeren. Onder het licht van een sterke lamp moesten zij daarbij pogen de slaap te vinden.

Enkele maanden hebben zij zo in ware doodsangst geleefd tot zij, samen met de andere veroordeelden van onze groep, bij nacht en ontij uit de cel werden gehaald en naar een onbekende bestemming gevoerd.

Intussen was aan mijn afzondering een gelukkig einde gekomen. De lang verhoopte celgenoot was de dertigjarige Brusselse luitenant Georges Doyen. Het kon mij geen barst schelen dat die man zich hautain aanstelde en het als fanatiek wallingant vertikte een woord Nederlands te spreken, taal die hij, naar eigen zeggen, niet onaardig kon hanteren. De verplichting onze konversaties in het Frans te voeren, kon mij alleen maar voordeel opleveren.

Luitenant Doyen was samen met een twintigtal leden van een Brusselse verzetsgroep gearresteerd. Generaal Genotte, hun leider en gewezen plaatskommandant van Aken tijdens de bezetting na 1918, was evenmin aan de dans kunnen ontspringen. Het lag voor de hand dat de Duitsers zich op hem wensten te revancheren en daarom opsloten in de gevangenis van de stad die enkele jaren onder zijn militair bevel had gestaan. Zij grepen elke gelegenheid aan om hem te sarren en te vernederen.

„En wij, zijn weerstandsonderhorigen, werden deelgenoot in die plagerijen," besloot Georges Doyen met een uitdrukking op het gezicht die boekdelen sprak.

Die officier bracht niet alleen leven in de cel, waar ik vijf tergend-lange maanden de eenzaamheid had moeten trotseren, maar ook nieuws, zeer verheugend nieuws:

„De westerse geallieerden zijn geland in Nederland en maken zich klaar om Duitsland binnen te rukken. In Rusland worden de Duitse horden onder de voet gelopen, terwijl Rommel zich met de schamele resten van zijn onoverwinnelijk Afrikakorps over de Middellandse Zee heeft moeten spoeden om in Italië bij het terugtrekkend leger van von Keitel aan te sluiten."

Dit zalig nieuws kon ik niet onmiddellijk verwerken.

„En toch mag je mij geloven," verzekerde Doyen, die mijn twijfel had bemerkt, „want het komt van kommandant Barbier!"

Wie was die kommandant Barbier? Waar haalde hij dit opzienbarend nieuws vandaan? Wij hadden er in ons toiletpapier niets over gelezen.

Ik laat luitenant Doyen weer aan het woord:

„Kommandant Barbier is een veteraan uit de eerste wereldoorlog. Hij werd tijdens een Ijzeroffensief zwaar gewond, bij zover dat een been volledig diende geamputeerd te worden. Hij kreeg een kunstbeen aangepast en werd met eervol ontslag uit het leger op pensioen gesteld.

Dit kunstbeen heeft onze vechtjas niet belet bij de algemene legermobilisatie in 1938 om wederindienstneming te verzoeken. Vanwege zijn handicap werd hij evenwel totaal ongeschikt geacht en derhalve afgewezen. Doch de kommandant bleef aandringen en vond uiteindelijk gehoor bij goeie vrienden die hij nog bezat bij de legerleiding. Hij zou overigens tijdens de achttiendaagse veldtocht in 1940 nog van zich doen spreken.

Zijn moed kon evenwel de opmars van het machtige Hitlerleger niet stuiten. En dat hij niet in krijgsgevangenschap belandde, dankte hij precies aan het ontbrekende been: de Duitsers hadden eerbied voor de invalide en lieten hem naar huis terugkeren. Deze tegemoetkoming zou hem evenwel niet milder stemmen tegenover les boches, zoals hij smalend onze oosterburen bleef noemen. Hij zou zich zelfs met hand en tand tegen hen blijven verzetten. Bij de eerste de beste gelegenheid die hem werd geboden, stapte hij in het verzet en maakte er zich zeer verdienstelijk. Generaal Genotte zou hem als een reuze-helper leren waarderen.

Helaas, evenmin als het in zijn macht gelegen had de Duitse opmars te stuiten, kon kommandant Barbier beletten dat verraad in eigen rangen sloop en de hele weerstandsgroep werd opgerold. Via de gevangenis van Sint-Gillis en die van Aken is hij nu hier in Wuppertal terecht gekomen, in een cel niet ver van de onze."

Alhoewel sterk onder de indruk van dit episch verhaal bleef ik skeptisch en vroeg mijn nieuwe celgenoot:

„Hoe is je vriend al dit mooie nieuws aan de weet gekomen?"

„Heel eenvoudig," zei Doyen. „In de Akense gevangenis kon hij vriendschap sluiten met een cipier, een anti-Nazist die trouw de Engelse zender beluistert. Uit de mond van die man heeft hij al deze verkwikkelijke details vernomen. Daarbij," besloot Doyen, „is de kommandant een geboren strateeg en heeft hij als geen ander feeling voor nieuws dat hij omzeggens van een gezicht kan aflezen."

Dat hebben wij tot onze schade moeten ondervinden. Het fabelachtige nieuws was inderdaad ontsproten aan het al te fantasierijke

brein van die sabelsleper die ons dag na dag een bobard of kwakkel zou opdissen, waaraan jammer genoeg al te vaak geloof werd gehecht. Door die ongebreidelde verbeelding heeft hij bij velen stukkenmakende ontgoochelingen veroorzaakt. Een stroevere houding van de bewakers legde hij uit als een bewijs dat ze klop kregen, net als hij hun sporadische vriendschappelijkheid interpreteerde als ze beginnen al platte broodjes te bakken: dus weer klop\ Waar les Boches precies op hun donder kregen, was er voor Barbier vlug bij gefantaseerd. Nu eens leek de strijd aan het Russisch front hem belangrijk en leden de Duitsers daar hun nederlagen. Dan weer zag hij strategisch meer belang in een tweede front en liet hij in verbeelding de westerse geallieerden landen aan een of andere Westeuropese kust. De naam gaf hij er desgewenst bij.

Met kommandant Barbier, de superkampioen kwakkellanceerder, iemand die in eigen verzinsels geloofde, zou ik nadien persoonlijk kennismaken. Ik heb hem dan langs een andere zijde leren kennen. Maar daarover later meer.

Intussen ging in Wuppertal het celleven zijn eentonige gang. Er kwam inderdaad weinig afwisseling tenzij met de aankomst van een tweede celgenoot, een zekere Meert uit Brugge. Volgens zijn zeggen was hij bij het toenmaals gerenommeerde Cercle een voetbalster. Van hem onthoud ik dat hij braaf was, uitzonderlijk traag van begrip, tevens biezonder onhandig en onmogelijk in staat het voorgeschreven aantal Gamaschen af te werken. Gelukkig liet mijn routine toe een reserve aan te leggen, waarmee ik die jongen een heleboel narigheden heb kunnen besparen.

Die beenkappen brengen mij der Werkmeister en Einzel in herinnering.

Der Werkmeister, een civiel met de onvermijdelijke kepi en dito Stiefel, was de afgevaardigde van de firma Rahm und Kampmann die ons tewerkstelde. Zijn opdracht bestond erin toezicht te houden zowel op de produktie als op de kwaliteit van het werk. Hij behoorde niet bepaald tot de snuggersten en was met een beetje stroop aan de baard makkelijk om de tuin te leiden. Voor één zaak was hij evenwel biezonder krenterig: de kunsthars die diende om het insmeren van het touwtje, waarmee de gespen moesten aangenaaid worden. Kunsthars houdt vetstof in en die was zeer kostbaar, inzonderheid voor de oorlogsvoering. De krenterigheid van de werkopzichter lag dus voor de hand.

Nu is het zo dat wij er niet bepaald aan dachten die ijverige snul met zijn kunsthars te saboteren. Enkele klompen, die wij in kleine stukjes via de Kübel spoorloos deden verdwijnen, niet te na gesproken. Neen, DE saboteur was Einzel, een rijzige, met Ordnung und Disziplin behepte invalide Oostfrontstrijder. Hij stond erop dat de

doodversleten plankenvloer van onze cel zou blinken als een spiegel. Daarom moesten wij die rotvloer gewonnen verloren boenen en hiervoor de kunsthars van der Werkmeister gebruiken. Zo zaten wij tussen twee vuren, de werkopzichter en onze bewaker, Einzel. Wij hadden vlug door dat laatstgenoemde hier de man was van wie het meeste gevaar uitging. En vanzelfsprekend kozen wij de partij Einzel, al dwong ons dit tot uren insmeren en boenen... met een kleine schoenborstel. De hoogoplopende ruzies tussen beide Duitsers hebben ons terdege geamuseerd en betekenden een kompensatie voor al die domme boeninspanningen. Ik hoor der Werkmeister nog tieren:

lns Konzentrationslager soll ich dich bringen!"

„Du Scheisskerl, du solist nichts!" was de honende repliek van Einzel.

Mijn broer en Einzel waren goede maatjes. De reden? Wel, broer Louis had een handig truukje bedacht om zijn celvloer omzeggens perfekt blitzblank te maken, precies dat waar Einzel zo op stond. Die spiegelvloer was dermate naar de zin van deze bewaker dat hij mijn broer hiervoor beloonde met het gunstpostje van laarzenpoetser. Uiteraard de laarzen van Einzel. Mijn broer heeft klaarblijkelijk ook deze karwei voorbeeldig opgeknapt, want hij kreeg genereus een dik pak toiletpapier toegestopt.

In Wuppertal zou broer Louis ook mijn krachttoer van de Begijnenstraat evenaren: de uitstapjes die ik dank zij het vernuft en de durf van Snaps kon maken.

Hoe broer tewerkging? Zeer eenvoudig, je moet er alleen maar aan denken en... het aandurven.

Toen hij eens na een wandelkwartiertje terug zijn éénmanscel binnenstapte, kreeg hij plots een lumineuze inval. Hij zou een andere Spaziergang maken. Hij duwde de celdeur derwijze dicht dat zij naar buiten de indruk gaf voorbeeldig gesloten te zijn. Hierbij had hij er goed op gelet dat de slotpen niet in de voorziene gleuf was gesprongen. Nu moest hij alleen nog verijdelen dat — bij kontrole — de bewaker de deur kon openduwen. Daarom barrikadeerde hij deze met de bijgeschoven tafel en ging er ter versteviging bovenop zitten. De bewaker — juist Einzel! — trapte in de val. Broer heeft dan enkel gewacht tot hij de laarzenstappen van zijn vriend hoorde wegsterven en de portaaldeur afsluiten om dan vlug de barrikade te verwijderen en de deur te openen. Zonder aarzelen stevende hij op mijn cel af. Hij deed net als ik in de Begijnenstraat. En ook ik was eerst geschrokken en daarop blij verrast. Hij gaf mij het recept van zijn uitbraak. Een paar maal heb ik geprobeerd hem na te doen, maar telkens zonder het beoogd resultaat. Ofwel had ik de deur te ver geduwd en het slot laten inspringen, ofwel had de bewaker mij door en kreeg ik een flinke uitbrander. Gelukkig kwam het nooit tot een kastijding.

Vooraleer zich naar zijn cel terug te spoeden had broer Louis mij eerst rijkelijk van toiletpapier voorzien, zodat ik mij kon verheugen in uren puzzel- en leesgenot.

Zoals Snaps en Co heeft broer die wandelingen ook enkele malen overgedaan. Hij had blijkbaar goed de kneep te pakken om zijn deur een onschuldig-gesloten indruk te geven. Een leperd is hij altijd geweest!

Tijdens een van die uitbraken heeft hij er zelfs van geprofiteerd om een ketel aardappelen, die reeds voor het middageten stond te wachten, gevoelig van inhoud te doen verminderen.

„Ik heb mij toen tot barstens toe gevuld met Kartoffeln," zou hij later glunderend vertellen.

Het is moeilijk te zeggen wat mij in Wuppertal het ergst heeft gekweld. De eenzaamheid, het heimwee, de honger, de afstomping, de vernedering door verwaande cipiers, hun vitterijen, de bestraffing van werkelijke of ingebeelde vergrijpjes of de eeuwige haat in de blik van die Uebermenschenl Of was het soms het monotone geknars van die Schwebebahn of hangtram, die boven de Wupperrivier het noordelijk met het zuidelijk deel van de kilometerlange stad verbindt en mij door dat akelig geluid elke morgen vroegtijdig uit de allesvergetende slaap deed ontwaken? Ik moet hier het antwoord schuldig blijven.

Maar honger en andere lasten ten spijt vergleden de eendere dagen en maanden en naderden wij de nacht van 24 juni 1943.

Even na middernacht werden wij uit onze slaap gewekt door het gegil van de alarmsirenen en het ,Achtung! Achtung! Es gibt Fliegeralarm!", dat via sterke luidsprekers werd omgeroepen. Feitelijk bestond geen angst daarvoor, want wij waren aan dat veelvuldig alarm gewoon geraakt, doordat het toch telkens zonder gevolg was gebleven. De Wuppertalse bevolking blijkbaar ook, want weinigen zijn die bewuste nacht naar hun schuilkelder gegaan. Bijna allemaal hebben zij zich rustig in hun bed omgedraaid met een „och, het wordt weeral niets!". Dit is voor velen fataal geworden...

Plots verschenen de eerste vliegtuigen boven de stad en smeten een massa lichtbollen uit. In een ommezien baadde Wuppertal in een hel licht. Kort daarop arriveerden de bommenwerpers en braakten hun explosieven uit. Het afweergeschut begon verwoed te blaffen. Een bommenregen golfde over de slapende stad en zaaide er paniek en vernieling.

De luchtdruk, veroorzaakt door de eerste treffer in de nabijheid van de gevangenis, deed ook onze celruit aan diggelen vliegen. De glasscherven lagen verspreid over mijn deken die ik in een reflex over het hoofd had getrokken. Ik liep geen schrammetje op. En ondanks

de kritieke toestand bleef ik ijzig kalm. Niet vergeten dat wij in geen schuilkelder, maar machteloos in een cel opgesloten zaten. Hoe is dan deze kalmte te verklaren? Doodsverachting? Bah, neen, gewoon de onvoorstelbaar naïeve overtuiging dat die bombers niet waren gekomen om hun vrienden, maar wel om de Moffen te treffen. Alsof bij een dergelijk massaal vergeldingsbombardement een gevangenis kon gespaard worden! Ik mocht mij echter gelukkig prijzen om dit absurd vertrouwen want het heeft mij toen veel angst bespaard.

Vijfenveertig minuten heeft deze zogenaamde Terrorangriff geduurd. Geen enkel huis bleef onbeschadigd. Tienduizenden mensen hebben er het leven bij ingeschoten. De gevangenis kreeg ook haar deel. Er vielen meerdere doden en gekwetsten te betreuren. De vleugel waarin de politieke gevangenen waren ondergebracht, ontsnapte grotendeels aan de vernielende kracht van dit verschrikkelijk bombardement: naar zeggen het eerste met fosforbommen. Alleen in de hoogste verdieping brak er brand uit. De hechtelingen konden gelukkig nog tijdig geëvacueerd worden. Onder hen enkele Zwarte Hand'ers. Niet één liep noemenswaardige letsels op.

Tijdens deze vergeldings- of afschrikkingsaktie en de voornoemde ontruiming hebben wij de moed en het plichtsbesef van enkele Schliessern kunnen bewonderen. Zij bleven op hun post. al konden zij vermoeden dat op korte afstand huisgenoten in groot gevaar verkeerden of misschien gedood werden. Dank zij de hoge opvatting van hun taak, hun discipline, hun koelbloedigheid en hun kordaat optreden werden vele gevangenen van een gewisse verstikkingsdood gered. Ik breng deze mannen hier dan ook graag een verdiende hulde.

De niet geteisterde cellen werden tot proppenstoe gevuld met geëvacueerde gedetineerden. Daarbij zaten wij twee dagen in volledige duisternis vanwege een dikke rook die bestendig door het glasloos raam binnendrong. De elektriciteit was vanzelfsprekend ook uitgevallen.

In de nacht van 5 op 6 juni volgde een tweede bombardement, waardoor de Wuppertalse gevangenis volledig onbewoonbaar werd. En op 7 juli werd — wat de politieke delinkwenten betreft — de overbrenging naar een andere detineringsplaats een feit.

Ik ga niet uitweiden over de tegenstrijdige emoties die ik bij het verlaten van deze gevangenis onderging. Toch wens ik te beklemtonen dat het afscheid van dit deels uitgebrande prison met onverdeelde vreugde gepaard ging. Hier had ik immers vijf lange maanden het moreeldodend Einzelhaftleben gekend. Hier had ik mij — oneindig meer dan in de Begijnenstraat en de vrouwengevangenis van Vorst — van de buitenwereld afgesloten en ellendig gevoeld. Hier leerde ik heimwee in zijn tergendste vorm kennen. Geen zuchtje had ik van huis vernomen. Enig begrip, laat staan vriendschap, mocht ik er nooit van de bewakers ondervinden. Hier had men mij overduidelijk het besef bijgebracht wat een vijand voor Nazi-Duitsland betekende. Het vaarwel aan deze kerker was voor mij dan ook een ware bevrijding.

Met de klassieke trap onder de broek werden wij weer legerwagens opgejaagd. Tien hiervan bleken te volstaan om alle nog overblijvende Zwarte Hand'ers en de andere Belgische gedetineerden te vervoeren. Met dertig werden wij in één wagen tegen mekaar aangedrukt. Twee Feldgendarmen namen achteraan plaats.

Het was nog zeer vroeg in de morgen toen de kolonne zich in beweging zette. Het voltallige Wuppertalse bewakingspersoneel stond ons na te kijken met een blik die zowel spijt als wrevel kon inhouden. Einzel en der Werkmeister waren voor enkele ogenblikken hun ruzietjes vergeten en stonden broederlijk naast mekaar. Einzel wuifde zelfs mijn broer stiekem tot afscheid na.

Ineens moest ik diep bedroefd denken aan Albert Peeters uit Lippelo, de eerste Zwarte Hand'er die ons, precies in Wuppertal, ontviel. Onwillekeurig rees de vraag: wie wordt het volgende slachtoffer van onze groep?

De reis, waarvan de bestemming voor ons top-secret bleef, leidde ons vooreerst door de kilometerlange Adolf Hitlerstrasse. Links en rechts één keten van totaal uitgebrande of tot in hun grondvesten verwoeste gebouwen. Niet één woning was intakt gebleven. Het wegdek lag bezaaid met bomkraters, die het rijden uiterst onkomfortabel maakten.

Nu eerst konden wij de omvang zien van de vernieling die het helse bombardement had aangericht. Hoe beschamend het nu ook moge overkomen, maar toen kon ik een gevoelen van leedvermaak niet onderdrukken. Nu hadden zij zelf eens kunnen proeven van HUN Krieg!

Onze hoop dat het krijgsgebeuren nu langzaam naar zijn einde liep en Hitler vlug de genadestoot zou toegediend worden, kreeg weer voedingsbodem, temeer daar onze bewakers hardnekkig onze vragen weigerden te beantwoorden en daarbij eerder teneergeslagen leken. Voor de optimisten was minder reeds genoeg om hieruit de nakende instorting van das dritte Reich af te leiden.

Onze tocht ging noordwaarts, want wij passeerden achtereenvolgens Essen, Dortmund, Munster, Lingen en Meppen.

In Papenburg, een Nedersaksich stadje op enkele tientallen kilometers van de Friese grens, zwenkten de wagens plots in oostelijke richting. Wij volgden daarop ononderbroken een betonweg tussen een eindeloze zee van wiegend heidekruid. Wij waren inderdaad de wijde Lüneburgerheide binnengereden.

Inmiddels begon het langzaam te donkeren. Wij reden af en toe langs een barakkenkomplex dat telkens omringd was door een dubbele prikkeldraadafsluiting. Op de vier hoeken stonden miradors of uitkijktorens die ik mij maar al te goed herinnerde van het fort van Breendonk. Telkens werd geopperd: „Hier krijgen wij onze nieuwe woonst!" Want inmiddels stond het vast dat er in deze godverlaten streek geen spraak kon zijn van een gevangenis. Ditmaal zou het een kamp worden. En wie weet werden wij nu niet de boer op gestuurd? Dus meer eten en meer bewegingsvrijheid!

In de schemeravond tekende zich andermaal het silhouet van een kamp af. Bij het naderen konden wij merken dat het aantal barakken hier groter was en de miradors in verhouding.

Wij bleken ter bestemming te zijn.


Naar een tekening van Julien Lievevrouw.

 


Grote, doch weinig indrukwekkende ingangspoort
van "Lager Sieben" in Esterwegen.

 

STRAFGEFANGENENLAGER ESTERWEGEN

Inhoud

Zonder stoppen reden wij door de ruime poort in een grauw-gele bakstenen muur. Langs mooie, goed verlichte en tevens zeer verzorgde lanen bereikten wij het eigenlijke gevangenenkamp. Zoals wij later zouden ervaren, maakten die prachtige lanen deel uit van het bewakerskwartier.

Na een schril fluitsignaal werden de sluitschotten van de wagens neergelaten en moesten wij in ijltempo afstijgen. Wij knikten haast door de knieën en waren totaal ontredderd door het lange zitten op een rugloze bank en het voortdurend dooreenschudden. Onze benen voelden aan als slappe touwen.

De kampioen-brullers kwamen weer in aktie:

„Los! Tempo, Tempo!" klonk het van overal.

Met ongeveer vijftig werden wij een stenen gebouw binnengedreven. Daar moesten wij ons tot op het vel uitkleden. Alle kledingstukken en andere persoonlijke bezittingen moesten afgegeven worden aan daartoe aangestelde gevangenen. Het bleken Belgen te zijn. Knipogend deelden zij ons mee dat het niet bijster slecht was in Lager Esterwegen.

Deze hoopgevende woorden betekenden reeds een flinke opkik-ker en deden ons haast de geradbraakte ledematen vergeten. Na een verkwikkend stortbad in een gemeenschappelijke douchezaal dacht niemand nog aan lijfmiseries.

Onze kleren kregen wij echter niet meer terug. Die waren met de rest in een diepe zak verdwenen en naar de zogenaamde Kleiderkam-mer gedragen. Wij zouden ze terugkrijgen bij onze Entlassung, werd ons door een bewaker grijnslachend meegedeeld.

Waren wij in een soort nudistenkamp terecht gekomen? Gelukkig niet, want na het afscheren van ALLE haren werd ons een kampplun-je toegesmeten. Het bestond uit een verfomfaaide zwarte vest met gele banden in de mouwen, een zwarte broek die op de grootste lichaamslengte was berekend, een vormloze, grauw-grijze muts, een paar Russische kousen (vierkante lappen flanel die op speciale wijze om de voeten werden gewikkeld) en last but not least een paar klompen die voor de meesten enorm groot uitvielen, met alle nare gevolgen van dien.

Eens aangekleed werden wij naar buiten geleid langs een deur helemaal tegengesteld aan deze waarlangs wij het douchegebouw

waren binnengekomen. Hoe ik in het bezit ben gebleven van een pak tekenpapier en een doos verfpotloden is mij steeds een raadsel gebleven.

Op stapmaat ging het dan langs een brede asfaltlaan met aan beide zijden tientallen uniforme houten barakken.

Aan Baracke sieben moesten wij halt houden. De bewaker brulde iets onverstaanbaars voor ons, waarop de barakdeur werd opengeworpen. Een man, in dezelfde haveloze plunje als de onze, kwam naar buiten gestormd. Als een automaat sprong hij in militaire houding.

Tussen de bewaker en die gevangene — die wij kort nadien als Albert, onze barakchef, leerden kennen — werden enkele woorden gewisseld. Hierop kregen wij van die Albert een wenk hem in de barak te volgen.

Niettegenstaande het reeds over tien uur en normaal reeds lang bedtijd was, bleek niet een van de 'anciens' zijn strozak opgezocht te hebben. Met zijn zeventig a tachtig stonden zij ons met vragende blik op te wachten.

Op enkele uitzonderingen na waren het allen Belgen, voor de helft Vlamingen en Walen. Een storm van vragen vuurden zij op ons af. Wij lieten ons niet pramen voor een antwoord en hebben over alles en nog wat verteld. Vooral over het moordend bombardement dat ons naar hier had verwezen. Daarna was het onze beurt om vragen te stellen.

Die anciens hadden allen zonder onderscheid ook ten minste anderhalf jaar hechtenis achter de rug. Zij waren vanuit één of andere Belgische gevangenis overgebracht naar Bochum, een belangrijke industriestad evenals Wuppertal gelegen in het Roergebied. Het tuchthuis dat hen daar onderdak had geboden, was door een reeks Engelse bommen totaal onbewoonbaar gemaakt, zowat een maand vóór ons Wuppertals tehuis het ongewenste Britse bezoek had gekregen. In Bochum waren er heel wat doden gevallen. Ook onder de Belgische gevangenen. Alle overlevenden —inclusief de bewakers — werden zonder verwijl naar Esterwegen geëvacueerd.

Esterwegen was het Mutterlager van vijftien minder grote kampen in het Emsland. Ze werden alle in 1933, bij de machtsovername door Hitler, hier diep in een moerassig gebied van de Lüneburgerheide opgetrokken door de eerste bewoners, namelijk kommunisten of de loen gehate Nazi-vijanden.

Plots kwam een bewaker vloekend en tierend de barak binnengestormd en schreeuwde de barakchef toe dat ieder onmiddellijk naar bed moest.

„Sonst gibt's Prügel!" zei hij spinnijdig.

Wij weiden zonder dralen door Albert naar de slaapzaal geleid. Daar bemerkten wij langs de zijwanden een reeks stapelbedden van twee verdiepingen. Elk bed was voorzien van een strozak en een deken. Albert wees ieder zijn slaapstede aan.

„Voortaan," zei hij, „zal ieder persoonlijk verantwoordelijk zijn voor de goeie staat van zijn bed!"

Later zouden wij ervaren dat deze verantwoordelijkheid geen niemendalletje was.

Alle emoties ten spijt viel ik als een zak in slaap. Slechts voor luttele uren, want wij werden reeds om zes uur gewekt. Ik kon mijn ogen amper open houden.

„Om zeven uur moet ieder klaar staan voor vertrek naar het appèlplein!" riep de barakchef met luide stem. „Wat betekent," ging hij nadrukkelijk verder, „dat ieder behoorlijk moet gewassen en aangekleed zijn. Ook dat alle strozakken gelijk zijn van omvang en de dekens zo geplooid zijn dat slechts één lijn herkenbaar is!"

Wat gesakker, gezweet en hoeveel straf die Bettenbau ons nog zou kosten, konden wij toen gelukkig nog niet vermoeden.

„En," had Albert besloten, „wij moeten ook klaar zijn met het ontbijt...''

Het wassen in een hok achterin de barak viel nogal mee. Hiervoor kregen wij de beschikking over een stukje kleizeep en een lap ersatz-stof die voor handdoek moest doorgaan.

In de beginperiode moesten wij voor ons gevoeg naar de zogenaamde Scheissbaracke. Uiterlijk onderscheidde deze barak zich niet van de andere. Maar binnenin was het één kale ruimte met een grote diepe put, die aan één zijde was voorzien van een slappe leuning, waarop wij ons tijdens de ontlasting moesten trachten in evenwicht te houden. Schaamte? Och, dit gevoelen hadden wij bij het gemeenschappelijk douchen leren verdringen, zodat wij ons hier in deze stankplaats nog nauwelijks door aanwezigen lieten intimideren.

Toen wij met de Bettenbau klaar waren, mochten wij ons naar het Tagesraum of leefruimte begeven. Het ging hier om een vertrek van ongeveer veertien bij twaalf meter met in het midden een brede gang tussen een reeks schraagtafels waarlangs aan weerszijden zeven Schemel (vierpotige, rugloze stoeltjes) stonden opgesteld. De tafels en bijhorende Schemel waren van elkaar gescheiden door aaneensluitende kastjes, waarin wij ons blikken bord en dito beker moesten opbergen.

Het ontbijt bestond onveranderlijk uit een bekertje melkkleurige soep. Niet onaardig van smaak, maar jammer genoeg na een uurtje reeds totaal verteerd. En dan maar met een rammelende maag wachten tot wij om twaalf uur mochten aanschuiven voor das Mittagessen. Weer soep, doch ditmaal een merkelijk grotere hoeveelheid dan 's morgens. Van de smaak of de kwaliteit wil ik niet gewagen. Het hoofdbestanddeel van die middagsoep was één of andere koolsoort Soms kregen wij enkele aardappelen. Eerder uitzonderlijk hoorde er een stukje vlees bij.

Onze derde en laatste maaltijd, das Abendbrot, bestond uit enkele grammen margarine, kaas of marmelade en steeds een sneetje brood van ongeveer 150 tot 200 gram. Meestal kregen wij brood van samengeperste graankorrels, waaruit vooraf alcohol was gedistilleerd. Die broodsneetjes waren nogal ongelijk van afmetingen en gewicht en daarom in den beginne geregeld oorzaak van ontevredenheid en gekibbel. Niet zelden ontaardden die ruzies tot handgemeen. Gelukkig werden deze betreurenswaardige wrijvingen nadien vermeden door elk om beurten te laten kiezen.

Het wordt tijd om even kennis te maken met Albert Dumont, onze barakchef. Deze sympathieke Brusselse beroepsofficier was niet door de bewakers aangesteld, zoals dat gebruikelijk was in de koncentratie-kampen, maar wel door medegevangenen. Niet alleen zijn charismatisch voorkomen was bepalend geweest bij de keuze van Albert, maar vooral het feit dat hij, als Brusselaar, onze beide landstalen vlot hanteerde, en daarbij nog een mondvol Duits sprak.

Albert liet zich bovendien vlug als een ras-barakchef gelden. Hij was gemoedelijk in de omgang met medegevangenen, maar streng wanneer dit hoorde. Daarbij ontpopte hij zich als een knap bemiddelaar. Hij was vooral handig in zijn optreden ten overstaan van de bewakers. Zeer gewiekst wendde hij gedisciplineerdheid voor en kon zo gemakkelijk gunsten verwerven. Steeds in het voordeel van anderen, dit hoeft gezegd.

Onze bewakers waren de uit Bochum meegeëvacueerde cipiers: een eigenaardig stel.

Omwille van de drie sterren die zijn epauletten sierden, werd de hoofdbewaker door zijn onderdanen vlug tot Cognac omgedoopt. Achter een barbaars uiterlijk verborg deze gewezen bokskampioen een vrij goede inborst. Hij stond evenwel op erkenning van zijn rang en gedroeg zich als een opperofficier. Zijn aangezicht was steeds rood aangelopen — van de Schnaps werd beweerd! — en het sloeg telkens purper uit als hij in woede ontstak. Men kon hem, wat Ordnung und Disziplin betrof, best een tweelingbroer van Einzel noemen. Wanneer een inspektie naar zijn zin was uitgevallen of Alles klappte om het met zijn woorden te zeggen, dan verscheen er op zijn pioenrood gelaat een gelukzalige glimlach. Dan kwamen er ook felicitaties voor Albert, die hiervan vaak handig gebruik maakte om een of andere gunst los te maken.

Alleen gedurende de eerste maanden van ons verblijf in dit kamp werden de appèls buiten op de daartoe voorziene plaats afgenomen Moskouplaats werd ze genoemd ter intentie van de vele kommunisten die er in de dertiger jaren werden opgeknoopt.

Bij het uitbreken van de eerste epidemie — 't ging om difterie meen ik — werden wij in quarantaine geplaatst. Dit betekende dat wij onder geen voorwendsel de barak mochten verlaten. Ook niet meer voor ons gevoeg dat voortaan in tonnen diende te gebeuren, in een hokje achteraan in de barak.

Van toen af hadden de morgen- en avondappèls plaats in de barak. Voor die taak achtte blaaskaak Cognac zich de geschikte man.

Wanneer hij zich voor zo'n appèl aanmeldde, moesten wij onmiddellijk op onze plaats aan de tafel rechtveren en roerloos in de rij gaan staan met het aangezicht naar de middengang gewend. Cognac begon dan zijn inspektietocht, die er vooral in bestond even vóór elke rij halt te houden en zich te vergewissen of ieder van die rij als op één teken in houding sprong en tegelijk de hakken van zijn klompen tegen elkaar sloeg. Die slag met de hakken bleek voor de chef-bewaker het belangrijkste appèlonderdeel te zijn.

„Dass muss ein Schlag sein!" luidde zijn eerste en voornaamste gebod.

Albert heeft ons vlug geleerd hoe die korte eensklinkende slag moest geproduceerd worden.

„Het komt er gewoon op aan dat de laatsten van de rij op het gepast ogenblik met de vuist een droge klop op het aanpalend kastje geven. Die moeten er alleen op letten dat die driesterrenheld het bedrog niet merkt," had de pientere barakchef schijn-ernstig geadviseerd.

Cognac is er telkens met beide voeten tegelijk ingetrapt. En glunderen dat hij dan telkens deed. Herhaaldelijk zou hij Albert verzekeren dat nergens een appèl zo keurig verliep als in Baracke sieben. Een referentie die ons meerdere malen baat heeft gebracht.

Eens verstomde Cognac ons na zo'n feilloos verlopen appèl. Hij triomfeerde alsof de kapitulatie van de gezamenlijke geallieerde legers in zicht was en hij hierdoor tot een genereuze daad verplicht was. Demonstratief haalde hij een gouden sigarettenetui boven, een pronkstuk dat vermoedelijk via de Kleiderkammer in zijn bezit was gekomen. Spontaan offreerde hij een sigaret aan kommandant Barbier, die omwille van zijn handicap een plaats vooraan had gekregen. De Moffenhater begreep het gebaar van Cognac als een poging tot omkoperij.

«Hoc anders uit te leggen dat eet espèce de Boche mij een sigaret wou aanbieden," zou hij zich achteraf verontschuldigen.

..N«, Herr General, nehmen Sie doch eine Zigarette!" drong Cognac met lichte wrevel aan.

Moet ik hierbij vertellen dat Cognac in de waan verkeerde dat onze vriend Barbier niet zomaar kommandant was, maar wel de rang van generaal bekleedde. En het scheen deze verwaande chef-cipier niet weinig te vleien onder ZIJN onderhorigen een heuse divisieoverste te tellen. Hier dient aan toegevoegd dat hij de oorlogsveteraan een onmiskenbare eerbied betoonde. Waarschijnlijk had Albert hem over Barbiers moedig gedrag verteld. En militaire moed werd nu eenmaal als de hoogste deugd beschouwd in het Duitsland-van-toen. En Cognac maakte op die regel geen uitzondering.

„Na, Herr General, rauchen Sie nicht?" vroeg de opperwachtmeester, die het stilzwijgen van de kommandant gelukkig verkeerd interpreteerde.

Albert rook gevaar en kwam handig tussenbeide. Op verontschuldigende toon verklaarde hij Cognac dat der General van gevoelen was niet gerechtigd te zijn van zijn overwinnaar een gunst te aanvaarden.

Cognac fronste niet-begrijpend de wenkbrauwen en op zijn purper aanlopend gezicht verscheen plots een trek van ingetoomde woede.

Om de scheve situatie enigszins recht te trekken, richtte Albert zich in een ultieme poging tot de kommandant. In het Frans, omdat Cognac die taal niet verstond. Hij bezwoer Barbier in godsnaam die sigaret aan te nemen.

„Comprend bien, fieux, que eet imbécile est capable de faire tout," drong hij met haast smekende ogen aan.

Hierop zou de kommandant kapituleren en met een hautain gebaar de aangeboden sigaret in ontvangst nemen.

Cognacs gezicht ontspande zich als bij toverslag. Zonder twijfel moet hij de hooghartigheid van Barbier geïnterpreteerd hebben als trots die nu eenmaal bij een generaal past. Als een kind dat pret heeft, begon hij in de handen te klappen. Dan stak hij zelf de brand in de sigaret, die de kommandant inmiddels tussen de samengeperste lippen had gestoken.

Cognac wachtte tot hij Herr General enkele trekjes had zien doen om zich dan majestueus uit de barak te verwijderen. Niet zonder zich nog een paar maal hoofs-glimlachend te hebben omgedraaid.

Zodra die idiote chef-bewaker uit het gezichtsveld was verdwenen, schoot iedereen in een bevrijdende lach. Ook de kommandant die, net als iedereen, wist dat met die dekselse Cognac — wispelturig als hij was — de afloop van een ontmoeting nooit bij voorbaat gekend was.

Van die dag af werden Cognac en de kommandant goeie maatjes. Telkens de ex-bokskampioen een appèl geslaagd vond, haalde hij het gouden etui boven en bood hij Barbier een sigaret aan, die na verdwijning van ce sale bochel, van mond tot mond ging. De vredessigaret hebben wij ze daarom genoemd.

Esterwegen was voor ons geen koncentratiekamp in de betekenis die er nu aan gegeven wordt. Dit was wel het geval vanaf zijn oprichting in 1933 tot kort vóór onze aankomst. Heinrich Himmler heeft er met ettelijke duizenden kommunisten definitief afgerekend De strop had hij als Liquidierungsmittel uitgekozen.

Toen wij er verbleven was het kamp aan de ene helft bezet door gestrafte Wehrmachtsoldaten. In de andere helft hadden ze de politische Verbrecher ondergebracht. Beide helften waren ondoordringbaar van elkaar gescheiden door een drie-meter-hoge prikkeldraadversperring. Kontakt met de bewoners van de overzijde was ons ten strengste verboden. Er werd alleen uitzondering gemaakt voor hen die de eetketels moesten ophalen of terugbrengen van of naar de keuken die op Duits grondgebied was gelegen.

Het streng kommunikatieverbod bleek slechts een vrome wens te zijn, want tussen de gedetineerden van beide kamphelften werden er niet alleen geanimeerde gesprekken gevoerd, doch ook een vlotte zwarte markt onderhouden. Ongelooflijk wat daar allemaal versjacherd werd...

Wij waren niet weinig verrast tussen de gevangen soldaten een Obergefreiter, een bewaker in Vorst, te ontmoeten. Die vertelde ons dat hij in die gevangenis op heterdaad werd betrapt bij het buiten smokkelen van een brief, nota bene van een Zwarte Hand'er. Het gevolg was een prompt ontslag als cipier, zijn onmiddellijke arrestatie en overbrenging naar Esterwegen.

Ik herinner mij nog levendig hoe tevreden wij waren toen die Obergefreiter werd vervangen, want wij droegen die boosaardig uitziende man niet in ons hart. Hij bleek er alleen op uit te zijn om ons leven nog meer te verpesten. Wij wisten toen noch de reden van zijn vervanging, noch dat zijn boosaardigheid als camouflagemiddel moest dienen. Voor mij een les te meer dat schijn bedriegt!

Hierbij zou ik haast vergeten te signaleren dat wij in Esterwegen onze gevonniste weerstandsmakkers, ook de terdoodveroordeelden, terugzagen. Deze laatsten waren aanvankelijk over diverse barakken verspreid en werden er net behandeld als de anderen. Daardoor was bij hen de hoop gaan groeien dat die Wuppertalse gerechtshistorie maar een sinistere grap was. De maanden van bange afzondering en nachtelijke wegvoering die hen het allerergste hadden doen vrezen, wensten zij zo vlug mogelijk te vergeten.

Maar op zekere dag bracht men hen in Baracke l met andere terdoodveroordeelden samen. En weer werden zij door een panische angst aangegrepen.

Ik ben hen daar vaak gaan opzoeken en uiterst voorzichtige troostwoorden gaan toespreken. Daarbij wou ik vooral de indruk wekken dat er — reeds zolang na hun berechting — geen spraak meer kon zijn van uitvoering van het vonnis.

Uiteraard onderhield ik mij ook met koster De Mol en oud-werkmakker Albert De Bondt. Beiden vroegen mij om begrip voor bet geval zij gebeurlijk oorzaak mochten geweest zijn van mijn inhechtenisneming. Schijnbaar luchthartig heb ik hen elke zweem van verantwoordelijkheid uit het hoofd gepraat. Zij waren er niet weinig gelukkig om. En ondanks hun terechte angst om geëxecuteerd te worden, wensten zij toch nog toekomstplannen te maken.

In Barack I zou ik ook pater Raskin uit Aarschot ontmoeten. Wij kwamen ook tot uitvoerige gesprekken. Hij verbleef reeds met ons samen in Wuppertal, op dezelfde verdieping als ikzelf. Zijn cel was echter te ver van de mijne verwijderd om. tijdens de afwezigheid van de dienstdoende bewaker, zijn opbeurende godsdienstpraatjes te kunnen beluisteren. Volgens mede-Zwarte Hand'er Luc De Geyter uit Puurs, eindigde hij zijn avondpreekjes steevast met het volgend naïef, doch betekenisvolle rijmpje:

„Mijn lieve Jezus, Gij weet dat ik U bemin. Ik ben nu vermoeid en... ik kruip erin!"

Pater Raskin, een zuivere idealist en voorbeeldig optimist, kende ik reeds van in mijn Boomse studententijd. In het college aldaar was die Scheutist-op-retraite voor een bomvolle studiezaal op gloedvolle en meeslepende wijze komen praten over zijn missioneringswerk in het Land der mandarijnen. Alle aanwezigen, zowel studenten als leraars. kregen achteraf een herinneringsprentje waarop hij in mooi Chinees kalligrafisch schrift ieders naam penseelde. Dit prentje had ik trouwens als relikwie bewaard.

De niet te verdringen angst voor terechtstelling bij Marcel De Mol en de andere terdoodveroordeelde Zwarte Hand'ers kreeg om vijf uur in de morgen van 7 augustus 1943 zijn trieste bevestiging. Zij werden toen uit hun slaap opgeschrikt en verplicht „Schnell! Schnell!" hun plunje aan te schieten en buiten aan te treden. Kort hierop vertrokken zij, uiteraard per legerwagen, naar Lingen, een provinciestad die wij op weg van Wuppertal naar Esterwegen waren doorgereden. Zij werden er nog dezelfde dag op de militaire schietbaan gefusilleerd.

Van dit droeve gebeuren hebben wij eerst kennis gekregen, lang na het beëindigen van de verschrikkelijkste aller oorlogen en dit via een Duits katholiek priester die hen mocht begeleiden bij hun laatste minuten. Aan die geestelijke werd de toelating gegeven om hun biecht af te nemen, evenwel binnensmonds. De aanwezige SS-overste vreesde waarschijnlijk dat onze jongens nog iets gevaarlijks konden verklappen!?

„Zij zijn allen biezonder moedig voor het vuurpeloton getreden. Sommigen wensten zelfs niet geblinddoekt te worden," heeft die priester er nog vol bewondering bij verteld.

Was Esterwegen in beginsel voor ons geen werkkamp, toch zouden wij er tot bepaalde taken of karweien gedwongen worden Niet steeds tegen onze zin! Uit ervaring wisten wij immers dat niets beter tijd en heimwee verdrijft dan werken of bezig zijn.

Eén van die jobs bestond erin, met behulp van een magneetstaaf uit de in massa van het front aangevoerde lege kogelhulzen de koperen van de uit ander metaal vervaardigde exemplaren te scheiden.

In dit allegaartje van hulzen werden ook stalen veren gevonden afkomstig van geweerlagers. Deze veren werden door sommige gevangenen met monnikengeduld op een steen scherppuntig tot lemmetjes geslepen en daarna voorzien van een handvat, vervaardigd uit een platgeklopte lichtkogelhuls. Met de alzo bekomen mesjes worden uit afgedankte Schemel kunstige kruisjes en schaakspelbeeldjes gesneden. Meestal werden deze gevoelszwangere snijkunstwerkjes door bewakers misprijzend vernietigd of... triomfantelijk voor hun vrouw of kinderen meegenomen.

Op zekere dag reden zwaar geladen vrachtwagens het kamp binnen. Zij stortten hun inhoud uit tussen twee barakken. Het was een rommel van jewelste, overblijfselen van de gebombardeerde Philips-fabrieken in Eindhoven, met daaronder allerhande wisselstukken voor radio's en een grote partij condensatoren van uiteenlopende afmetingen.

Hier lag een taak voor sommigen onder ons. Zij kregen inderdaad als opdracht de meterlange geparaffineerde isolatiepapierbanden van bedoelde condensatoren zorgvuldig af te wikkelen en daarna tot touwen te vlechten, die op hun beurt tot boodschappentassen moesten verwerkt worden. Vindingrijke mannen hebben er knap speelgoed uit vervaardigd dat bepaalde bewakers maar al te gretig voor hun kinderen meepikten. Soms zat er voor die kreatievelingen een sneetje brood aan vast.

In die condensators werden ook koperen plaatjes en dito draadjes gevonden. Die zouden later een fantastische bestemming krijgen...

Lijnrecht tegenover het kerkeren van een mens staat zijn drang om terug de vrijheid te herwinnen. Ook Esterwegen maakte op die regel geen uitzondering: het kende zijn geslaagde, maar helaas ook zijn mislukte uitbraakpogingen.

Gustave Falloise is bij mijn weten de enige die uit dit kamp wist te ontsnappen. .. .

Als zovelen had hij over de lieve vrijheid gepiekerd. Hij werd haast verstikt door een heftig verlangen naar vrouw en dochtertje en wou kost wat kost ontvluchten en zijn geliefden weerzien, t utopische gedachte, vooral als rekening gehouden wordt  met de uiterst strenge bewakingsmaatregelen: een dubbele rij geelektrificeerde versperringsdraden waartussen dag en nacht wachters me bloedhonden patrouilleerden, vier miradors van waaruit bewakers bestendig toezicht hadden over het geheel van het kamp en dreigend hun mitrailleur richtten op would-be ontsnappers. 's Nachts hadden zij daarbij nog sterke schijnwerpers ter beschikking, waarmede zij zelfs de duisterste hoeken konden aftasten. Ontkomen leek hier wel onmogelijk.

 


De barak waar de cartouchen werden "getrieerd"

 

 

Eén van de tientallen kruisbeeldjes en paternosters                 Pater Raskin        
 die kunstig door gevangenen werden vervaardigd.  
                                            

 
Maar Gustave MOEST ontsnappen en maakte daarom plannen om die drang te konkretizeren. Op Kübelpapier schetste hij de plattegrond van het kamp en zijn omgeving. Waar mogelijk won hij inlichtingen in. Hij wachtte slechts op de gepaste gelegenheid om er vandoor te gaan.

Op een mooie dag — de kalender wees 9 november 1943 — was daar plots de lang verbeide gelegenheid. Honderdtwintig gevangenen moesten op transport voor een onbekende bestemming. Gustave behoorde tot de uitverkorenen.

Vier vrachtwagens kwamen het binnenplein van het bewakerskwartier opgereden. Cognac en enkele van zijn cipiers brachten de vertrekkers er naartoe. Gustave sloop tot bij de laatste kamion. Net als zijn mede-vertrekkers had hij zijn burgerkleren teruggekregen. In de wagens werden zij — naar Duits recept — letterlijk op elkaar gestapeld.

Gustave had zo handig gemaneuvreerd dat hij vooraan zat, het verst verwijderd van de twee bewakers die uiteraard achteraan hadden plaats genomen. Door het neergelaten zeildoek zaten zij omzeggens volledig in het duister.

De wagens kwamen eindelijk in beweging. Ieder zweeg. Ook de bewakers. Het zoemen van de motor was het enig merkbare geluid.

Gustave hield zorgvuldig een mager pakje in de armen gesloten: een schat voor hem. Het bevatte een mes dat zijn vrouw hem in de gevangenis van Sint-Gillis had kunnen overhandigen, ook een bijbel met daarin de namen van honderd NACHT UND NEBELGEFAEN-GENEN en tenslotte nog een brief voor het Internationaal Rode Kruis in Genève met een waarachtig relaas over de toestanden in Esterwegen.

De wagens bolden maar steeds verder. Buiten bleek het koud en droog te zijn. Het is moeilijk Gustaves gemoedstoestand weer te geven toen hij zich juist voor de grote beslissing bevond. Aan de hem omringende metgezellen vertelde hij fluisterend zijn bedoeling. Zij beloofden medehulp.

Hij nam het mes en sneed langzaam in het zijzeildoek een opening van veertig vierkante centimeter. De kameraden waakten. Gustave zag in de duisternis van de wagen de sigaretten in de mond van de bewakers branden. Even aarzelde hij en nam dan resoluut DE beslissing. Hij gaf het afgesproken teken aan zijn naaste metgezellen en liet zich toen, tussen het levend scherm van de zich langzaam en zo onopvallend mogelijk opgerichte medegevangenen, door de uitgesneden opening loodzwaar op de weg vallen. Het pakje had hij enkele ogenblikken voordien reeds buitengeworpen.

De val was pijnlijk, want hij stuikte op de rechterknie die onmiddellijk begon te zwellen. Door de emoties en de pijn bleef hij enkele ogenblikken schier ademloos liggen. Daarop speurde hij angstig de omgeving af. Alles leek gelukkig veilig.

Helaas, op enkel tientallen meters links van de weg bemerkte hij een wachttoren.

„Dus een ander kamp en alle moeite vergeefs," flitste het door zijn hoofd.

Zijn val was blijkbaar niet opgemerkt, want de schijnwerpers bleven gedoofd. Of ging het om een verlaten kamp? Tijd om zich hiervan te vergewissen had hij evenwel niet...

Hij kroop op handen en voeten naar de boord van de weg. Na weinig zoeken vond hij het pakje. Dan richtte hij zich op en stapte in westelijke richting, huiswaarts toe...

Hij strompelde de ganse nacht door. De stekende pijn aan de gezwollen knie belette hem echter flink door te stappen. Bij het krieken van de dag was hij amper anderhalve kilometer gevorderd.

Veiligheidshalve verborg hij zich in een klein bos en rustte wat uit. Slapen durfde hij echter niet. Toch zou hij insluimeren. Slechts luttele minuten, dacht hij. Het waren echter meer dan twaalf uren. Hij zag kinderen met boekentassen van de school terugkeren. Hij moest onwillekeurig aan zijn dochtertje denken. Dit dwong hem de stekende pijn aan de knie te vergeten. Hij moest verder...

Toch zou hij wachten tot de avond was ingevallen vooraleer terug op stap te gaan. Nu door de bossen.

„Waar is toch die spoorweg naar Papenburg?" vroeg hij zich beangstigd af.

Hij moest dringend inlichtingen inwinnen. Maar waar en bij wie? Op zijn goed gesternte rekenend sukkelde hij verder en vond de bewuste spoorweg. In het Duits vroeg hij aan een oude bareelwachter welke richting hij moest gaan voor Bahnhof-Papenburgl Gelukkig koesterde de brave borst geen argwaan en gaf hem de gevraagde inlichting.

Weer ging Gustave op stap. De nacht kroop langzaam voorbij. Hij had razende honger. Het laatste stukje brood dat hij van zijn Esterweegs rantsoen had opgespaard, was reeds lang verteerd. Hij zocht troost in zijn pijp die hij in zijn vestzak had teruggevonden. Dennenaalden gebruikte hij als tabak. Met lucifers die hij eveneens in zijn vestzak had aangetroffen, stak hij de brand in zijn pijp. De bittere rook verdreef tijdelijk de honger.

Zijn vermoeide ledematen en die gezwollen knie dwongen hem weer tot rusten. Hij wou zich in een bos neervlijen, doch het begon lichtjes te sneeuwen. Hij moest dus verder. Uren lang marcheerde hij het rechterbeen voortslepend.

Opeens zag hij een wegwijzer. „DORPEN: De goede richting " juichte het in hem. Hij vergat er tijdelijk de pijn en de honger bij en bleef voortsukkelen.

De morgen van zijn derde ontsnappingsdag zag hij in de verte een hoeve. De honger dreef hem tot uiterste daden. Hij stapte het erf op en klopte aan, uiterlijk kalm, maar inwendig doodsbenauwd. De deur werd op een kier geopend en een oude vrouw keek hem wantrouwig aan. Hij vertelde haar dat hij als vreemdeling tewerkgesteld was in het noordelijk gebied van Emden en door de herhaalde bombardementen er genoeg van gekregen had en nu naar vrouw en kinderen in Nederland terug wou.

Het brave vrouwtje geloofde hem blijkbaar op zijn woord en gaf hem een snede brood en een plak ham. Welk festijn voor Gustave!

Lang wou hij echter niet in die betrekkelijk veilige hoeve vertoeven. Hij moest verder, naar huis...

Met kostbare raadgevingen en een pak boterhammen, ook na enige verzorging van de gekwetste knie, stapte hij op. Hij naderde stilaan de grensstreek met Nederland.

Plots stond hij oog in oog met een patrouille Wehnnachtsoldaten. Even aarzelde hij. Eén van de soldaten groette hem met Heil Hitlerl-groet die hij zonder verpinken op dezelfde wijze beantwoordde. Ongestoord mocht hij verder gaan.

Lef was zijn enige kans, had hij ondertussen reeds ervaren. Hij stapte resoluut een streng bewaakte brug over. Weer werd hij niet verontrust.

Toen de avond viel, bevond hij zich in een moerassig gebied. Er waren geen huizen of bomen te bekennen. De ganse streek was eenzaam en verlaten. Daarbij was het koud.

Opeens ging een geüniformeerde man met een kruiwagen rakelings aan hem voorbij. Gustave sprak hem aan. Het bleek een Russische krijgsgevangene te zijn die enkele woorden Duits kende. Hij waarschuwde Gustave dat de streek zeer onveilig was voor vluchtelingen, want het krioelde er van SS-patrouilles.

Maar van kapitulatie was nu geen spraak meer. Gustave moest verder, nu meer dan ooit.

Daar kwam een man in burgerpak op hem af en deed teken te volgen. Even twijfelde Gustave of hij het niet op een lopen zou zetten. Maar instinktief volgde hij de man die hem een hofstede aanwees.

„Jij bent veilig in Nederland," waren de enige woorden die hij zei. Daarop maakte hij een gebaar om binnen te gaan.

Dit deed Gustave ook, echter het hoofd vol angstige vragen. Hij werd ontvangen door een jongeman aan wie hij spontaan opbiechtte wie hij was. Geen verwondering op het gezicht van de jongen die Gustave aan zijn ouders voorstelde. Het waren brave mensen die hem aanstonds onder hun bescherming namen.

Hij bleef er acht dagen om op verhaal te komen. Met valse identiteitspapieren en een voorraad voedsel nam hij afscheid van die barmhartige familie.

Na tien dagen bereikte hij Antwerpen, waar hij zijn inmiddels verwittigde vrouw en dochtertje ontmoette. Het werd een onvergetelijk weerzien. De genomen risico's hadden geloond: het grote avontuur was gelukt. (2)

Een andere ontvluchtingspoging, ditmaal van veel grotere omvang, maakte furore.

Een mijningenieur, een koolputter en een vriend van beiden — hun namen zijn mij niet bekend — hadden ook reeds lang van de vrijheidsberoving hun bekomst. Zij broedden samen een ontsnappingspoging uit. Het lag voor de hand dat zij de vrijheid zouden proberen te bereiken langs een tunnel. Het beroep van de twee eerst-genoemden nodigde als het ware hiertoe uit.

Maar het graven van een tunnel in mulle zandgrond stelt belangrijke problemen. Zonder stutten zou het zeker niet gaan. En waar die te vinden? Nood zoekt echter deugd en onze drie moedigen hadden vlug de gewenste steunelementen gevonden in de vorm van plankjes die afkomstig waren van de bakken waarmede de hoger beschreven kogelhulzen het kamp werden binnengebracht.

Nog een ander netelig probleem was de bestemming van het uitgegraven zand. Hiervoor vond het drietal een ideale oplossing in de kruipruimte onder de plankenvloer van de barak.

Enkele barakgenoten, onder wie de chef, werden van het gewaagde plan op de hoogte gebracht. Zij beloofden stilzwijgen en medehulp.

Operatie tunnel zou uitsluitend 's nachts uitgevoerd worden. Het vertrekpunt van de schacht naar de vrijheid lag in een kleine voorraadkamer, vlak naast het wasruim. Het gebeurde uiterst zelden dat daar een bewaker het hoofd binnenstak. Daarbij was de opening verstopt onder een groot vat.

Als mollen begon het trio te graven met als enig instrument hun handen. Alles gebeurde in volslagen duisternis. De afmetingen van de gang moest uiteraard bescheiden blijven, nauwelijks een halve meter hoog en breed. Het uitgegraven zand werd met de handen in een zak gescharreld, naar de oppervlakte getrokken en dan vlug onder <K plankenvloer uitgestort.

De schacht bood amper kruipruimte voor één man. Er moesten dus wisselgangen aangelegd worden om mekaar doorgang te verlenen De ingenieur en de mijnwerker belastten zich om beurten met het plaatsen van de stutten. Hun vriend zorgde voor het zandtransport.

De hitte in de mollepijp was gewoon ondraaglijk en de lucht daarbij verpestend. Van een lang oponthoud was er bijgevolg geen spraak.

En toch vorderde het werk gestadig. Na een tiental weken waren de drie moedigen naar schatting reeds ter hoogte van de dubbele prikkeldraadversperring geraakt. Zulks betekende reeds een respektabele afstand: een haast ongelooflijke prestatie! Zonder tegenslagen zou na een paar weken het orgelpunt kunnen geplaatst worden en de pijp een tiental meter buiten het kamp aan de oppervlakte komen. En dan mocht ieder die durfde samen met het moedige trio de vrijheid kiezen...

Maar toen sloeg het noodlot toe. De kar die de aal van de Scheissbaracke kwam ophalen, zakte plots op onverklaarbare wijze door de grond. Al het trekken en sleuren bleek vergeefs. Een toevallig aanwezige bewaker kwam nieuwsgierig naderbij en wou meer over deze grondverzakking weten. Hij gebood de wielen uit te graven en stond even perplex toen hij netjes aan elkaar gehechte plankjes zag. Zijn argwaan was onmiddellijk gewekt. Hij deed de verbaasde en tevens verontruste Scheisskarhelpers verder graven. De tunnel was spoedig ontdekt. Ook de vertrekplaats.

Vanzelfsprekend werd Cognac er bijgeroepen. Die was zeer vlug ter plaatse en gebood uitgesproken woest dat de ganse barakbezetting onmiddellijk buiten moest aantreden. De tunnelbouwers werden gesommeerd zich kenbaar te maken. Niemand gaf zich echter aan. Ook leek niemand bereid de verklikkersrol te spelen. Daarop werden de barakchef en zijn adjunkt als gijzelaars in de kampbunker opgesloten. Wij hebben ze nooit meer terug gezien. Werden zij naar een ander kamp overgeplaatst of... misschien terechtgesteld? Op deze vraag moet ik het antwoord schuldig blijven.

Zoals bij alle sterke verhalen lag ook bij het nu volgende het toeval aan de basis.

Een Noordfransman had onder zijn persoonlijke bezittingen een telefoonhoorn, die hij vanzelfsprekend had moeten achterlaten in de Kleiderkanwier. Auguste Dean, een andere Fransman, wist met een list de bewuste hoorn naar zijn barak te smokkelen.

Deze geboren knutselaar had aanvankelijk geen bestemming voor dit tuig. Toch koesterde hij de gedachte dat het ooit voor het vervaardigen van een radio kon dienen. Dwaas idee, misschien? Hij vond in zijn omgeving Nestor Roland, eveneens een knap bricoleur, bereid om de radio-idee mee uit te broeden. Al hun bedenkingen draaiden aanvankelijk op niets uit. Zij lieten zich echter niet ontmoedigen.

En zie, plots werd het kamp overspoeld met radiowisselstukken en ander bruikbaar materiaal.

Hier lag een kans voor Nestor en een paar vrienden-specialisten. Zij zochten ijverig tussen die afval en vonden heel wat bruikbaars. En meteen was de start gegeven tot aanbouw van een Galène-radiotoestel, ook kristalpost geheten.

Het voetstuk uit een gehalveerde bedplank werd bezet met drie selfs en een detector, waarvan de galènesteen werd gemaakt met behulp van solferbloem uit het Revier en loodvijlsel afkomstig van solderingen van de radio-onderdelen.

Het probleem was echter de antenne. Die moest zo groot mogelijk zijn. Maar hoe kon zij voor de bewakers gecamoufleerd worden? Eerst werd de bliksemafleider van de barak beproefd, nadat vooraf het grondkontakt was uitgeschakeld. Doch de ontvangst bleek uiterst zwak en bij vochtig weer kwasi nul. Er moest naar een andere oplossing gezocht worden. Een van de deskundigen kwam op de idee dat de elektrische luchtlijnen boven het kamp wel eens de ideale antenne konden zijn. Hij bleek overschot van gelijk te hebben, want eens deze ingeschakeld, liet het primitieve apparaatje niet alleen toe de Duitse Nachrichten, maar tevens de B.B.C.-uitzendingen te beluisteren.

Het onmogelijke was geschied. Onder de neus van de bewakers kon het nieuws, ook dat van onze geallieerde vrienden, onderschept worden.

Eind oktober 1943 kwam het eerste serieus kontakt met de buitenwereld tot stand. Geleidelijk werd een systeem van ontvangst en verspreiden van de nieuwsberichtgeving uitgewerkt.

Valere Passeleck, alias Max, en de reeds genoemd Auguste Dean werden de belangrijkste schakels onder het waakzaam oog en met medewerking van de diplomatische barakoverste, E. Van den Eede, burgemeester van Ronse.

De werkzaamheden begonnen kort na het avondappèl. In Baracke VI, waarin zich deze stunt afspeelde, ontruimden allen dan gedwee de leefzaal. Zij waren omzichtig van deze operatie op de hoogte gesteld en hadden stilzwijgen beloofd.

Eerst werd een ingenieus bedacht alarmtoestel geplaatst. De uitvinder had een dunne draad vastgehecht boven de ingangsdeur van de barak. Wanneer deze openging, brak de draad en viel een aangehecht stukje metaal duidelijk hoorbaar in een op de vloer geplaatst blikken bord.


Omheiningsmuur en één van de vier "Miradors"

 


Het geheime Esterweegse radiootje dat
vaak voor opkikkerende nieuws zorgde

 
Na de inwerkingstelling van het genoemd alarmtoestel werd het radiopostje bovengehaald en op een tafel dicht bij het turfvuur geplaatst. — Het stookmiddel in Esterwegen bestond inderdaad uit ter plaatse gestoken turf! — Onder de bewuste tafel was. in een vernuftig gebouwde schuilplaats, mogelijkheid om het radiootje en de dokumentatie op te bergen.

De hoorbaarheid was flauw en onderhevig aan storingen. Om een behoorlijk communiqué op te stellen was men verplicht de B.B.C.-uitzendingen te beluisteren in het Frans, het Nederlands, het Engels, het Italiaans en het Duits.

De meertalige Valere Passeleck en Auguste Dean namen die karwei op zich en stelden daarbij zoveel mogelijk nota's op. Met behulp van die uit de Kleiderkammer geklauwde telefoonhoorn, luisterden zij ononderbroken tot middernacht.

Daarop puzzelden zij de ontvangen berichten tot leesbare teksten samen en schreven die over op Kübelpapier, voor elke barak één exemplaar in onze beide landstalen. Dan borgen zij alles veilig op en namen een welverdiende rust.

De verantwoordelijke van de corvée-soupe droeg de communiqués mee en overhandigde ze aan de respektieve barakchefs. Zo kwam dan telkens met de morgensoep een extra hartversterker de barak binnengeduikeld.

Met MAGGISUPPE werden de Wehrmachtnachrichten aangekondigd. Daarin hoorden wij reeds geregeld over elastische frontinkrimpingen en strategische terugtrekkingen van het Duitse leger.

In PORRIDGE of Het B.B.C.-nieuws voor de bezette gebieden werden wij duidelijker en vooral vollediger ingelicht. De hoera's waren dan vaak niet van de lucht.

Vier maanden lang zou het postje ons dagelijks een portie welkome nieuws bezorgen. Toen hield het plots op te werken. Wegens geregelde huiszoekingen, waaraan verklikking waarschijnlijk niet vreemd was. Zo werd althans beweerd.

De radioploeg werd kort nadien gescheiden door overplaatsing, onder meer naar Börgermoor, een van de onderkampen van Mutterlager Esterwegen. Alleen Dean bleef achter. Hij wist zijn overplaatsing naar het Revier te bekokstoven. Daar probeerde hij op zijn eentje de ontvangsten te hernemen.

Op zekere dag zou de Chinees, één van de minst geliefde bewakers, het postje in een zandbak ontdekken. Dean werd met de gebruikelijke schoppen uit de ziekenbarak gewalst en daarenboven nog extra bestraft.

Dit was het finale einde van RADIO ESTERWEGEN! (3)

 
Van het onderstaande "Moorsoldatenlied"bestaat ook een Nederlandse en Franse versie. Dit lied werd vaak gezongen en niet alleen in Esterwegen.
 

 
Hoe stond het met de godsdienstbeoefening in dit kamp? Officieel was het hoe dan ook verboden ons met godsdienstpraktijken in te laten

Waar wij in de Begijnenstraat en in de vrouwengevangenis van Vorst in het bezit mochten zijn van een paternoster en een gebedenboek en tevens de gelegenheid kregen — zij het slechts eenmaal— de eucharistie te vieren, waar ons verder in Wuppertal een klein in het Duits opgesteld misboekje ter hand werd gesteld en er dus in die gevangenissen nog van enige godsdienstbeoefening kon gewaagd worden, dan werd daarmee in Esterwegen zonder pardon Schluss gemaakt.

Dit strenge verbod kon evenwel niet beletten dat er klandestien toch een grote godsdienstbedrijvigheid aan de dag werd gelegd. De daar vertoevende priesters droegen — zo vaak hun dit mogelijk was — het misoffer op. Weinig gevangenen bleven hierbij afwezig. Van kelk en/of misgewaad was er uiteraard geen spraak. Dit verminderde nochtans in niets de sereniteit van het gebeuren.

Zoals bij alles wat in dit kamp verboden was, werden er naar aanleiding van de eucharistievieringen ook de nodige voorzorgsmaatregelen getroffen. Vóór- en achteraan in de barak stond dan telkens iemand opgesteld om bij het minste verdacht teken alarm te slaan. ..Vingt-et-un" was het signaal om vliegensvlug de normale bezigheid of een letargische houding te hernemen. Bij vingt-deux bleek de kust terug veilig.

In Esterwegen zouden wi| verplicht worden een nimmer afgevende strijd aan te binden tegen de luizen. Om precies te zijn, tegen de zogenaamde kleerluizen.

Sommigen onder ons hadden weliswaar in Antwerpen en Vorst kennisgemaakt met de platluis, een venijnig diertje dat zich gedeeltelijk onderhuids inplant en slechts door schrobbing-tot-het-bloed-eraf-druipt te vernietigen is. Anderen hadden in de Wuppertalse gevangenis soms met een legertje wandluizen af te rekenen. Hier in 1 sterwegen zou ons aller lichaam het geliefkoosd graasterrein worden van pestduiveltje nummer één. de kleerluis.

Deze beestjes hadden de vervelende eigenschap zich bij voorkeur ie nestelen in de naden van ons hemd. Wanneer de temperatuur het hoogst was. dus vooral 's nachts, kwamen die vervelende parasieten uit hun schuilplaats te voorschijn en begonnen dan aan hun verkennings- en bloedrooftocht.

Tegen de jeuk die hun beten tot gevolg hadden en die ons de slaap belette, was slechts één verhaal, namelijk krabben tot ons lichaam als vuur aandeed en wij eindelijk van oververmoeidheid opnieuw in slaap vielen.

Overdag werd er dan ook intens gespeurd naar die duivelse luizen. Vonden wij er één, dan knepen wij die grijnslachend tussen de twee duimnagels te pletter. Hun eitjes konden wij niet zo makkelijk vinden en nog moeilijker vernietigen. En zo kregen wij voortdurend luizen-nazaten die ons zelfs 's nachts niet lieten vergeten dat wij luizige gevangenen waren...

   



Klandestiene eucharistieviering. Let op de gevangene
die op de loer staatvoor gebeurlijke onraad

 
Een beeld dat mij steeds zal bijblijven, is dit van luizenjager, (commandant Barbier. Zijn lichaamsgewicht, normaal honderdenvijfentwinlig kilogram, was als gevolg van de ontberingen reeds tot een goeie zeventig kilogram gereduceerd. Door de reeds gevorderde leeftijd hadden zijn spieren hun elasticiteit verloren met het gevolg dat zijn buikvel er als een accordeonbalg uitzag. In de plooien vonden de luizen een warme haard. Met veel realiteitszin, strategie en inzicht ging de kommandant ze te lijf. Hij strekte het uitgerekte buikvel vóór zich op de tafel uit. Met een ijver en een inzet, als gold het de uitroeiing van Hitler en zijn ganse Nazi-staf, trok hij tegen vijand-luis ten strijde. Telkens hij er een krakend tussen de duimnagels naar het hiernamaals zond, stiet hij een soort indianenkreet uit.

De luizenplaag! Er is een lijvig boek over te schrijven.

Er waren echter aangenamer bezigheden dan jagen op luizen. Bijvoorbeeld het verwijderen van granen, onkruid, steentjes en ander vuil uit de erwten die soms voor onze soep. maar meestal voor konsumptie van het bewakingspersoneel en hun gezin bestemd waren. De gevangenen die met deze karwei belast waren, mochten naar hartelust graankorrels en erwten eten. Gedurende enkele weken behoorde ik bij de begenadigden en had vlug enkele kilootjes aan gewicht gewonnen.

De overvloed aan eiwitten manifesteerde zich helaas onder vorm van verzweringen die onmogelijk te genezen waren. Dokter Casteleyn uit Nivelles, een van de aangestelde geneesheren van het Revier, kon niet anders dan mij ten strengste het erwten knabbelen te verbieden. Wat ik dan ook met veel tegenzin heb gedaan.

  

Zij die ons wilden heropvoeden!

Nu zelf berecht.
 
(1) Cognac (2) De Chinees (3) De Zot (4) Charlot (5) Centimeter
(6) Mussolini (7) Pacha-Croute (8) Epinard (9) Millimeter

  
Zoals onze leraars hebben wij ook de Esterweegse bewakers met een bijnaam bedacht. Buiten de leuke kant had dit voor ons nog het voordeel hen gemakkelijker uit elkaar te kennen.

Over Cognac, de drie-sterren-hoofdbewaker, had ik het reeds meermaals.

Wie hem het naaste stond was de Chinees, een loens en sadistisch aangelegd type. Hij beheerde met ontzag de Kleiderkammer, die hij als een sanctuarium beschouwde.

Charlot, een primaire bruut, hadden wij zo gedoopt ter wille van zijn sterke gelijkenis met de filmheld, Charly Chaplin.

Dan was er nog de bestiale, vaak venijnige en zeer brute Mussolini. afgekort tot Musso, wiens bijnaam zo de herkomst verraadt.

Centimeter en Millimeter, de laatste nog kleiner dan de eerste, waren beiden gevaarlijk en smerig in hun optreden.

De Luxemburger — voor de Walen Epinard omwille van zijn spinaziegroen uniform — was inderdaad een Groot-Hertogdommer die ons steeds wou overtuigen dat hij, na annexatie van zijn land bij das Reich, gedwongen werd in militaire dienst te treden en met veel tegenzin het hem afstotend beroep van gevangenbewaarder MOEST uitvoeren. Hij had een eerder sympatiek uiterlijk en alles wat hij vertelde klonk geloofwaardig. Ook de dingen die hij ons zogezegd vertrouwelijk meedeelde. Wij bleven echter op onze hoede voor die man.

Pacha-Croute, weer een bijnaam die van franssprekende medegevangenen kwam en uiteraard niet om een verklaring vraagt, behoorde tot het bewakerstype dat je best uit de weg ging.

De laatste in de rij. De Zot, was de onevenwichtigste van de bende en daarom ook het meest gevreesd. Hij droeg de verantwoordelijkheid voor de twee ziekenbarakken. Revier Nord en Revier Süd. In die hoedanigheid achtte hij zich verplicht een dokterskiel te dragen. Onschuldig op zichzelf, maar gevaarlijk, zelfs krimineel, als je weet dat die getikte zich hierdoor een heuse arts, liefst hoofdgeneesheer ging wanen. De Zot was onderhevig aan buien die het genees- en verpleegpersoneel, niet minder de zieken, de stuipen op het lijf joegen. In een slechte luim gebeurde het vaak dat hij dodelijk zieken voor simulanten uitschold en hen uit het Revier ontsloeg, niet zonder hen wellustig enkele schoppen op de delicaatste plekken toegediend te hebben. De voorzichtige protesten van de dokters hielpen dan met. Z»j zweepten deze razende gek integendeel nog op en deden hem allerlei bedreigingen uiten en gemene woorden naar hun hoofd slingeren.

De Zot had gelukkig ook een zwakke trek. Hij was namelijk zeer gevoelig voor vleierij. Als jij hem maar involgde in de waangedachte d«t hij dokter was, dan kon jij van hem heel wat bekomen.

Dat wisten de mannen van Lichtervelde het best. Ik bedoel hier een viertal verzetslieden — een dokter, de burgemeester, een bankier en een beenhouwer — uit het genoemd Westvlaams stadje die in het Hauptrevier zowat de medische staf uitmaakten. Beter dan wie ook wisten zij met de Zot om te gaan. Zodoende hebben zij enorm veel goeds voor de zieke gevangenen kunnen presteren, ook voor mij en andere Zwarte Hand'ers. Helaas ook voor hen zou het niet tot een triomfantelijke bevrijding komen. In de gevangenis van Wolfenbüttel (Braunschweig) viel in 1944 hun hoofd onder de bijl. Enkele leden van onze verzetsgroep hebben hen de laatste stappen zien zetten. Zelfs tijdens hun dodengang kregen zij schoppen, want ook dan ging het nog niet snel genoeg. Hoe ontaard waren die Nazi's toch!

Het kampleven is nauwelijks te vergelijken met dat in een gevangenis. Voor ons bracht de overgang bepaalde moeilijkheden met zich mee. Maar tenslotte wisten wij ons toch vlug aan te passen. Ook aan het getater van meer dan honderd barakgenoten, al moesten wij in het begin wel eens naar de oren grijpen. De meesten onder ons waren reeds twee jaar aan een beklemmende stilte gewoon geraakt. De allereerste dagen bleek het in-gemeenschap-leven, hoe wij er ons ook om verheugden, niet zo vlot te verlopen. Door ons celbestaan waren wij inderdaad schuwe musjes geworden en hadden wij hierdoor ongewild introverte neigingen aangekweekt.

Al die moeilijkheden werden echter tamelijk vlug overwonnen. De betrekkelijke vrijheid, die wij gedurende de eerste maanden binnen de omheining van dit grote kamp en nadien tussen de wanden van onze barak genoten, was hier zeker niet vreemd aan. Niet minder de kennismaking en de babbels met allerlei merkwaardige medegevangenen. En die waren er legio...

Zo herinner ik mij dokter MAISTRIAU, oud-burgemeester van Beauraing die door de Gestapo was opgepakt wegens het verstoppen, respektievelijk over de grens smokkelen van Anglo-Amerikaanse piloten die zich uit hun neergeschoten vliegtuig hadden gered. Via Belgische en Duitse gevangenissen was hij uiteindelijk ook in Esterwegen beland.

Deze causeur heeft ons met ingehouden adem doen luisteren naar zijn verhaal over de opdracht die hij van het Naamse episkopaat had gekregen in de zaak van de Mariaverschijningen in het ondertussen wijdbekende bedevaartsoord, opdracht die erin bestond de genadekinderen tijdens en ook buiten de verschijningen te observeren en... gebeurlijk op bedrog te betrappen.

„Al mijn testen en onderzoeken konden niets anders dan mij de bevestiging brengen van het wonder," beweerde de toen nog tamelijk korpulente geneesheer.

Met Mon STRUYF, een gewezen onderwijzer die later kabinetschef van Staatsminister Spaak zou worden en het nadien zelfs tot direkteur-generaal van de Belgische Posterijen heeft gebracht, was een praatje steeds gezellig, leerrijk en hartversterkend. Naar deze integere man, tevens voorbeeldige optimist, kon ik uren luisteren.

Ik liep ook toevallig de heer VAN COILLIE (?) tegen het lijf. Hij was secretaris-generaal of iets dergelijks bij een ministerie. Wij werden vlug vrienden. Op zekere dag gaf hij mij een teken hem naar het Waschraum te volgen. Mijn metgezel keek een paar maal argwanend rond en diepte dan gerustgesteld uit de voering van zijn kampvest een foto op. Het was een familieprent, waarop ik hem — al had de gevangenschap hem reeds erg getekend — toch aanstonds herkende.

„De man naast mij is Hendrik Baels, de gouverneur van de provincie West-Vlaanderen," zei hij met een tikkeltje trots.

Het was voor mij niet moeilijk die belangrijke bestuursman te herkennen. Hoe vaak had ik zijn portret niet in de krant gezien?

„Maar het gaat niet zozeer om de Westvlaamse gouverneur," zei de heer Van Coillie, „maar om de jongedame naast hem. Bekijk haar goed, het is zijn dochter Liliane, de echtgenote van onze huidige koning, Leopold III. Mijn nicht!" De fierheid kon jij zo van zijn aangezicht aflezen.

Ik vrees dat mijn toevallige vriend Van Coillie de gevangenschap niet heeft overleefd en dus nooit de gelegenheid heeft gekregen zijn nicht als de prinses van Rede te begroeten...

In Esterwegen had ik ook het voorrecht nog enkele mooie priester-figuren te ontmoeten. Eén die mij het best geheugt, is Abbé FROIDURE, directeur van Le Sapin, een werk voor verlaten en gerechtskinderen. Deze rijzige, minzame geestelijke met uitgesproken aristokratisch voorkomen had steeds een woord van opbeuring voor de vele behoeftigen aan troost. Zijn religieuze toespraken hadden steeds een diepe inhoud. Zij getuigden daarbij van een sterk innerlijk beleven. Deze tovenaar met het godsdienstwoord heeft vele gevangenen hun lot doen aanvaarden. Beter nog, hij deed hen de positieve betekenis van hun lijden inzien.

Abbé Froidure zou achteraf in de gevangenis van Bayreuth allerlei nota's kribbelen omtrent de lijdensweg van de zieken in Esterwegen, op naaigarenomslagpapier dat hem, samen met een stompje potlood, stiekem werd bezorgd door lotgenoten die in het kleermakersatelier waren tewerkgesteld. Die nota's wist hij ongemerkt door meerdere gevangenissen en kampen te loodsen en zo na zijn bevrijding naar België mee te brengen. Later heeft hij die krabbels uitgewerkt tot een episch werk, getiteld Le calvaire des malades au bagne d'Esterwegen. Het is hem tevens gelukt zijn brevier in zijn bezit te houden. Hierin werden door mijn bedgebuur in het Revier, de in gevangenschap overleden Georges Royen, op artistieke wijze beelden van zieken getekend. Hij maakte hiervoor gebruik van de door mij binnengesmokkelde verfpotioden. Ook op het door mij meegescharreld papier heeft hij uitzonderlijk knappe tekeningen gemaakt. Die hebben evenmin als hijzelf de oorlog overleefd.

Biezonder pijnlijk zijn de beelden, die hij wist vast te leggen in het brevier van Abbé Froidure, van een bloedtransfusie door de reeds genoemde dokter Casteleyn bij mijn Boomse weerstandsvriend Ber-nard Caremans die in de hoogste graad aan difterie leed. Het ging hier om een ultiem redmiddel. Dramatisch detail: de dokter tapte zijn eigen bloed over en dit in het schemerlicht van een met zijn rantsoenmargarine doordrenkt, brandend stoflapje. Dit trieste gebeuren vond inderdaad plaats tijdens een vliegeralarm, waardoor alle lampen vanuit de kampcentrale gedoofd waren.

 


De moedige inzet van dokter Casteleyn kon helaas
Ben Caremans niet van een fatale dood redden.

 
Ik vertoefde toen wegens een oorontsteking in het Revier en heb deze delikate operatie van op een afstand kunnen volgen. Met vele anderen heb ik angstig en tegelijk hoopvol gewacht op het resultaat van de strijd van dokter Casteleyn tegen een opdringende dood bij de zwaarzieke Bernard. Met een krop in de keel hebben wij moeten toezien hoe dit jonge leven hopeloos heeft gevochten, want even vóór middernacht was Bernard niet meer.

Kort daarop hadden wij mekaar Zalig Kerstmis moeten wensen,

want deze tragedie speelde zich af tijdens de overgang van 24 op 25 december 1943. De onfortuinlijke jongen uit Boom was amper twintig jaar oud. Mag ik hopen dat zijn dood zinvol was?

Buiten de genoemde Georges Royen herinner ik mij nog twee andere talentrijke tekenaars, enerzijds Julien Lievevrouw, een Gents architect, en anderzijds Massart, rijkswachtkommandant te Luik.

Eerstgenoemde heeft het kampleven in verscheidene facetten uitgebeeld. Enkele van zijn tekeningen kwamen ook terecht in het brevier van Abbé Froidure en werden in diens Esterwegenboek opgenomen. De rijkswachtkommandant hield het bij portretten van medegevangenen. Ook hij maakte dankbaar gebruik van het door mij binnengesmokkeld tekenmateriaal. Maar evenmin als Georges Royen heeft hij de gevangenschap overleefd. Zijn tekenprodukten zagen ook de vrijheid niet, behoudens een zeldzaam portretje, dat ik graag laat afdrukken.

Waar ik in Vorst het privilege had met Cardijn, de stichter van de Kajottersbeweging, te praten, werd het mij in Esterwegen gegund met twee van zijn belangrijke medewerkers kennis te maken: GARCET en THONET. Uren hebben wij gepalaverd over de jeugd en haar problemen en gediscussieerd over akkurate oplossingen. Van hen is mij vooral hun onwankelbaar geloof en onblusbaar idealisme bijgebleven. Later zou ik vernemen dat ook zij de Hitlergruwel niet konden overleven.

Georges WERENS uil Herstal, een ander bedgebuur, heeft mij uren verteld over zijn Sahara-doortocht per moto, een exploot dat niemand hem had voorgedaan. Vele slapeloze uren heeft deze testpiloot van de Luikse F.N.-fabrieken zo op aangename wijze verdreven, want hij was een meeslepend verteller. Hoe het hem verder is vergaan, ben ik nooit te weten gekomen.

Dan was er ook een Parijse dokterszoon met een gebrekkige linkerarm die ons op gepassioneerde wijze onderhield over okkulte wetenschappen, waarvan hij de waarachtigheid met klem verdedigde. Hij was er trouwens een vurig beoefenaar van door kaart- en handlezen, het uitvoeren van telepatische opdrachten en het beleggen van spiritische seances. Hij bezat alleszins het vermogen velen in de ban van z'jn magische krachten te brengen. Het dient evenwel gezegd dat hij v«or zijn toekomstvoorspellingen of welke duistere verrichtingen ook, generlei tegenprestatie verlangde of aanvaardde, wat dus pleit voor "m eerlijkheid.

Een zeer markante Esterwegenfiguur — uiteraard buiten mijn ervargsgebied - was de Duitse pacifist Carl von OSSIETZKY, die, als gevolg van het verdierlijkend regime, in 1938 het leven liet in dit toenmalige Konzentrationslager. Hij verwierf tijdens zijn gevangenschap, zegge in 1935, de Nobelprijs voor de vrede, die hij vanzelfsprekend met mocht in ontvangst nemen.

   

1

 

2   3

Drie markante Esterweegse gevangenisportretten, getekend door respectievelijk de Luikse rijkswachtkommandant Massart (1) en de Gentse architect Julien Lievevrouw (2) en (3).
    
Mijns inziens past het hier het gevoelsgeladen Esterwegenpoëem te publiceren dat mijn weerstandsvriend en lotgenoot, Luc De Geyter ut Puurs, in 1947 heeft geschreven en dat tot nog toe niet in de openbaarheid kwam.

EMSLAND

Door een grijze overmacht verslagen, onteerd en verwond.
Ver van huis... verbannen
in een land waar geen vruchten rijpen,
Alleen gras, moeras en heidekruid willen er tieren.
Alles is er grauw en kil.
Regen en moerasnevel
vergiftigen keel en longen.
'Nacht und
Nebel' was ons lot:
levenslang achter de prikkeldraad,
vergeten wie wij waren... afgestompt
kaal geschoren... een ruw zwart pak en klompen.
Wij zijn Moorsoldaten en,
samen met ons, ontelbare jonge kerels.
Fier en moedig,
geen traan in het bijzijn van een Mof.
Wij rekenen op elkaar!
Een dag gaat niet vlug voorbij.
hommer en honger van weken en maanden
kerven diepe sporen in ons gelaat,
doen onze haren te vroeg vergrijzen.
Tussen twee gevangenen en een bewaker:
een brancard... een uitvaart zonder 'Requiem'.
Wij staan strak in houding.
(ieen knuppel, geen vuistslag
zal ons hiervan weerhouden.
Een stil gebed... een laatste groet...
Voor een van de onzen is de strijd gestreden,
zijn lijden is voorbij!
Wie zal de volgende zijn?
In gedachten verwijlen wij bij onze familie:
moeder, vader, vrouw en kind,
en ook bij ons Vaderland...
Zullen wij dat geluk ooit terug smaken?
Zullen wij die waarden ooit herwinnen?
POORT... wanneer gaat gij open?

Maandag 25 maart 1944. De kampsirene loeide vijf vóór zeven. In Baracke sieben stonden wij met zijn honderdvijfentwintig keurig in de rij naast onze tafel te wachten op Oberwachtmeister Cognac. Die kon elk ogenblik binnenvallen voor het avondappèl.

Er heerste een geladen sfeer. Niemand had hiervoor een verklaring. Die dag was er immers niets gebeurd dat argwaan of vrees kon rechtvaardigen. Tenware misschien dat Centimeter en ook Mussolini ons even aan 't schrikken hadden gebracht door geniepig-lachend een razzia aan te kondigen, die er gelukkig niet kwam. Of dat de Zot weer een doodzieke uit het Revier had geschopt en voor de zoveelste maal had gedreigd de mannen van Lichtervelde te ontslaan en voor hen een plaats in de Straf bunker te reserveren. Of dat Charlot, de geniepigerd, een vluchtig bezoek aan de barak had afgerond met een fikse trap op de geslachtsdelen van een ingebeelde overtreder, wat die ongelukkige nadien nog uren zou doen kermen van de pijn. Dat en andere voorval-letjes waren dagelijks kost: faits-divers. Wij waren immers aan zoveel gewend geraakt. De meesten hadden zich dan ook naar gewoonte rot-verveeld of door heimwee laten verteren. Precies daardoor een avond als zovele andere. Maar toch die onrust!

Ditmaal geen opbeurende woorden van barakchef Albert. Ook hij leek gedeprimeerd. Met neerhangende schouders en een ongemeen ernstige plooi om de mond stond hij op de reglementair aangewezen plaats vooraan in de barak te wachten op de komst van Cognac. Met steunzoekende ogen keek hij kommandant Barbier aan. Deze wou hem vergeefs met een schalks knipoogje opmonteren. Maar zelfs zijn spitse bemerking: „Nou, Albert, je weet toch dat ik bij mon ami Cognac op een goed blaadje sta. Waarom dan zorgen maken?" leverde amper een flauwe glimlach op.

Opeens slingerde de barakdeur wijd open. Seine Majesteit Cognac deed zijn intrede, gehuld in een lange, grijsgroene kapmantel. Zijn gezicht was purper aangelopen. Die kleur kenden wij maar al te goed. Er stond dus onheil te wachten. En onze bange voorgevoelens kregen helaas vlug gestalte.

Terwijl hij Alberts begroeting negeerde, snelde Cognac voorbij de beangstigde gevangenen die nauwelijks de tijd kregen om de voorgeschreven houding aan te nemen. In minder dan geen tijd was het appèl afgelopen.

Even bruusk en zwijgzaam als hij was binnengestapt, verwijderde ( ognac zich uit de barak. Ieder slaakte een zucht van verlichting.

Maar het geluid van de dichtslaande deur was net uitgestorven of daar verscheen de gevreesde man opnieuw. Hij bleef pal in de deuropening staan en zweeg, tergend-lange seconden die onze vrees opnieuw kwamen aanwakkeren. Allen hielden wij de adem in.

Eindelijk kwam er leven in Cognac. Als een automaat stapte hij op Albert toe en riep plots met hysterisch-overslaande stem:

„Es ist aus mit Esterwegen! Schluss! Morgen fahren Sie allen ab!"" Algemene konsternatie. Ook Albert had enige tijd nodig om zich te herstellen. Maar toen hij wist dat er geen gevaar dreigde, wou hij van Cognac weten wat er precies aan de hand was. Diplomatisch poogde hij te vernemen waar het transport ons zou naartoe brengen. Hij was zelfs zo vermetel naar de reden van die plotse algemene verplaatsing te informeren. Maar hier ving hij bot. Uit Cognac was geen gebenedijd woord los te krijgen. Verwezen keek hij Albert en de inmiddels rond hem samendrummende gevangenen aan. Die man leed kennelijk. Hij had zelfs moeite om zijn tranen te bedwingen: een deerniswekkende figuur.

Langzaam kreeg hij zichzelf onder kontrole en werd opnieuw de gevreesde chef-cipier. Bars kommandeerde hij Albert er zorg voor te dragen dat ALLE gevangenen de volgende morgen punkt vier gewassen en aangekleed in het Tagesraum zouden present zijn, want dan zou hij ze PERSOONLIJK komen oproepen voor de Kleiderkammer, waar zij de kampplunje voor het burgerpak mochten omwisselen. Dit laatste had hij er ietwat spottend aan toegevoegd.

„Und jetzt wissen Sie Bescheid.' Denn los, schlafen gehen!" brulde hij ons tot afscheid toe.

Wij keken mekaar verward en niet-begrijpend aan. Wat dit een lobstijding of... heerlijk nieuws? Wij zwegen, seconden lang... De beklemmende stilte werd plots verbroken: „Joepie, gedaan met de oorlog! Morgen gaan wij naar huis!" riep mand net zo blij als een kind dat naar de kermis mag.

In een eerste opwelling wou ik die spotter, deze dolle optimist, te lijf gaan. Zo'n nonsens was immers maar al te gevaarlijk.

Maar geleidelijk kreeg die fantast supporters. Links en rechts werd zelfs geopperd: „Je kan nooit weten...'.

Sommigen trachtten hun hoop te motiveren met: „Waarom anders dit bevreemdend gedrag van Cognac'! Zijn neerslachtige bui? Bedoelde hij niet veeleer, Schluss mit dem Krieg? Was zulks trouwens geen bevestiging van geruchten die reeds meerdere dagen in het kamp hardnekkig de ronde deden over een invasie van westelijk geallieerde troepen aan de Noordnederlandse kust en hun nelle doorbraak naar de Duitse grens toe? En vermits Esterwegen lechts op een goeie boogscheut van Friesland af ligt..."

Ik wou mezelf overtuigen dat deze redenering nergens op sloeg. Maar God, mocht het toch eens waar zijn!" hoopte ik tegen alle wond verstand in. „Mocht achter die verscheurende honger, die geestelijke en lichamelijke aftakeling, deze ontmenselijking toch eindelijk een punt gezet worden?"

Ik durfde evenwel aan deze gevaarlijke hoop niet toegeven. Ie wijls waren gunstige voorspellingen op een pijnlijke ontgoocheling ""gedraaid en hadden zo blijvend sporen nagelaten. Nu moest ik waarmaken wat ik mijzelf voortdurend had voorgehouden, namelijk alleen nog te zwichten voor nuchtere feiten of duidelijke bewijzen. Daarom geen voortvarendheid meer. Gedaan met het geloof aan gefluisterde nieuwtjes. Liever alles doodverven als bobards.

Zo gepantserd zou ik mij verweren tegen de gunstige perspectieven die de houding en de mededeling van Cognac boden. Dit probeerde ik althans. Maar verdomd, het angstige verzet moest het afleggen tegen een aanzwellende hoop. Het mistroostig gelaat van Cognac en zijn ontgoochelde uitlating hoorden vast niet thuis bij een overwinnaar. Was het dan fout hieruit af te leiden dat het de Duitsers allesbehalve voor de wind ging? Dat ons vertrek zonder meer een evacuatie naar een veiliger oord betekende? Een pluspunt dus voor ons? Misschien zat er een lotsverbetering aan vast? Wie weet nog meer? Of zouden die duivelse Nazi's nog iets ergers in petto hebben?

Weer streed hoop met vrees. Ik raakte bovendien uit mijn evenwicht en kon nadien onmogelijk de slaap vinden. Dit overkwam mij niet alleen. Ook de pessimisten en de skeptici, zij die deze vertrekhis-torie als een verandering zonder meer hadden geklasseerd, werden uit hun slaap gehouden, weze het dan door luidruchtig pronostikerende bedgeburen.

Ik weigerde mij met deze laatsten in gissingen te verliezen en luchtkastelen op te bouwen. Maar helaas, weer doken — als tijdens zovele slapeloze nachten — de herinneringen aan vroeger en de zolang gemiste thuis tergend in mijn geest op. En stilletjes, onder mijn sjofele deken, trachtte ik te wenen. Maar ook dat lukte mij jammer genoeg niet.

Op het eerste sein van Albert stond ditmaal ieder de volgende morgen zonder morren op. Te half vier nog wel! Wassen en aankleden verliepen in rekordtijd. Zenuwachtig spoedden wij ons naar het Tagesraum en wachtten er in spanning de komst van Cognac af. De luidruchtigheid en het optimisme van de vorige avond en nacht hadden plaats gemaakt voor zwijgen en twijfel.

Opeens werd de haast hoorbare stilte verbroken door naderende voetstappen. Het was precies vier uur.

Niet Cognac, maar zijn trouwe vazal Musso ontsloot de barakdeur.

..(Juten Morgen, Leute!" riep hij bij het binnenkomen.

Wij waren door deze ongebruikelijke begroeting eerder onthutst. Zeker vanwege Musso. Wat mocht die vriendelijkheid betekenen?

Met kwasi kameraadschappelijk gebaar verzocht hij ons hem te volgen. Het werd een gedrum van jewelste om eerst buiten te geraken. Net alsof het naar de vrijheid toeging.

Vlug werden de rangen gevormd en dan ging het eins. zwei. drei langs schaars verlichte lanen naar de Kleiderkammer.

Het was bar koud en mistig die morgen. Wij huiverden in ons lunne kampkostuumpje.

Hieraan was de spottende afscheidsgrijns van Cognac en konsoorten zeker niet vreemd.

De mist en vooral het neergelaten dekzeil zouden ons beletten iets van de gevolgde weg of omgeving waar te nemen. Dan maar met een gebuur een praatje begonnen, dacht ik. Even verstoutte ik mij bij een begeleider naar de plaats van bestemming te informeren. Evenwel vruchteloos. Uit die man was niets anders los te maken dan:

„Geduld.' Bald wissen Sie Bescheid!"

Wij waren naar schatting een half uur onderweg toen de wagens stopten. De dekzeilen werden opgerold en de sluitschotten naar beneden gelaten. Hierop kregen wij bevel uit te stappen. Het was wel even wennen aan het licht.

Wij bevonden ons in een kamp dat sterke gelijkenis vertoonde met dat van Esterwegen. Alleen bleek het kleiner van omvang te zijn. Börgermoor was de naam. Wij zouden er in de grootste onzekerheid verblijven, tot wij de volgende morgen weer de wagens werden opge-snauwd en naar het spoorstation van Papenburg gereden.

Een lange reizigerstrein stond er vertrekkensklaar. De bewakers kregen plots weer een dolle brulbeurt. Er waren inderdaad oversten in de buurt. Ons stoorde het haast niet meer. Maar al bij al kregen zij het klaar om ons in minder dan geen tijd in de leegstaande coupes plaats te doen nemen.

„Weer geen handboeien!" merkte iemand op.

„Waarom dan?" zegde zijn buur grinnikend. „In Duitsland is ontsnappen immers haast onmogelijk!"

Wij hadden ons over de toegemeten ruimte niet te beklagen. En dra bleek het dat wij ons ongestoord van het ene coupé naar het andere mochten begeven.

Omstreeks acht uur gaf de stationschef het vertreksein. Deze man had dit koortsachtig gedoe eerder onverschillig gadegeslagen. Blijkbaar was hij aan dergelijke transporten gewoon geraakt.

De negentiende-eeuwse stoomlokomotief trok astmatisch-puffend de lange sliert wagons in beweging. De reis naar het zoveelste onbekende bestemmingsoord was begonnen.

Het ging er ditmaal heelwat minder luidruchtig en zeker minder uitgelaten aan toe dan tijdens onze verplaatsing van Vorst naar Wuppertal. Wij hadden intussen reeds heel wat bittere ervaringen opgedaan. Maar werd er minder gepraat, des te meer verdrongen wij ons vóór de raampjes. Wij raakten niet uitgekeken op de dingen waarvan wij reeds zolang gespeend waren gebleven. Onze horizont, die maandenlang niet verder reikte dan de prikkeldraadversperringen en de miradors van het Esterweegse kamp, kreeg nu een heel andere dimensie.

Na korte tijd werd ons een voedselpakket overhandigd. Het bevn te een zestal boterhammen, schaars besmeerd met margarine en bc legd met een millimeter-dun saucijssneetje: voor ons nochtans een lang niet meer gekende weelde. Van de bewakers kregen wij echter de nadrukkelijke wenk zuinig met dit eten om te springen. Want wij zouden niet vlug ter bestemming zijn, drukten zij ons in niet mis te verstane woorden op het hart.

Het werd inderdaad een zeer lange en uiterst vermoeiende reis die ons eerst in oostwaartse, dan in zuid-oostwaartse richting voerde. Dit bleek duidelijk uit namen als Oldenburg, Bremen, Hannover, Braunschweig, Magdeburg, Halle en Leipzig. Af en toe stopte de trein om kolen te bunkeren en water bij te tanken. Lang duurde dit oponthoud niet. Haast alle Bahnhöfe die wij voorbijstoomden vertoonden sporen van bombardementen. De vernieling was doorgaans in verhouding tot de belangrijkheid van de stad. Het kan nu wreed lijken, maar wij ondergingen die verwoestingen als soelaas.

De dag schoof langzaam naar de avond toe en de trein voerde ons onverminderd dieper Duitsland in. De nacht was pas ingezet toen wij even halt hielden in Dresden, industriestad aan de Elbe die in februari 1945, tijdens een allesverwoestend bombardement tot één puinhoop werd herschapen. Toen wij er stopten bleek de stad nog volledig aan de vernietigende aandacht van de geallieerden ontsnapt te zijn. Alles in het grote Hauptbahnhof ademde toen rust en vrede uit en liet in niets de oorlog vermoeden.

En steeds verder spoorde de trein de duistere nacht in. De ongemakkelijke zithouding ten spijt, dommelden vele gevangenen in. Ook de bewakers hadden met de vaak te kampen. Maar hen was het natuurlijk verboden in te slapen. Daarom rookten zij de ene sigaret na de andere. Grootmoedig lieten zij de peukjes door aasgierige gevangenen optrekken.

Telkens de trein met knarsende remmen en bijhorende schok tot stilstand kwam, schoten wij uit onze schichtige slaap op en verdrongen ons dan telkens aan het raampje om naar buiten te gluren en zo een glimp op te vangen van de plaats waar wij ons bevonden.

Bij het ochtendgloren pufte de trein het centraalstation binnen van Breslau, de hoofdstad van het Opper-Silezië van toen. Hier zou de trein een laatste maal met kolen en water bevoorraad worden.

En dan ging de reis weer verder, nu volledig in oostwaartse richting. Wij naderden stilaan de toenmalige Pools-Tsjechische grens.

De hoop op een mogelijk einde van de oorlog en de daaruit voortvloeiende terugkeer naar huis was sowieso naar het rijk van de fantasie verwezen. Velen waren een nieuwe ontgoocheling rijker. En ikzelf was weer aan het piekeren gegaan. Waarom drommels voerden zij ons zo VER weg? Het leek erop of Adolfde Grote ons uit het oorspronkelijk Reich kwijt wou en in een bezet gebied wenste vast te houden.

Wat mocht daar achter schuilen'7 Maar liefst het beste gedacht, kon ik mezelf overtuigen en greep terug naar de veronderstelling dat deze verre reis inderdaad de evacuatie uit een bedreigd gebied kon betekenen en zo een bevestiging was van hardnekkige geruchten over een landing in Friesland: de vorming van een tweede front!

Even buiten Oppeln — een nijverheidsstadje en kantonhoofdplaats, waar de trein nogmaals stopte om weet ik welke reden — toonden de bewakers zich plots inschikkelijker en noemden zelfs ongevraagd de eindbestemming van de meer dan één etmaal durende reis. Het zou het tuchthuis worden van Gross-Strehlitz, een landelijk stadje op amper twintig kilometer van de toenmalige Poolse grens. Naar hun zeggen zouden wij van daaruit op werkkommando gestuurd worden en ons om eten geen zorgen meer hoeven te maken.

Slechts weinigen geloofden nog in gunstige vooruitzichten...

 

GROSS-STREHLITZ

Inhoud

In het vriendelijk uitziend station van Gross-Strehlitz kwam de trein finaal tot stilstand. Wij werden er duidelijk verwacht: de aanwezigheid van een veertigtal smetteloos geüniformeerde cipiers loog er niet om. De onvermijdelijke legerwagens al evenmin.

Weer volgde de haast rituele handelwijze van bewakers die eerst op een adjudantenbevel in houding sprongen, zich dan in stormpas naar de trein begaven, ieder afzonderlijk aan een coupédeur postvatten en op een sein van hun chef het portier opengooiden om ons dan met een kakofonisch gebrul naar buiten te tieren.

Het overstapmaneuver van trein naar wagens was weer in een mum van tijd gerealiseerd. Dit stelde de hoofdcipier blijkbaar zeer tevreden. Op zijn signaal startten de wagens.

Veel tijd tot gissingen kregen wij niet, want na luttele minuten werden wij op het binnenplein van het plaatselijk tuchthuis afgezet.

De omschakeling van kamp- naar gevangenisleven lokte ons begrijpelijkerwijze niet aan. Daarbij was het gevaar om weer in Einzelhaft te geraken niet denkbeeldig. Ik huiverde reeds bij die gedachte. De vijf verschrikkelijke maanden van totale afzondering in Wuppertal waren mij al te wel bijgebleven. Zulks opnieuw meemaken, vreesde ik niet te kunnen overleven...

Goddank kwam niemand in een éénmanscel terecht. Zoals nadien bleek, ontbrak hiervoor de nodige ruimte.

Het Gross-Strehlitzer tuchthuis zouden wij ons later herinneren als het beste — of schrijf ik beter het minst slechte? — van alle gevangenissen, waarin wij tot dan toe hadden gepassagierd. Het was een tamelijk modern gebouw met behoorlijk verluchte cellen die een zeer zindelijke indruk gaven. Werd het voedsel er ons achteraf en zoals elders biezonder schaars toebedeeld, het was er — alle omstandigheden in acht genomen — alleszins keurig bereid en... geserveerd.

De bewakers? Och, weeral beroepsmisvormde beambten die zich te pas en te onpas brullend manifesteerden, vooral als zij de tegenwoordigheid van een chef vermoedden. Op een paar uitzonderingen na waren het schappelijke lui. Vooral niet zo haatdragend als hun kollega's in Wuppertal en Esterwegen. Sommigen zouden zich zelfs tot een vertrouwelijk babbeltje laten verleiden en toegeven dat zij — nu ja — niet zo erg opliepen met Herr Hitler. Zij deden mij denken aan Peter in de Begijnenstraat. Hun lidmaatschap van die Partei, waarvan de overgrote meerderheid van de Schliesser het insigne droeg, moest enkel gezien worden als middel tot het verwerven. respektievelijk het behouden van de benijdenswaardige baan van cipier. Sommigen bekenden ons dit openlijk. Zij verheelden daarbij niet dieser Dreckkrieg reeds lang zat te zijn. Maar aan een Duitse zegepraal klampten zij zich hardnekkig vast. Een nederlaag zou immers katastrofaal zijn. Nog al te goed herinnerden zij zich de verschrikkelijke gevolgen van de nederlaag in 1918.

Fanatisme en misprijzen hebben wij in dit tuchthuis veel minder ondervonden. Wij voelden er ons daardoor weer een beetje meer mens.

Samen met het burgerpak was ik voorlopig ook in het bezit gebleven van foto's, tekenpapier en potloden. Dit schiep een onverhoopte en dankbaar benutte kans. Ik zette mij verwoed aan het vergroten van portretten. Was het resultaat niet veel zaaks, toch bleek dit naïef natekenen en op schaal vergroten een ideaal tijdverdrijf en middel te zijn om een zich steeds meer opdringende cafard te verdrijven.

Eén van de bewakers, een soort playboy met een afschuwelijke, aan het Russisch front opgelopen beenverminking, bleek een meer dan ongewone interesse te betonen voor mijn nabootstekenwerk. Hij noemde het warempel sehr künstlerisch. Dus artistiek! Vanzelfsprekend niet zonder binnenpretjes voor mij. Die interesse werd op de duur een obsessie bij bedoelde Wachtmeister die mij op zekere dag — haast beschroomd — vroeg of ik soms Maler was? Ik permitteerde mij een leugentje en knikte vals-bescheiden van ja. Ik had het voorgevoelen dat mijn kunst wel eens voordeel kon opleveren? Inderdaad, want zijn tweede vraag „of ik ZIJN portret wou maken," wees in ieder geval in die richting. Hij voegde er zowaar aan toe dat ik het niet umsonst hoefde te doen en de beloning mij zeker zou verrassen.

Welke gevangene zou een dergelijk aanbod afslaan? Bij wijze van instemming deed ik playboy het voorstel mij onmiddellijk een pasfoto te bezorgen.

„Morgen vielleicht," zei hij nadat hij even bezorgd de gang had ingekeken.

Na die hoopgevende woorden stapte hij hinkend de cel uit en liet mij in euforie achter.

Hij was een man van zijn woord. De volgende dag presenteerde hij zich terug in de cel en toonde mij met onverholen fierheid een geslaagde pasfoto waarop hij met schuingetrokken kepi stond afgebeeld. Ik wou meteen dit lichtdrukmaal grijpen, doch playboy weerde beslist af met:

„New, du solist deine Sachen nehmen umi nür folgen, deun du wirdst Kalfaktor..."

Ik kon mijn oren niet geloven. Huisknecht worden! Dus vrij in de gevangenis mogen rondlopen! Water en voedsel bedelen en daardoor

meer te eten krijgen! Sjonge, wat een onverhoopte kans!

Dat die man hoog opliep met mijn kunst was intussen duidelijk geworden. Ik waagde het hem daarom te vragen of mijn broer en mijn vriend Mieleke Vangelder, die beiden in een buurcel zaten, ook niet voor dit gunstpostje in aanmerking kwamen? Ik bofte weer, want onmiddellijk ging hij die twee ophalen. Ik herinner mij nog levendig het verbaasd gezicht van die twee toen zij mij breedlachend in de huisknechtencel aantroffen. Het duurde een hele tijd eer ik hen van het ongelooflijke kon overtuigen.

Het werden heerlijke dagen van afwisselend werken en het buikje rond eten. Tijdens de vrije uren die mij kwistig werden toegemeten, werkte ik ijverig aan de vergroting van het portret van playboy die, telkens zijn dienst het toeliet, zich van mijn vorderingen kwam vergewissen. Hij was dan niet karig met zijn lof. En ik maar glunderen...

Helaas, het mooie liedje duurde niet lang. Ik kreeg niet eens de

tijd om mijn kunstwerk te voltooien. Na vijf dagen werd het luilekkerleventje even bruusk afgebroken als het begonnen was. Samen met mijn Gross-Strehlitzer weerstandsmakkers moest ik naar een andere sektie verhuizen. Tot overmaat van ramp werd ik heel alleen in een kleine cel opgesloten.

„Van de hemel naar de hel," vloekte ik bij mezelf en had wel kunnen wenen van ontgoocheling en angst. Weer Einzelhaft: in die moordende eenzaamheid. God waar moest dat uitmonden?

De krankzinnige afzondering duurde gelukkig slechts enkele dagen. Dan mocht ik de éénmanscel ruilen voor een drievoudige waar ik tussen veertien Zwarte Hand'ers terechtkwam, inclusief mijn broer en Mieleke Vangelder.

Een bewaker zou even zijn neus voorbijpraten en ons vertellen dat die koncentratie van Zwarte Hand'ers geschiedde met het oog op onze spoedige berechting.

Die kletsende Schliesser had ons niet voorgelogen, want kort na de overplaatsing kregen wij het gezelschap van weerstandsmakkers die ons reeds lange tijd gelegen in Esterwegen hadden verlaten, sommigen met bestemming Bayreuth, de Wagnerstad, anderen voor overbrenging naar Wolfenbüttel.

Deze laatsten hadden biezonder slecht nieuws mee, onder meer dit van de trieste dood van de makkers Frans Van Beneden uit Puurs en Herman Peeters uit Boom.

De onbetwistbare bevestiging van ons nakend proces kregen wij door de overhandiging van een vijf bladzijden tellende akte van beschuldiging en een bijhorende oproepingsbrief voor het SONDERGERICHT-OPPELN. Die rechtbank had blijkbaar de territoriale bevoegdheid van het SONDERGER1CHT-ESSEN overgenomen.

De behandeling van ons proces zou niet in een gerechtshof plaatsvinden, maar wel in de kapel van het Gross-Strehlitzer tuchthuis.

De kwestieuze oproeping liet ons zeker niet onverschillig, al wisten wij dat er geen reden tot mateloze ongerustheid was. De ervaring had ons namelijk geleerd dat een Sondergehcht of uitzonderingsrechtbank zelden iemand tot de doodstraf verwees, dit in tegenstelling tot een Volksgericht dat in de regel zeer brutaal optrad. Zulks hadden de vijfentwintig Zwarte Hand'ers in Wuppertal helaas moeten ondervinden. De Sondergerichte hielden zich blijkbaar alleen onledig met het kleine grut. Wij hadden zelfs de indruk dat het niet hun taak was voorbeeldige straffen op te leggen.

Ikzelf was in die gerechtshistorie minder gerust. De aanhef van de beschuldigingsakte bezorgde mij reeds een gevoelige schok, want ik werd er zowaar — net als in de Wuppertalse Anklage — naast Marcel De Mol, de stichter van De Zwarte Hand, vernoemd. Dat kon gevaarlijke konsekwenties hebben, vreesde ik. Ik was inderdaad bang dat mijn verzinsels, die er bij de man van de Sicherheitsdienst in Antwerpen schijnbaar klakkeloos waren ingegaan, hier niet meer zouden geloofd worden. Ik kon immers aan een nieuw verhoor onderworpen worden. En het mocht wonder heten dat ik weer een onverwacht hulpje als dit van de Antwerpse Stabsfeldwebel zou krijgen. Maar daarom nog geen reden tot paniek, trachtte ik mezelf moed in te spreken.

In de voormiddag van 10 juni 1944 werd ik met de nog niet veroordeelde en in leven gebleven Zwarte Hand'ers naar de gevangeniskapel geleid, 't Was de eerste maal dat wij deze bidplaats mochten betreden, want godsdienst bleek ook in Gross-Strehlitz tot de taboesfeer te behoren. Die kapel was er enkel voor hun beroepsmisdadigers.

Dat onze aanwezigheid in deze bedeplaats niets gemeens had met een eucharistie- of andere religieuze viering werd duidelijk aangetoond door het gewijzigd decorum. Het altaar was omgetimmerd tot een monumentale katheder met daarachter vijf even monumentale leunstoelen. Op de normale plaats van het kristusbeeld hing een ingelijste kleurfoto van wel anderhalve meter hoog, waarop, ja wie anders dan de Führer aller Germanen stond afgebeeld. Hij droeg een groene kapmantel met opgeslagen kraag. Op het licht afgewend gezicht, waarop het hem kenmerkend snorretje duidelijk zichtbaar was, troonde de onvermijdelijke kepi.

Verder waren alle heiligenbeelden handig gecamoufleerd achter standaarden met Duitse adelaars en op alle mogelijke en onmogelijke plaatsen hakenkruisen aangebracht. De kapel was zodoende waardig tot een Nazirechtbank omgebouwd.

Wij moesten plaatsnemen op de bidbanken die in tribunevorm waren opgericht, wat de overzichtelijkheid van de gevangenen in de hand werkte. Wel tien bewakers in parade-uniform met opgepoetst partijkenteken hielden ons scherp in het oog. Zij legden ons het strengste spreekverbod op en gaven ons bovendien bevel bij het binnentreden van Het Hof ah één man recht te veren.

 


Gross-Styrehlitz: de kapel,
omgebouwd tot gerechtszittingszaal

  
Alle verboden ten spijt, werd er toch aardig wat gebabbeld. Robert Sprimont, een dorpsgenoot die naast mij zat, trok plots mijn aandacht op de Führerfoto. Schijn-ernstig merkte hij op:

„Kijk, Dolf met de snor heeft vast kou. Komt misschien door het openstaande raam!"

Ondanks het precaire van onze toestand kon ik een luide lach niet bedwingen. Dit kostte mij een fikse uitbrander van één der bewakers. Ik bleef er eerder onverschillig bij. Misschien een andere wijze om de spanning af te reageren? Daarbij spookte er een plannetje door mijn hoofd. Ik deelde het Robert tersluiks mee.

„Ik zal," fluisterde ik hem in het oor, „bij een gebeurlijk nieuw verhoor doofheid voorwenden. Je moet dan niet verwonderd zijn als ik een stukje komedie ga opvoeren!"

„Waarom simuleren?" wou Robert weten.

„Och, een plotse ingeving. Ik geloof dat het voorwenden van doofheid, die ik dan aan foltering zal toeschrijven, me wel eens nuttig kan zijn."

„Gesnapt!" zei Robert met een knipoogje.

Het duurde een vervelende tijd vooraleer Het Hof zijn intrede deed. Tijdens het lange wachten moest ik onwillekeurig terugdenken aan vroegere toneelavonden toen ik, deels in spanning, deels geërgerd, het optrekken van het doek verbeidde.

Zo intens zat ik in die gedachten verzonken dat ik volkomen verrast werd door een brullend: ,Achtung, das Tribunal!"

Door een zijdeur schreden ze binnen: de drie rechters, de openbare aanklager, de griffier, drie advokaten en een vertaler. Die Richter, der Staatsanwalt en der Gerichtsschreiber droegen een rode toga en dito baret. De ambtskledij van die Anwalte was zwart. De Dolmetscher stak in een burgerpak en viel daardoor erg uit de toon.

De leden van Het Hof werden door een deurwachter naar hun plaats geleid. Zij bleven er stokstijf en met onbewogen gezicht staan. Plechtstatig verklaarde de voorzitter:

„Wir öffnen die heutige Sitzung mit dem deutschen Gruss: Heil Hitler!"

Op een kort gebaar van hem mocht iedereen plaatsnemen wij beschuldigden inkluis.

Tijdens een korte inleiding, die zin na zin vertaald werd, beloofde Hen Prasident ons een loyale berechting. De drie toegewezen advokaten stonden overigens borg voor ons recht op verdediging, onderstreepte hij. — Hier weze terloops opgemerkt dat deze advokaten noch voor, noch tijdens het geding enig kontakt hadden met wie van

ons dan ook. Hierover zweeg de voorzitter echter in alle talen. Of had hij desbetreffend zwijgplicht?

Het was nochtans een minzaam man zoals wij tijdens het verloop van het proces zouden ervaren. Deze minzaamheid vonden wij helaas niet terug bij der Staatsanwalt, een harteloze, nijdige beschuldiger zoals die vaak in films of op het toneel wordt uitgebeeld. In de donkerste kleuren schilderde hij onze anti-Duitse aktiviteiten af. Over de gestrengheid van zijn strafvorderingen liet hij geen twijfel bestaan. Laat ik echter niet op het procesgebeuren vooruitlopen. Na de korte inleiding door de voorzitter volgde een omslachtige identificering van de beklaagden. Opzettelijk verkeerd begrepen vertalingen gaven daarbij vaak aanleiding tot vrij komische intermezzo's, die zelfs bij de voorzitter een glimlach ontlokten. Der Staatsanwalt bleek er minder mee opgezet. Het einde van de identificeringsformaliteit besloot de eerste procesdag. Tot dan toe leek ons dit alles veeleer een klucht.

De volgende dag hoorden wij de voorlezing van de algemene beschuldigingsakte die wij inmiddels reeds van buiten kenden. De vertaling, met daarbij allerlei opmerkingen en onderbrekingen rondden de tweede procesdag af. Wij hebben ons toen eerder verveeld.

Tijdens de derde zittingsdag ging het ernst worden. Wij zouden namelijk persoonlijk voor de rechters geroepen worden om door hen en de inmiddels gevreesde Staatsanwalt aan een kruisverhoor te worden onderworpen.

De voorzitter leidde de ondervragingen altijd even minzaam, haast op vaderlijke toon. Zijn geduld scheen eindeloos. Hij had nochtans vlug door dat er met de vertalingen aardig wat geknoeid werd en de ontkenningen-aan-de-lopende-band geduchte smoesjes waren. Toch zou hem dit niet beletten vredig te luisteren, korrekt te verbeteren en af en toe zeer kordaat der Staatsanwalt op zijn nummer te zetten wanneer deze door stekelige vragen die verdammte Lügner, zoals hij ons — overigens niet ten onrechte — noemde, poogde te ontmaskeren. Op de duur nam de openbare aanklager deze arbitraire terechtwijzingen niet meer en plofte op een ongekontroleerd moment de voorzitter in het gezicht dat hij in heel zijn loopbaan nooit zo een onDuits voorzitter had ontmoet. „Undeutsch", zei hij woordelijk. Waarop de voorzitter gevat der Staatsanwalt voorhield dat hij niet aangesteld was om het proces van de voorzitter te maken, maar enkel en alleen om door bewijzen en overtuigende argumenten de schuld van de beklaagden aan te tonen. En, zo hij zich met dit standpunt niet kon verenigen, maar best deed onmiddellijk de zaal te verlaten. Wat de kennelijk verongelijkte openbare aanklager ook prompt deed.

Wij hadden ons reeds lang verkneukeld in de kibbelpartijtjes tussen Herr President en der Staatsanwalt. Bij die onverwachte ontknoping kostte het ons beheersing om niet te applaudisseren.

 



Doofheid simuleren ...

  
Kreeg de aanklager nadien spijt? Of moest hij van zijn oversten een bolwassing inkasseren? Feit is dat hij de volgende dag terug zijn plaats innam. Gekortwiekt! Een gevaarlijk tegenstander was uitgeschakeld. Zo dachten wij althans.

Omwille van de beginletter van mijn familienaam werd ik als een der allerlaatsten voor individuele ondervraging naar voren geroepen.

„Jouw beurt, komediant!" fluisterde buur Sprimont.

Ik begon onmiddellijk het spelletje van volkomen doofheid. Hierdoor verplichtte ik de tolk tot bij mij te komen, helemaal achteraan in de kapel om mij daar luid in het oor te roepen:

„Volgen, man!"

De voorzitter wou onmiddellijk vernemen of mijn hardhorigheid aangeboren dan wel het gevolg van een ziekte was? De tolk, iemand met een jobsgeduld, had de moeite van de wereld om mij die vraag duidelijk te maken.

Ik speelde mijn rol blijkbaar uitstekend. Met slepende stem en naar dovemansgewoonte zeer stil vertelde ik de voorzitter dat mishandeling tijdens mijn ondervraging door de S.D.'ers mij dit blijvend letsel hadden bezorgd. Met gebaren poogde ik mijn woorden kracht bij te zetten.

De voorzitter knikte medelijdend en gaf mij zonder verder aandringen toelating om mijn plaats terug in te nemen. Mijn verhoor dat ik zo gevreesd had, was hiermee reeds ten einde. Ik had grof gespeeld! Zou ik winnen?

Een eerste resultaat van mijn nummertje was dat ik de volgende dag niet meer mee mocht naar de kapel-gerechtszaal. Helemaal alleen bleef ik in de cel achter, aan de tegenstrijdigste gevoelens ten prooi.

Gelukkig had ik mij om niets zorgen gemaakt, want toen mijn celmakkers rond de middag terugkwamen, stelden zij mij onmiddellijk gerust.

„Het schertsproces is voorbij," zegden zij. „Luister maar: de zwaarst gestrafte, Staf Baeckelmans, heeft amper tien jaar gekregen. En het toppunt is dat het merendeel van de makkers een straf opliep ver beneden hun voorarresttijd. Er zijn zelfs een paar vrijspraken..."

„En wat hebben zij mij aangesmeerd?" wou ik weten.

„Wel" zei mijn broer spottend, „jouw zaak is, net als die van mij, wegens gebrek aan getuigen en bewijzen voor onbepaalde tijd uitgesteld..."

Ik slaakte een zucht van verlichting.

In verband met de vrijgesprokenen en hen die hun straf er reeds hadden opzitten, wisten zij te vertellen dat iemand de voorzitter had gevraagd of hij nu direkt naar huis mocht. Ik meen dat het Paul Herremans uit Niel was, de jongste uit de Zwarte Hand-bent, amper zestien toen hij gearresteerd werd. De voorzitter zou op die vervelende vraag met een ontmoedigd gebaar geantwoord hebben dat de rechtbank enkel te oordelen had over schuld of onschuld en haar bevoegdheid niet verder reikte dan het uitspreken van de strafmaat. Omtrent de stopzetting van de internering moest het fiat uit Berlijn komen zei hij op een toon die duidelijk liet blijken dat van d.e kant niet veel heil moest verwacht worden. Zulks wisten wij inmiddels ook. En over der Staatsanwalt zegden mijn makkers spottend dat deze hatelijke man in een ultieme poging de voorzitter tot redelijkheid had willen aansporen. Hij hield bovendien een vlijmscherp rekwisitoor en eiste doodstraffen aan de lopende band. Gelukkig heeft Herr Präsident hiervoor slechts ongeveinsde minachting getoond. Die houding kon voor hem wel eens een ongewenst staartje hebben, vreesde ik.

En de advokaten? Och, die hadden hun verdediging beperkt tot het genadig verzoek om een voorbeeldige bestraffing. Typische Nazi-opvatting omtrent het recht op verdediging.

Tot daar mijn vrienden over de door mij gemiste slotfaze van ons proces dat een paar dagen korter had geduurd dan aanvankelijk was voorzien.

De reden van de verdaging van mijn zaak bleef mij intrigeren. Gebrek aan getuigen en bewijzen. Het lag voor de hand dat onder meer onze terdoodveroordeelden hierbij bedoeld waren. Waarom waren zij afwezig? Zouden zij misschien...? Ik durfde niet doordenken.

Wat ik toen heb gevreesd, werd later — een lange tijd na mijn bevrijding — jammer genoeg bevestigd.

Ondertussen moest het ervan komen dat wij ook hier het burgerpak voor de tuchthuisplunje dienden om te ruilen en van andere persoonlijke zaken afstand doen. En daardoor zouden zij ons weer een stukje meer gevangenen doen voelen.

Voor bedoelde omwisseling en inlevering moesten wij ons in de Kleiderkammer aanmelden, een dompige ruimte ergens in de kelderverdieping. Hier heerste Herr Peters als een sjeik. Het leek er sterk op dat deze vijftiger met de sluike grijze haren zich wou wreken op zijn gevangenen, vanzelfsprekend de buitenlandse politieke gedetineerden, en wel om het been dat hij aan het Russisch front was kwijtgeraakt. Uiterlijk kwam hij over als een vaderfiguur. Hij wou zich voordoen alsof hij het goed met ons meende. Vlug hadden wij door wie hij was. In een bars Duits — blijkbaar in nabootsing van zijn vereerde-.Führer en daarbij in schril kontrast met zijn eerder innemend uiterlijk — gebood hij ons sofort tot op de huid uit te kleden. Poedelnaakt moesten wij voor hem aantreden.

Hij inspekteerde ons op verstopte ringen en andere waardevolle zaken. Aars en geslachtsdelen onderwierp hij aan een uitgebreid onderzoek. De gemene taal die hij inmiddels uitbraakte en de honende spot waarop hij de nudisten-tegen-wil-en-dank trakteerde tartten elke verbeelding. Het spreekt vanzelf dat hij zijn Ueber-menschhande niet wou bezoedelen aan onze dreckige schaamdelen. Voor die karwei had hij een Duitse beroepsmisdadiger aangesteld. Het was een potige kerel die maar al te graag opging in het schunnig spelletje van zijn baas. Het is net of ik hun geile lach nog hoor! Middelerwijl liep bij ieder van ons het gezicht rood aan. Niet van schaamte — wij waren al aan meer gewend geraakt — maar van opgekropte woede.

 

Het Gross-Strehlitzer tuchthuis (klandestien genomen foto, gepubliceerd in „Nuit et brouillard NN, l'opération terroriste nazie - 1941-1944 - La Vérité, geschreven door Karol Jonca en Alfred Konieczny en uitgegeven door „Documentation Historique").

  
Bij herhaling was het ons ter ore gekomen dat wij N.N.-gevangenen waren. Ik maakte er trouwens reeds een zinspeling op. Wat dit precies betekende wist niemand met zekerheid te vertellen. Sommigen beweerden dat de dubbele N stond voor Nacht und Nebel of nacht en mist waarin wij door toedoen van het S.D.-apparaat waren verzwonden. De juiste toedracht zou ik eerst later vernemen, lang na mijn uiteindelijke bevrijding.

Ik kreeg namelijk inzage van een strafrechterlijk besluit dat op 7 december 1941 door Hitler werd uitgevaardigd. Die Verordnung hield de metode in om alle personen, die schuldig waren bevonden aan weerstand of van weerstand verdacht werden, na hun arrestatie te laten verdwijnen zonder sporen na te laten. Zij moesten als het ware in nacht en nevel opgeslorpt worden om later, op Duits grondgebied, door een Sondergericht berecht te worden. De arrestatie, de veroordeling, de plaats van stafvervolging en, in geval van terdoodveroordeling, deze van de executie dienden absoluut geheim te blijven. Ook in geval van vrijspraak of wanneer de straftijd was uitgezeten, moesten de gedetineerden overgedragen worden in handen van de Sicherheitsdienst die zonder meer tot internering in een koncentratiekamp moest overgaan. De aktie N.N., bedoeld om terreur te zaaien onder de bevolking van de bezette gebieden, werd volgens zeer speciale regels geleid en uitgevoerd.

„Keine Muskeln" zei Herr Arbeitsinspektor Muller, een kleine dikbuikige man met een nijlpaardenfiguur.

„Einfach keine Muskeln!" herhaalde hij met toonloze stem.

Hierop doorstreepte een Hausknecht mijn gevangenisnummer. De omvang van mijn biceps voldeed blijkbaar niet aan de minimumnormen voor arbeidsbekwaamheid.

Herr Muller was inderdaad op zoek naar gevangenen die hij kon tewerkstellen hetzij als wever of nettenvlechter in het tuchthuis zelf, hetzij in één van de drie buitenkommando's, die slavenwerk inhield in respektievelijk een kalkgroeve in de onmiddellijke omgeving van Gross-Strehlitz, bij het aanleggen van een kanaal in Blechhammer en in een wapenfabriek in Laband. Zowel in Blechhammer als in Laband, beide op een dertigtal kilometer van Gross-Strehlitz gelegen, werden de gevangenen — wanneer zij vrij van werk waren — in een streng bewaakt barakkenkamp ondergebracht.

Omdat ik niet over de vereiste spierenbundels beschikte kwam ik dus niet voor arbeid in aanmerking: voor mij een erg ontgoochelend verdikt dus. Tewerkstelling onder een van de genoemde vormen betekende immers èn weg zijn uit de zenuwdodende cel èn meer voedsel krijgen. Dat die pluskost eerder omgekeerd evenredig was aan het kalorieën verslindend werken, realiseerde ik mij toen niet.

Wie zich wel tot de zogenaamde gelukkigen mocht rekenen was mede-Zwarte Hand'er, Cois De Decker uit Boom. Hoe hij dank zij die uitverkiezing wist te ontvluchten en wat hem nadien allemaal overkwam wil ik waarheidsgetrouw in zijn taal en — zijn stijl respekterend — navertellen zonder mij — hoe dan ook — aan de tekst te binden, wat erop neerkomt dat ik zijn houding en handelwijze volledig voor zijn rekening laat. Wel wil ik de lezer vooraf om het nodig begrip vragen en er rekening mede te houden dat geweld altijd tegen-geweld oproept. Daarbij weze nog opgemerkt dat de held van het hiernavolgend verhaal in een verhaal zich onomwonden godsloochenaar noemde. Voor hem gold enkel de wet van de jungle, deze van oog om oog, tand om tand. Ik laat zijn story starten wanneer hij vanuit Gross-Strehlitz op werkkommando werd gestuurd.

Ik en nog een zevental kameraden werden naar Laband nabij Gleiwitz gestuurd om er in een wapenfabriek te gaan werken. Ik werd er aangesteld als kraanelektricien. Het was een gevaarlijk werk, maar hierdoor kreeg ik kans boven in de fabriek, zelfs op het dak, te komen. Daar bespeurde ik een weg waarlangs een ontvluchting te wagen was.

Dit besloot ik ook te doen, samen met Luc Van Noojen, een Nederlands-Indisch officier uit Den Haag. Die man was evenmin als ik aan z'n eerste avontuur met de Duitsers. Waar ik erin gelukt was uit een krijgsgevangenenkamp te ontvluchten, kreeg hij het voor mekaar uit een Offizierslager in Polen te ontsnappen en veilig naar zijn geboorteland weer te keren. Daar sloot hij zich bij een verzetsbeweging aan. Terroristische aktiviteiten leidden ook tot zijn arrestatie en overbrenging naar Duitsland. Ik was niet weinig gelukkig hem in Laband te ontmoeten en samen vriendschap te sluiten. Dra gingen we een ontsnappingspoging beramen en deze konkreet uitwerken.

Dit gebeurde in de nacht van 5 op 6 november 1944. We waren samen van dienst. Na de soepbedeling camoufleerden we zo goed mogelijk de rode strepen van onze kampplunje met machinevet.

Na vlug onze avondsoep uitgelepeld te hebben, begaven we ons naar de andere zijde van de fabriek. Daar was een ladder speciaal aangebracht voor de elektriciens die hoog in de fabriek moesten werken.

Vlak onder het dak liepen kabels met een netspanning van 500 volt die de kranen van stroom moesten voorzien. Daar er nu precies langs de bewuste ladder een paar van die kabels waren aangebracht en m'n makker voor de eerste maal die weg zou gaan, was ik verplicht de gevaarlijke stroom uit te schakelen. Daarop slopen we, via een balk van nauwelijks vijftien centimeter breed en dit op een hoogte van twaalf meter, naar het raam dat ik reeds van tevoren had geopend. Zo kwamen we op het dak en moesten er vlug op onze buik om door de heldere maneschijn niet verraden te worden. Op de ellebogen steunend kropen we vooruit en kwamen ongemerkt boven op een andere fabriek, waarin minder streng bewaakte Russische krijgsgevangenen werkzaam waren. Vanop het dak van die fabriek liep een ladder naar beneden die echter vervaarlijk, een drietal meter boven de grond, ophield. Toch waagden we de sprong omlaag. Gelukkig zonder letsel op te lopen.

Ons af en toe verschuilend achter ledige kisten naderden wij zo dicht mogelijk een drie meter brede sloot die het kamp omsloot en slechts van één brug voorzien was.

Na een tijdje de wachtposten in hun doen en laten te hebben geobserveerd, zijn we op het ogenblik dat zij op de verste afstand van de bewuste brug waren verwijderd over die enige weg naar de vrijheid gespurt.

Zo kwamen we buiten het kamp. Geen geroep! Geen schot! Niemand die iets scheen bemerkt te hebben! Totaal onverklaarbaar, biezonder omdat wij in de stille, koude vriesnacht - zelfs op vijfentwintig meter afstand - de stappen en het gekuch van de bewakers konden horen. Het scheen ons vlakbij.

Op onze Holzschuhe hebben we ons dan, afgaande op de sterren, in oostelijke richting begeven. Strompelend en lopend. Tot het krieken van de dag vervolgden wij, immer in oostwaartse richting, onze weg door modder en over braakliggende velden, soms door bossen waar de takken van bomen en struiken ons gezicht striemden en wij tot boven de knieën in het water zakten.

Toen de dag in de lucht kwam, zagen wij in de verte de eerste huizen. Dit bleken de voorlopers van het stadje Hindenburg te zijn. Daar vermengden wij ons snel onder een menigte arbeiders die zich naar hun respektieve fabriek spoedden.

Hindenburg bezat meerdere metaalfabrieken en zoals wij konden merken ook enkele krijgsgevangenenkampen.

Na zo een lange hechtenis deed het vreemd aan eens rustig aan een dergelijk kamp met posterende bewakers voorbij te gaan. Maar het was toch telkens een opluchting als wij het achter ons konden laten. Zeker daar het intussen al flink dag werd.

Mijn makker was nog in het bezit van een sigaret. Na in gebarentaal aan een arbeider vuur gevraagd en dit bekomen te hebben, konden wij roken en ons plots de gelukkigste mensen van de wereld wanen.

Maar dan werd het de hoogste tijd om uit de stad te verdwijnen. Inderdaad geen vloek te vroeg, want plots verscheen er een patrouille gestapisten. leder die zich op straat bevond, werd aangesproken en gefouilleerd. Waarschijnlijk was de jacht op ons ingezet?

Het begon langzaam te regenen en de honger liet zich van langsom sterker gevoelen.

Onze voeten deden bovendien pijn van het lange marcheren. Wij waren ook vreselijk moe. De kou verhinderde ons echter buiten een rustpauze te nemen.

Na lang zoeken vonden wij eindelijk enkele rapen die wij gulzig opaten. Onze honger was er slechts voor een tijdje door gestild.

Plots bemerkte ik een aardeophoping. Mogelijks ligt hier een voorraad wortelen onder verscholen, hoopte ik. Vlug verwijderden Luc en ik de grond en stootten niet op wortelen, maar wel op aardappelen. Die gingen er niet zo makkelijk rauw in. Daar stond echter tegenover dat zij beter de honger stilden. Met volgepropte zakken en een gevulde maag, bovendien met verse moed, togen wij terug op weg. Zo sukkelden wij voort tot 's avonds. Wij hadden elk huis vermeden en hiervoor soms kilometers omweg gemaakt. Zonder besef van tijd of richting

Opeens doemden in de duisternis de eerste huizen van een grote stad op. Het bleek Katowice te zijn. Wij waren dus al een eind in Polen. Resoluut trokken wij de stad binnen.

Nergens veilig, voelden wij ons nu werkelijk als opgejaagd wild. In een spoorwegstation probeerden wij in een goederenwagon de nacht door te brengen. Van dit plan moesten wij spoedig afzien vanwege de kou. Daarom keerden wij willens nillens naar het stadscentrum terug. Het was intussen middernacht geworden en geen mens meer in de straten te bekennen. Wij moesten opletten voor nachtpatrouilles en daarbij trachten zo vlug mogelijk ergens onderdak te vinden.

Het eerste het beste huis waarvan de deur niet op slot was, trokken we binnen. We bevonden ons in een appartementsgebouw. Mijn makker Luc liet zich pardoes in de benedenhal op de vloer vallen en verloste zich onmiddellijk van zijn martelende Holzschuhe. Niets kon hem bewegen terug op te staan. Ik ben dan maar alleen het komplex gaan verkennen. De kelder leek me veilig, maar bar koud. Ik trok daarop tot de hoogste verdieping. Op de overloop meende ik een geschikte overnachtingsplaats gevonden te hebben. Ik had al mijn overredingskracht nodig om Luc mee naar boven te krijgen. Daar zijn wij dan gaan liggen. Lekker was het er alleszins niet, want het tochtte aan alle kanten. Maar de vermoeienis haalde het op de kou en wij vielen eindelijk in een schichtige slaap.

's Morgens werden wij gewekt door een verschrikte vrouw die de hele verdieping alarmeerde. Vlug kwamen een paar mannen op ons af. Ze vroegen nors wat we daar uitspookten. Ik antwoordde hen in het weinig Pools dat ik kende dat wij geen logement hadden kunnen vinden en ons dus maar in het trapportaal hadden neergelegd. Hierop lieten wij de verblufte mannen staan en gingen schijnbaar kalm naar beneden om ons in de nog half duistere straten weg te spoeden.

Een week lang hebben wij rondgedoold en achtten ons gelukkig in een afgelegen woning wat voedsel te krijgen. Wij zochten speciaal armoedig-uitziende huisjes uit om min of meer zeker te zijn dat wij bij Polen terechtkwamen. Die ontvingen ons over het algemeen zeer goed, vooral als zij vernamen dat wij ontvluchte gevangenen waren. Toch namen zij het risico niet ons logies te geven. Daar wij Duits spraken mijn pover Pools was inderdaad niet te tellen — werden wij overal een beetje gewantrouwd.

Daarom waren wij genoodzaakt in bossen en op zijn best in schuren de nachten door te brengen.

Zo sukkelden wij dan verder tot in Krenau, waar wij toevallig bij een Volksduitser terechtkwamen die ons vriendelijk en gastvrij ontving. Hij stopte mij bovendien veertig Mark en broodzegels in de handen. Mijn vriend kreeg daarbij een hoed en een sjaal. Ikzelf werd de gelukkige bezitter van een pet en een pull.

Alzo een stuk rijker vervolgden wij onze weg tot in Bolezin, waar een Poolse familie bereid was ons voor een nacht onderdak te verlenen en daarbij nuttige inlichtingen te geven aangaande de treinregeling.

Bij het eerste ochtendgloren spoorden wij naar Wadowitz en kochten er een voorraad brood. Na een flink ontbijt namen wij de trein naar Zucha, waar wij op het nippertje aan een 5.5. -razzia ontsnapten.

Wij baanden ons vervolgens een weg door het besneeuwde gebergte. M et onze Holzschuhe was het een zware opgave, daar wij er om de tien meter de sneeuw moesten van afkloppen. Na nog een paar dagen van rondzwerven kwamen wij aan een boenhuis nabij Savoye. Wij werden er weer gastvrij onthaald. Aan de boer die goed Duits sprak en ons blijkbaar onmiddellijk vertrouwde, voeg ik of er geen kontaktmogelijkheid met verzetslieden bestond. Zeer voorzichtig zei hij dat er zich inderdaad partisanen schuilhielden in nabijgelegen bossen.

Zijn zestienjarige zoon heeft ons 's avonds naar een boerenerf geleid in een dorpje op vijf kilometer daar vandaan. Buiten had hij een gesprek met een man, waarschijnlijk de eigenaar. Die opende een verborgen deurtje en wenkte ons om binnen te treden. Met enige twijfel hebben wij aan dit gebaar gevolg gegeven. Wij kwamen in een laag en dompig vertrek terecht, waar wij op slag door vijf gewapende mannen werden omringd. Zonder een woord te zeggen brachten zij ons in een belendende kamer bij hun leider, een officier in uniform. Die verheelde het niet dat hij er ons van verdacht gestapoleden te zijn. Onze kleren, vooral onze zakken werden zorgvuldig doorzocht. Daarna begon een kruisverhoor m regel. Nadat de officier had vernomen dat ik Belg was, stelde hij mij meerdere vragen over Antwerpen. Hij beweerde onze havenstad goed te kennen. Vóór de oorlog zou hij er enkele matchen met de Poolse nationale voetbalploeg gespeeld hebben.

Ik kon uiteraard de goede antwoorden geven en zo had die ondervraging een positief resultaat. Vervolgens werd ons brood, vlees en vodka aangeboden. Bij die partisanen zijn wij tot de volgende morgen gebleven.

In gezelschap van een gids en met een aanbevelingsbrief begaven wij ons dan op weg door de bergen.

's Avonds gelukte het ons een weg over te steken die zeer sterk bewaakt werd door Volksstürmer. Hall bevroren kwamen wij rond middernacht aan een afgelegen huis. De bewoner liet ons toe er ie overnachten.

's Anderendaags gingen wij terug op pad totvier uur in de namiddag. Dan namen wij een korte pauze bij een boswachter, wiens oon ook hij de partisanen aangesloten was. Wij brachten er een genoeglijk  uurtje door met goed eten en drinken. Wij kwamen er ook voor de eerste maal in kontakt met meisjes, de dochters van de boswachter. Het waren aardige meiden. Bij de muziek van een grammofoon mochten wij met hen een dansje doen. Op onze Holzschuhe viel dat niet zo best mee. Sigaretten en tabak kregen wij er in overvloed. Toen eerst voelden we ons werkelijk terug als vrije mensen.

Helemaal opgeknapt togen we weer op weg. Bij het vallen van de avond boden wij ons in het aangewezen huis aan: een prachtig landgoed. Wij werden er ontvangen door de kommandant van de partisanengroep.

Weer volgde er een verhoor. Het viel ook ditmaal goed uit. Daarop werden wij naar onze bestemmingsplaats gebracht, een blokhut diep verscholen in de bossen, en er uitbundig verwelkomd door tamelijk beschonken Poolse verzetsstrijders. Achteraf bleek dat ze onverwacht in het bezit waren gekomen van een behoorlijke voorraad vodka. Wij hebben bij hen de nacht doorgebracht. Het ging er echt op zijn Pools aan toe met veel vodka en vlees. Die geestrijke drank is ons niet te best hekomen. De volgende dag hadden wij een hoofd om te barsten.

Het was mij intussen duidelijk geworden dat die partisanen zowel tegen de Duitsers als de Russen streden. Dit laatste zinde mij niet erg.

Onze taak bestond erin voor de bevoorrading te zorgen, hout te hakken en op geregeld tijdstip wacht te kloppen: een te gemakkelijk leventje en zonder vergeldingsakties. Het begon mij vlug te vervelen, vooral omdat ik nog een zware rekening met de Moffen te vereffenen had. En het feit dat die partisanen het ook op de Russen gemunt hadden, zat me lelijk dwars.

Ik nam het besluit er zo gauw mogelijk van onder te trekken en te pogen het door de Ruski's bezette gebied te bereiken. Van daaruit was het misschien mogelijk om via ik weet niet wie of wat naar België terug ie keren. Daar wou ik strijden aan de zijde van landgenoten en met hen de laatste stuiptrekkingen van het Duitse leger meemaken. Mijn vriend Luc Van Noojen was niet voor deze wending te vinden en verkoos te blijven waar hij was.

Met een Slowaakse jongen van zeventien, die eveneens naar meer aktie verlangde, nam ik op een morgen de vlucht en trok de Babygora over, een der hoogste bergen van de streek.

En voor de tweede maal bevond ik mij in de situatie van opgejaagd wild. Ditmaal in minder ongunstige omstandigheden, want intussen was ik een paar woorden Pools rijker geworden, taal die mijn metgezel overigens vloeiend sprak. Ook was ik nu warmer aangekleed en droeg ik een paar gummilaarzen.

Maar weer werd het dwalen en aangeroepen worden door Duitse posten die ons kogels nazonden wanneer we holderdebolder op de klucht sloegen. Meermaals werden wij 's nachts door Duitse patrouilles achtervolgd, zodat wij soms verplicht werden tot aan de knieën doorliet ijskoude water te waden.

Dicht bij het dorpje Parembo werden wij plots aangeroepen: "Kto-iet?.' (Wie daar?)"

Een met geweermitrailleur gewapende Russische partisaan dook plots voor ons op. Hij riep er een kameraad bij. Die was eveneens gewapend. Vrij onzacht leidden zij ons in een huis, bij een Russisch officier. Daar weer hetzelfde wantrouwen vanwege mijn Duits praten.

Na een ondervraging, die blijkbaar meeviel, beloofde de officier ons een schuilplaats en een taak te bezorgen.

's Anderendaags togen wij op weg, onder geleide van een gewapende gids en elk met een koe aan een touw. Die moesten wij via een lange vallei en over bergen, die soms vijftienhonderd meter hoog waren, naar een schuilplaats overbrengen.

Daar kregen wij een wapen en het strenge bevel elke Duitser die in onze handen viel ongenadig neer te schieten en hem van zijn kleren en waardevolle zaken te ontdoen. Verder zouden wij op zoek moeten gaan naar munitie die 's nachts met valschermen werd gedropt. Meestal gebeurde dit met vijftien parachutes die bij de minste wind afdreven, tot vijf kilometer ver. Wij hadden soms enkele dagen nodig om die buit te vinden. Buitendien moesten wij ook de wacht optrekken en voor voedselbevoorrading zorgen.

Dit soort opdrachten heb ik gedurende enkele weken uitgevoerd en mij dan in het hoofdkwartier bij Sigmund, de Poolse kommandant, aangemeld om hem naar echte strijdinzet te vragen. Ook drong ik erop aan de mogelijkheid te onderzoeken om mij, doorheen het front, naar mijn vaderland te laten terugkeren. Ik wou hem daarbij overtuigen dat ik als Belgisch weerstander geen verplichtingen had tegenover Polen of Rusland, wel tegenover mijn eigen land. De kommandant deed mij het onzinnige van mijn voornemen inzien. In een lang gesprek met hem vernam ik onder meer dat zijn organisatie honderd procent Pools was, genaamd Arme Ludowa (A.L.), die tot doel had Russische parachutisten op te sporen, alsook gestrande Amerikaanse en Engelse piloten, voorts ook alle ontvluchte gevangenen. Al die mensen moesten dan uitgerust worden met wapens die via Russische vliegtuigen werden gedropt om hen zo toe te laten achter het front de gemeenschappelijke vijand te bestrijden.

Ik wou echter geen verplichtingen ten overstaan van Polen aangaan en stond erop als Belgisch weerstander beschouwd te worden. De kommandant verklaarde zich hiermee akkoord en zegde trouwens fier te zijn aan de zijde van een Belgisch soldaat te mogen strijden. Hij verzekerde daarbij dat het mij vrij stond, zodra de gelegenheid zich hiertoe voordeed, naar mijn land terug te keren.

Maar aangezien je meer aktie verlangt," had hij besloten, „zal ik jou een post bezorgen waardoor jij zoveel zal te doen krijgen dat het jou wel eens zou kunnen berouwen".

Zo werd ik op eigen verzoek na twee dagen toegevoegd aan een afdeling die als opdracht had treinen, spoorlijnen en bruggen op te blazen. Maar eerst moest ik... wachtkloppen.

's Avonds werd een gevangen genomen  Wehrmachtsoldaat binnengebracht. Ik kreeg de eer hem te ondervragen, daar ik de taal van die man goed beheerste. Van die ondervraging moest ik nadien verslag uitbrengen bij de sergeant. Daarop zouden de kameraden die Duitser naar buiten leiden om hem, volgens afspraak, genadeloos neer te schieten. Ik vroeg of ik eerst een kort onderhoud onder vier ogen met de gevangene mocht hebben. Dit werd me toegestaan.

In afzondering met hem merkte ik eerst met welke lafhartige kerel ik te doen had. Dat was er nu eentje van het stel broeders dat zo dikwijls tegen mij had gebruld. Zovele malen hadden ze mij in het aangezicht geslagen en diep vernederd. Aan hun voeten had ik gelegen, omdat ik niet meer recht kon van de matrakslagen. Nu stond er één van hen tegenover mij: weerloos. De rollen waren omgekeerd.

Het was een man van om en bij de veertig, wel een kop groter dan ikzelf. Stamelend en bevend van angst smeekte hij: „Mitleid? Ich habe Frau und Kinder..."

Ik moest onwillekeurig terugdenken aan de vele doden die zij vóór mij wegdroegen in Esterwegen, terwijl de Moffen ons uitlachten omdat wij in houding stonden voor onze dierbare doden. Ik moest denken aan mijn dorpsgenoot Bernard Caremans en aan Willy Van Hoof uit Niel, beiden gekrepeerd in dit vervloekte kamp.

En die Mof durfde om medelijden vragen! Ik had mijn hart gesloten: ik kende geen genade meer. Langzaam nam ik mijn pistool. Onnoemelijk angstig keek die man mij aan en kon alleen nog snikken. Ik herinner mij nauwelijks hoe ik de trekker heb kunnen overhalen. Het gebeurde allemaal als in een droom, een soort nachtmerrie. Ik zag voortdurend die brute gevangenbewaarders voor mij. Cognac, Charlot, de Chinees en vooral de Zot. Ik wist pas wat ik gedaan had toen de sergeant mij ernstig berispte omdat ik die Duitser in de kamer en niet buiten had dood geschoten, zoals het voorschrift luidde.

Na die uitbrander sleurde ik met enkele partisanen het bebloede lijk buiten in de sneeuw. Vlug werd het ontdaan van zijn kleren.

Het kan hard lijken, maar ik ben zonder wroeging terug binnen gegaan. Wel heb ik een stevige slok vodka tot mij genomen vooraleer mij te slapen te leggen.

's Anderendaags kregen wij met zes man de opdracht om een trein en een spoorwissel op te blazen. Ik diende achttien kilogram springstof in een groene rugzak te dragen. Twee dagen trokken wij door de bergen tot bij de spoorlijn waar wij een fronttrein moesten opblazen. Daar hakten wij met een houweel de sneeuw tussen de rails los om er een deel van de springstoflading te plaatsen. Daarin bevestigden wij de kapsule van een granaat, die met een lange draad aan het ontstekingstoestel bevestigd was. Hiermee verscholen wij ons in een afgelegen bosje langs de helling van een berg. Daar wachtten wij onze trein af. Ik herinner mij nog hoe de chef erop gedrukt had toch de juiste trein te pakken: een Duitse en in godsnaam geen met Poolse reizigers. Een vergissing kon ik mij derhalve niet permitteren.

De wijzer van mijn uurwerk kroop langzaam naar elf uur. Daar kwam plots de trein aangereden. Op het preciese moment stelde ik de detonator in werking. Een verschrikkelijke ontploffing volgde. In de oplaaiende vlammen zag ik lokomotiefstukken en een deel van het treinstel de lucht in gaan. Tenminste tien wagens werden vernield.

Onmiddellijk daarop geroep, gehuil en gebrul in het Duits dat flauw onze oren bereikte. Kort daarop traden een paar machinegeweren in aktie. Het bos waarin wij verscholen lagen, werd onder vuur genomen. Daar onze stenguns niet ver genoeg droegen om het vuur te beantwoorden, werden wij genoodzaakt de vlucht te nemen.

Wij spoedden ons daarop naar ons volgend doel: de spoorwissel. Om die onschadelijk te maken, gebruikten wij een tijdbom. Dit kwam ons veiliger voor, daar er nu zeker overal alarm zou geslagen zijn en wij daarbij slechts op een achttal kilometer van onze vorige aktieplaats verwijderd waren.

Twee dagen na de volbrachte opdracht keerden wij in het hoofdkwartier terug. De sergeant bracht verslag uit bij de kommandant die mij bij zich riep en feliciteerde om mijn uithoudingsvermogen en geschiktheid voor dergelijke soort sabotagetaken. Vooral omdat het mijn eerste werk in dit genre was en zulks na een lange gevangenschap. Zo werd ik vlug een echte partisaan. Maar dan begon voor mij de tegenslag.

Het was op Silvester avond 1944. Om tien uur 's avonds kregen wij een speciale bedeling van worst, vodka en sigaretten. Een uur later werden wij, onder leiding van sergeant Kalinin, met zestien man voor wacht en bijstand uitgestuurd naar een soort hut op geringe afstand van het nabijgelegen dorp Parembo. Wij moesten er samen met de daar gelegerde partisanen trachten de eerste schok op te vangen bij een gebeurlijke S.S.-aanval op het hoofdkwartier. Voorlopig zou mijn taak erin bestaan mee de wacht op te trekken vóór de hut en af en toe deel uit te maken van een patrouille van twee man die van 's avonds zeven tot 's morgens vier uur naar het dorp moest.

Ik werd echter plots naar het hoofdkwartier teruggeroepen voor een vijfdaagse opdracht in Slowakije, waar ik een voorraad voedsel diende op te halen.

Na vervulling van die taak vervoegde ik mijn medestrijders in de voornoemde hut. 's Avonds vertrok er weer een patrouille naar het dorp. Ik vroeg waarom ze reeds zo vroeg opstapten? Ze lachten even en gaven mekaar een knipoogje. Ik raadde de rest. Natuurlijk waren er vrouwen in het spel. Dat kon gevaarlijke konsekwenties hebben, vreesde ik.

Na mijn laatavondlijke wachtbeurt ontdeed ik mij, op broek en hemd na, van alle kledingstukken en legde mij te slapen.

In de vroege morgen werd ik gewekt door mitrailleurgeknetter. Vlug stapte ik in mijn schoenen. Maar vóór ik mijn vest kon aantrekken, floten de kogels door de hut. leder zocht zijn heil buiten, langs de enige, nog gedeeltelijk veilige uitweg: het achterraam. De kogels sloegen immers langs de voorzijde in. Ik was de laatste die de hut verliet. Ik had nog net de kans gezien om mijn geweer van de muur los te haken.

Amper buiten, terwijl ik op mijn buik voort kroop, schramde een kogel mijn hoofd. Ik voelde het bloed in een dun straaltje langs mijn slaap lopen. Gelukkig bereikte ik met de anderen heelhuids het bos dat slechts op een tiental meters verwijderd lag. En dan werden wij onder zwaar vuur genomen. Zoiets had ik mij niet kunnen voorstellen. Van de kameraden had er maar één enkele een repeteergeweer bij zich. Een andere had geweerkogels en granaten. Ik kon hem helaas niet bewegen zijn kogels aan mij af te staan. Een ander makker was bij een inmiddels gewonde mede-partisaan de arm aan het verbinden, die door een schot kompleet gebroken was.

De Duitsers drongen door tot in het bos en bleven hardnekkig vuren. Mijn kameraden verspreidden zich. Ik bleef alleen met de gewonde, die mij smeekte bij hem te blijven. Hij wist, net als ieder van ons, welk lot hem beschoren was indien hij een Russische bandiet, zoals de Moffen ons noemden in hun handen viel. Ik mocht helaas op zijn smeken niet ingaan, maar beloofde hem zo vlug mogelijk terug te keren. Eerst moest ik die partisaan met de kogels terugvinden. Ik verborg vlug de gewonde onder de sneeuw en ging dan op zoek naar de man met de kogels. Enkele meters verder vond ik hem. Zonder protest gaf hij mij ditmaal de gewenste kogels. Daarop sloop ik, regelmatig schuilend voor het vijandelijk vuur, terug naar de gewonde. Doch te laat! De Duitsers hadden ons omsingeld. Enkele Feldgrauen waren bijna op gelijke hoogte met mij. Ik vuurde op hen en trok hierdoor hun aandacht. Zonder verwijl ging ik op de loop, met de overmachtige vijand in achtervolging. In het dichte struikgewas had ik geen moeite hen mijn spoor bijster te maken en zo ongemerkt uit het bos te geraken.

Na een paar uur dwalen bij een temperatuur van -30° Celsius, slechts gekleed met een broek en een gescheurd hemd, daarbij met schoenen die vol sneeuw zaten ben ik het eerste het beste huis binnengeslopen. Daar begonnen kinderen angstig te huilen. Een prettig gezicht moet het vast niet geweest zijn voor die dreumessen een man te zien in verhakkelde kledij, een stoppelbaard en het haar stijf van bloed. Hun moeder drong dan ook bij mij aan om zo spoedig mogelijk te verdwijnen, temeer daar de Duitsers in het dorp waren en elke woning, waarin zij een partisaan aantroffen, zonder pardon in brand staken. Moreel gedwongen ging ik op haar verzoek in.

Terug trok ik de bergen in, doolde uren in de sneeuw rond tot ik volledig de richting kwijt was en mij plots weer in de omgeving van Parembo bevond.

Ik staarde een tijdje verwezen voor mij uit, toen ik opeens op een heuvelrug een paar mannen met witte kapmantels zag verschijnen. Met het geweer in aanslag sommeerde ik hen, echter op joviale toon. Ik dacht inderdaad met partisanen te doen te hebben. Die droegen meestal witte, uit parachutes vervaardigde kapmantels, die in de sneeuw uitstekend als camouflage dienden.

Doch welke vergissing! Opeens zag ik achter die twee nog een dertigtal mannen te voorschijn komen, eveneens in witte kapmantels gehuld. Zij trokken een machinegeweer voort. Eén van hen riep mij op bevelende toon toe:

„Langsam, langsam! Und die Hande auf!"

Traag volgde ik dit bevel op met in één hand nog steeds mijn geweer. Terwijl ik langzaam naderde, speurde ik naar een uitweg in een nabijgelegen bosje. Dit was onmogelijk te bereiken zonder getroffen te worden. Ik kwam steeds dichter bij die witte duivels en stond opeens voor een gedeeltelijk met sneeuw gevulde sloot die naar het bewuste bosje leidde. Nog ten hoogste honderdvijftig meter van mijn belagers verwijderd, wierp ik mij in de sloot. Onmiddellijk weerklonk een salvo. Ik werd door een kogel getroffen. Hij verschroeide mij de huid. Deels bergaf glijdend, deels ook al kruipend trachtte ik het bosje te bereiken. Kogels sloegen rondom mij in. Eindelijk was ik tot bij de eerste bomenrijen geraakt. Achter een dikke boomstam kon ik mij verbergen en wachtte er de vijand af met het geweer in aanslag.

„Laat hen nu maar komen," dacht ik. „Eerst zal ik mijn versteven handen opwarmen aan de geweerloop, waardoor ik alle kogels zal jagen vooraleer ze mij naar de verdoemenis sturen."

Ik wist maar al te goed wat mij te wachten stond. Wij gaven geen genade en zouden er bijgevolg geen terugkrijgen!

Alvorens er één in het vizier te krijgen, hoorde ik op zeer korte afstand achter mij roepen: „Dort, dort ist er!"

Ik draaide mij snel om en wou schieten. Doch te laat! Gelijktijdig kwamen er twee losbrandingen: één links en één rechts achter mij. Tezelfdertijd leek het of mijn linkerbeen afgerukt werd. Ik gleed van de helling af en probeerde mijn geweer nog onder de sneeuw te verstoppen. Maar plots was ik omringd door de gehate Moffen. Nu eerst bemerkte ik dat mijn linkerdij onderaan een grote wonde vertoonde. Zoals achteraf zou blijken, werd ik getroffen door een dum-dumkogel. Daarbij was mijn rechterbeen, juist boven de knie, kompleet doorboord door een kogel. Tijd om mij van mijn toestand te vergewissen kreeg ik echter niet. Het regende plots slagen en stompen. Tussendoor werd mij met aandrang gevraagd:

„Wo sind die andere Russische Banditen?"

Ik bezwoer hen dat ik alleen was. Een SS'er zette de kolf van zijn geweer op mijn hoofd om er mee gedaan te maken. Doch een officier weerhield hem met de woorden:

„Die man spreekt Duits. Breng hem voor ondervraging naar beneden. Wij moeten uitvinden waar die bandieten hun hoofdkwartier hebben!"

Alhoewel ik zwaar toegetakeld was en droop van het bloed vonden zij toch niet beter dan mij bij de polsen vast te binden en achter hen aan te slepen, minstens drie kilometer ver de berg af tot in een dorp. Waar de helling steil genoeg was, lieten zij mij bergafwaarts rollen. Het duurde niet lang of ik verloor het bewustzijn.

Terug bijgekomen, bemerkte ik hoe ik omringd was door een groot aantal SS'ers en dat ik op een slede lag met mijn geweer aan de voeten. Ik probeerde dit schiettuig te grijpen. Niet met de bedoeling om er mijn vijanden mee aan te vallen, want daarvan heb ik nu wel het onzinnige ingezien. Neen, gewoon om er voor mijzelf een eind aan te maken. Ik wist welk verschrikkelijk lot mij anders te wachten stond. Eén van de SS'ers had mijn voornemen bemerkt en gaf mij een vuistslag in het gezicht. Die kwam zo hard aan dat ik terug in zwijm viel.

Wanneer ik opnieuw tot het bewustzijn was gekomen, zag ik dat ik mij in een wachthuis bevond, gans naakt in een deken gerold. Een tijd nadien werd ik naar een hospitaal overgebracht en tussen gekwetste „Wehrmachtsoldaten" neergelegd. Kort daarop droegen ze mij naar een operatietafel. Een van de begeleiders zag mij daar liggen en begon hysterisch te roepen:

..Niet teveel omhaal met die kerel! Het is een Russisch bandiet!"

De daar aanwezige Duitse geneesheer stak hierop in helse woede en sleurde mij op de grond. Een verpleegster toonde zich menselijker dan haar chef en verbond mijn wonden met papieren windels. Maar dan werd ik in een onverwarmd lokaal op de stenen vloer gesmeten.

Kort daarop werden er drie burgers binnengeleid. Een van hen keek mij meewarig aan en dekte mij met zijn overjas toe. Geen van de drie zou een woord spreken. Wie of wat zij waren, kon ik niet gissen.

's Anderendaags werd ik — nog steeds naakt — in een auto geduwd en overgebracht naar de gevangenis van Novy-Targ, terwijl een SS'er met zijn volle gewicht de kolf van zijn geweer op mij drukte.

In genoemde gevangenis stonden Polen voor de bewaking in. Ze bleken mij gunstig gezind te zijn en bezorgden mij stro en een deken. Ik rilde van de hoge koorts.

Twee dagen nadien kwamen twee Gestapoleden mij ondervragen. Ik vertelde hen enkel wat algemeenheden. Ze schreven mijn nietszeggende verklaring nauwkeurig op. Bij hun vertrek zei een van beiden op cynische toon dat ik binnen korte tijd naar Zakopana zou gevoerd worden voor mijn terechtstelling. Het kon mij toen weinig verdommen.

Zo heb ik daar in die gevangenis acht dagen in ijlkoorts doorgebracht. Goedschiks of kwaadschiks verzorgde ik zelf mijn etterende wonden met... papier. Intussen had ik het gezelschap gekregen van een Slowaakse partisaan en een jood.

Op de achtste dag werden twintig gevangenen geboeid in een wagen geduwd en voor executie weggevoerd. Normaal hoorde ik bij hen. Om een onbegrijpelijke reden lieten zij mij ongemoeid. Wel werd mij gezegd dat ik twee dagen later aan de beurt zou komen.

Het werden twee dagen van razende pijn en bange afwachting. Herhaaldelijk schoot mij het beeld voor de geest van het naakte lijk van de Duitser die ik gedood had. Zou ik nu ook zijn lot delen, in een ver en vreemd land?

Op die bewuste tweede dag — het was nauwelijks vier uur in de morgen — ontwaakte ik uit een nachtmerrie. Ik wist dat zij mij te zessen zouden komen ophalen. Nog een paar uren had ik te leven. Ik was verwonderlijk kalm. Eens moest het toch gebeuren, legde ik mij fatalistisch bij dit feit neer.

Plots spitste ik de oren. Was dit niet het dreunen van veldgeschut ergens in de verte? In de gang hoorde ik de Poolse cipiers opgewonden onder mekaar praten. Eén van hen kwam mijn cel binnen en riep met van vreugde overslaande stem:

„Jongen, jij bent gered! De Russen zijn op amper een paar kilometer hier vandaan. De SS'ers en de Gestapoleden zijn reeds gevlucht. Enkelen werden door de opstandige bevolking gedood. Wel heeft de Wehrmacht bevel gekregen het stadje tot de laatste man te verdedigen. Maar veel maakt zulks niet uit. De grijs-groene krijgers /ijn uitgeblust en /uilen als ratten het zinkend schip verlaten. Morgen is Novy-Targ in Russische handen en vieren wij feest!"

Hierop werd ik door bewakers naar een ziekenhuis gebracht, terwijl de Duitse soldaten in wanorde door de straten liepen.

Een paar dagen later werd het stadje inderdaad door de Russen bevrijd. Vlug daarop kreeg ik het bezoek van een partisaan uit het hoofdkwartier. Hij vertelde mij dat ik de enige overlevende was van de vijfenzestig koppige weerstandsgroep die de eerste stoot van de aanvallende SS'ers moest opvangen. Een vrouwenhistorie lag aan de basis van die uitroeiing. Mijn vrees was dus niet ongewettigd geweest.

Die partisaan beloofde de volgende dag terug te keren, samen met de kommandant. Ik zou hem evenwel niet weerzien, omdat hij bevel had gekregen, nog dezelfde dag voor een dringende opdracht naar Lublin te rijden.

In dit hospitaal kreeg ik een voorbeeldige verzorging. Na een paar maanden waren mijn wonden geheeld. Toch bleef mijn linkerbeen nog zeer stram, terwijl ik mijn rechtervoet niet kon bewegen weqens een getroffen hoofdzenuw.

Ik werd vervolgens naar een gespecialiseerde kliniek in Krakau overgebracht. Daar hielpen zij mij een heel eind verder op de weg van revalidatie. Na relatief korte tijd kon ik mij reeds met krukken behelpen. Mijn eerste uitstap leidde mij naar de hoofdzetel van de Poolse kommunistisehe partij.

Als zij daar vernamen dat ik lid was van het Arme Ludowa werd ik door de sekretaris zeer voorkomend behandeld en in het bezit gesteld van driehonderd zloty en een pak eetwaren. Ik mocht van dan af ook in de hoofdzetel van de partij verblijven.

Na enig twijfelen besloot ik eindelijk naar huis terug te keren. Zonder verwijl heb ik mij dan per trein naar Praag begeven. Daar was een repatriëringsdienst gevestigd, die er voor zorgde dat ik met een sanitair-wagen naar het kamp van Pilsen overgebracht werd. Van daaruit werd ik per vliegtuig naar Lyon en vervolgens via Parijs naar Brussel gevlogen. Na ongeveer vier jaar afwezigheid zette ik opnieuw voet op Belgische bodem. Een allerakeligst avontuur was voorbij!"

Tot daar het verhaal van Cois De Deckers memorabele ontsnapping uit Arbeitslager Laband en al het naargeestige dat eruit volgde.

Ik heb dit rauwe verhaal willen inlassen, eensdeels omdat ik die biezonder avontuurlijk aangelegde weerstandsmakker had leren kennen als een kranige, optimistische en zeer edelmoedige kerel, anderdeels omdat ik zijn geval als voorbeeld wil stellen van een gevangene die zich niet goedschiks bij zijn lot heeft neergelegd, integendeel op spektakulaire wijze wist te ontsnappen en zich nadien nog heeft willen inzetten voor zijn heilige zaak en daardoor in situaties terechtkwam die de sterkste verbeelding tarten. En wist te overleven! Dit verhaal, zijn verhaal, is tevens een hommage aan deze inmiddels in Malaga (Spanje) overleden mede-Zwarte Hand'er.

Met de nieuwsberichtgeving — om het met een groot woord te noemen — kon het tijdens onze gevangenschap soms eigenaardige kanten uitgaan. Daarop maakte ik trouwens al een paar maal allusie. Eigenlijk gonsde het voortdurend van belangrijk nieuws in de Duitse bagno's. Meestal ging het om kwakkels die oververhitte fantasten zelf kreëerden. Zomaar, zonder te beseffen dat het om louter verzinsels ging. Dat soort mensen kun je echter bezwaarlijk leugenaars noemen. Zij geloofden immers in hun eigen ziekelijke verbeeldingsprodukten.

Kort nadat ons proces in het Gross-Strehlitzer tuchthuis zijn beslag had gekregen, werden wij meer dan tevoren door ophefmakend nieuws overstelpt. En meer dan voordien stonden de berichtgevers in voor de autenticiteit van hun mededelingen.

„De bron is ditmaal onverdacht," verzekerden zij met klem, „want ze berust bij Bidon cinq".

Bidon cinq was een van onze bewakers. Zijn bijnaam had hij te danken aan het feit dat hij, telkens de vijfde eetketel aan de beurt kwam. een kabaal van jewelste begon te maken. Dit was voor onze Franssprekend medegevangenen genoeg om hem met die spotnaam te bedenken, naam die vlug gemeengoed werd en ook door de Vlamingen werd overgenomen. Bidon cinq was onberekenbaar, meer dan andere Schliesser. Hij droeg onveranderlijk het partij-insigne met een zeer laag nummer, wat erop wees dat hij reeds in de beginperiode aansloot bij de National Sozialistische Deutsche Arbeiter Partei (NS D.A.P.). Minder volstond voor ons om hem te verdenken van kadaverdiscipline en een dodelijke haat ten overstaan van de politische Verbrecher die wij waren. Ons wantrouwen tegenover die volbloed Nazi was dan ook zeer groot.

Bidon cinq kon zich soms op onverklaarbare wijze minzaam voordoen. Dan eerst waren wij op ons qui vive. Het zou echter blijken dat wij ons in die cipier deerlijk hadden vergist. Hij was absoluut geen Hitlerfanaticus. Of werd hij er zich tijdig van bewust dat das Dritte Reich op zijn laatste benen liep? Zoveel is zeker dat hij dagelijks ergens toevallig zijn krant vergat, de Volkische Beobachter, de partijkrant.

En precies uit die krant kwam het belangrijke, biezonder verheugende nieuws van de landing op 6 juni 1944 der geallieerde legers in Normandië. Die landing werd door het Oberkommando der Wehrmacht met veel tegenzin toegegeven en voorgesteld als bij voorbaat aflopend met een sisser. Dat soort doorzichtige verdraaiing van een pijnlijke waarheid kenden wij al van het Duitse debacle bij Stalingrad, hel keerpunt van die onzinnige oorlog. Wij lieten ons ditmaal niet door hun propaganda misleiden, noch minder ontmoedigen. Voor ons was het integendeel duidelijk dat die epische ontscheping in Normandië de vorming was van het door Rusland nagestreefde tweede front en wij binnen afzienbare tijd de lang verbeide bevrijding konden verwachten. Hitler moest eindelijk inzien dat alles verloren was en er voor hem niets anders meer opzat dan door kapitulatie een einde te stellen aan een uitzichtloze oorlog. En mocht die duivelse diktator uit zichzelf niet tot dit besluit komen, dan zouden beslist bepaalde medewerkers, die nog een greintje gezond verstand bewaard hadden, hem — met welke middelen dan ook — tot betere inzichten weten te overreden of desnoods te dwingen. Hiervan waren wij rotsvast overtuigd.

Een kale gevangeniscel met een lapklein raampje is niet van aard in naar gedwongen loges in luchthartige stemming te brengen, respektievelijk te houden. Somberheid is in die mini-ruimte immers troef. Hij bijt zich als het ware vast in de gevangene. De gevolgen zijn vaak niet te overzien. Soms wordt de arrestant door neerslachtigheid overvallen die maar al te zeer als een soort virus ook anderen besmet.

In een cel heerst er in de regel een haast hoorbare stilte. Die kan bepaalde gevangenen aan de rand van de waanzin brengen. Bij anderen zal ze eerder heilzaam overkomen. Maar omzeggens onafwendbaar geeft die bedreigende stilte aanleiding tot dagdromen en piekeren.

Hoe sterk ik mij ook hiertegen heb verzet, niet altijd is het mij gelukt het heimweespook te verdrijven. En dan kregen ziekelijke gedachten de vrije loop. Telkens sloeg ik in de geest een brug met de verre, onbereikbare thuis. De pijnlijke vraag of ik die ooit zou terugzien, drong zich ongemeen scherp op. En twijfel, ernstige twijfel stond dan lijnrecht tegenover een utopisch vertrouwen. Ik mocht mij gelukkig prijzen die cafardgruwel betrekkelijk vlug van mij te kunnen afzetten. Een blind geloof in de goede afloop won het steeds opnieuw. Misschien de optimist die in mij was blijven leven?

Door de Totalkrieg was de inzet van alle beschikbare arbeidskrachten een vanzelfsprekendheid geworden in Nazi-Duitsland. Dat daardoor meer en meer op gevangenen beroep werd gedaan, laat zich raden. In Gross-Strehlitz zouden wij dat ook duidelijk ondervinden.

Zoals terloops vermeld, werden vele lotgenoten op Arbeitskommando gestuurd. Het merendeel naar de verder afgelegen buitenkommando's Laband en Blechhammer, waar zij in een barakkenkamp waren ondergebracht. Wij hebben weinigen van hen teruggezien. Anderen werkten in een nabijgelegen kalkgroeve en kwamen dagelijks terug in hun cel om er enigszins van hun uitputtend slavenwerk te rekupereren. Zij brachten geregeld hoopgevend frontnieuws mee, waarvan de betrouwbaarheid helaas eerder bedenkelijk was. Hun bron was al te vaak de houding van de bewakers, houding die zij — hoe tegenstrijdig die ook mocht zijn — steeds positief wensten uit te leggen en dienvolgens vertaalden als nederlagen die het roemruchte Duitse leger op de diverse fronten moest inkasseren.

Een niet onbelangrijk aantal gevangenen werd in het tuchthuis zelf tewerkgesteld, namelijk aan weefgetouwen die op de gelijkvloerse afdelingen waren opgesteld. Vooral dan in de grote benedengangen. Die job werd met een extra lepeltje soep bedacht. Gelukkig vergde die arbeid niet al te veel krachtinspanningen. Hij liet bovendien toe met de medearbeiders te konverseren en voornamelijk nieuws uit te wisselen dat nadien aan de achtergebleven celgenoten werd doorgespeeld.

Nog anderen waren in de cel zelf werkzaam als Netzestricker. Met behulp van een speciale naald knoopten zij, op dezelfde wijze als onze zeevissers, touwen tot netten die waarschijnlijk een oorlogsbestemming kregen.

Die Netzestrickerei was niet verplichtend, maar wie er zich toe leende, voornamelijk om een stukje aan de verveling en de cafard te ontsnappen, kreeg op ongeregelde tijdstippen Nachkost, die ze meestal met hun celgenoten deelden. Ikzelf heb mij nooit voor die karwei kandidaat gesteld. Niet uit Duitsvijandelijke overwegingen, maar gewoon omdat ik dit werk saai en vooral zenuwslopend vond en geenszins in verhouding tot het karig toegemeten eetsupplement.

Een job waar ik en al mijn celgenoten — het waren toevallig allemaal Zwarte Hand'ers — ons graag toe leenden, was die van groentereiniger. Die droombaan werd ons op een bepaalde dag als het ware in de schoot geworpen. Aan wie of waaraan wij ze te danken hadden, wisten wij inderdaad niet.

Onder begeleiding van een bewaker werden wij in de vóór- en in de namiddag naar een open ruimte vóór de keuken gebracht om er groenten te reinigen en aardappelen te schillen. Het was ons daarbij toegelaten naar hartelust van die rauwe kost te eten. Wat wij ook met ijver hebben gedaan. Daartegenover kregen wij het strengste verbod iets naar de cel mee te nemen.

„Bevelen zijn er echter om overtreden te worden," oordeelden wij en staken onze broekspijpen derwijze in de kousen dat dit kledingstuk op een soort golfbroek geleek en zich alzo uitstekend leende tot het verbergen van wortelen, een groente die natuurlijk onze voorkeur genoot.

 


 
Gross-Strehlitz: de keuken

 
Enkele dagen hebben wij ongestoord een hele voorraad heerlijk smakende penen in onze cel kunnen binnensmokkelen. Maar dan had de bewaker ons gefoefel door en was het meteen schluss met het Küchenkommando.

Uit wat voorafging is gebleken dat ik het voorrecht had tussen mijn medegevangenen zeer fijne mensen te ontmoeten. In alle eerlijkheid dien ik evenwel toe te geven, dat ik af en toe ook met minder fraaie personages werd gekonfronteerd. Zo onder meer met een bekend geneesheer-specialist uit een van onze grote Vlaamse steden. Die man had zich reeds vroeg bij een verzetsbeweging aangesloten en er een grote bedrijvigheid aan de dag gelegd die jammer genoeg aan de speurders van de Sicherheitsdienst was bekend geraakt en tot zijn aanhouding had geleid. Zijn vergrijp kostte hem de doodstraf, die gelukkig niet werd uitgevoerd. Maar aan de deportatie naar Duitsland is hij niet kunnen ontsnappen.

Hij werd op zekere dag aan onze celbezetting toegevoegd. Wij waren juist op keukenkorvee en troffen hem bij onze terugkeer in de cel aan. Die verdienstelijke weerstander — die zich achteraf helaas niet langs zijn beste zijde liet kennen — zat er absoluut niet verslagen bij. Later zou blijken dat hij een geboren fatalist was, iemand die zijn lot ijzig kalm onderging.

Dokter X mocht, om weet ik welke reden, niet met ons naar de keuken. Gedurende de dag bleef hij zo moederziel alleen in de cel achter. Als troost voorzagen wij hem rijkelijk van de binnengesmokkelde wortelen. Deze bezorgden hem een diarree van jewelste, die hem als het ware aan de bel kluisterde, maar hem niet kon beletten wortelen te verslinden. Op onze voorzichtige vraag, of hij —gezien de buikloop — niet beter zou afzien van dit eetfestijn, kregen wij als antwoord:

„Waarom zou ik? Nu dat ik eindelijk eens het buikje kan rond eten!"

Die dokter bleek zich spoedig als een onhebbelijk heerschap te manifesteren. Een attent woord of een vriendelijk gebaar moesten wij van hem niet verwachten. Evenmin een dank-je voor de spontaan aangeboden wortelen. Een kompleet a-sociaal mens? Inderdaad! Daar kwam hij trouwens vrijmoedig voor uit.

Eens zou hij ons door zijn onmaatschappelijk gedrag verbazen en behoorlijk op stang jagen. Een celgenoot, Janneke Van Humbeeck uit Londerzeel-Sint Jozef, had reeds dagenlang helse kiespijn. Tegen wil en dank moest hij die pijnverwekker laten trekken. Het ging om een bovenhoektand met een zeer grote, drieledige wortel die na de verwijdering een gat achterliet dat moeilijk te dichten bleek.

In de loop van de daaropvolgende nacht begon Janneke overvloedig te bloeden en kon onmogelijk de slaap vinden. Door zijn gekreun werden ik en enkele slaapburen gewekt. In het schaarse maanlicht, dat die nacht gelukkig zijn weg door het celraampje kon vinden, bemerkten wij dat onze jonge vriend lijkbleek zag en zijn hemd doordrenkt was van het bloed dat onophoudelijk uit zijn mond sijpelde. .. . Door overmatig bloedverlies was Janneke dra een bezwijming

nabij. Intussen waren ook de andere celgenoten gealarmeerd. Daaronder de bewuste dokter. Die maakte evenwel geen aanstalten om hulp te bieden. Op onze vraag of hij geen middel zag om Janneke te helpen, misschien van de dood te redden — want wij vreesden inderdaad het ergste — op die vraag stelde hij lakoniek en onmenselijk-brutaal:

„Kan ik inderdaad, maar ik zal het niet doen. Het is de taak van de geneesheer-van-dienst die hiervoor meer te eten krijgt..."

Hij doelde hier op de arts, gevangene als hij, die als fungerend dokter was aangesteld en voor die taak wat Nachkost kreeg. Dokter X was naast die benijdenswaardige job gevallen en nam dit zeer hoog.

Onze verontwaardigde repliek schampte evenwel af op een niet voorstelbare onverschilligheid van die Eskulaap die inderdaad geen hand wou uitsteken om Janneke uit zijn ellende te verlossen.

Ten einde raad hebben wij gepoogd de nachtcipier tot hulpverlening te bewegen. Die dreigde ons echter af met een bitsig:

„Ruhig solt ihr sein, sonst gibt's Strafe!"

Ons herhaald aandringen kreeg uiteindelijk toch gevolg. Het moet rond middernacht geweest zijn. Plots werd met veel geknars de celdeur opengeworpen. De dienstdoende Schliesser was geflankeerd door een chef met een stengun in aanslag. Beiden zagen echter vlug de ernst van Jannekes toestand in en vorderden zonder verwijl de aangestelde geneesheer op. Die had niet veel moeite om onze celmakker uit zijn miserie te verlossen. De vernietigende blik die hij in het buitengaan zijn konfrater, dokter X, toewierp, verwekte bij deze laatste enkel een spottend schouderophalen. Hautain heeft hij ook nadien onze niet malse kritiek afgewezen.

Och," schamperde hij, „egoïsme is toch de basis van alle menselijke drijfveren. Maar ja, jullie geïndoctrineerde godsdienstfanatici, met een bedrieglijke naastenliefde in het vaandel, weten zulks vanzelfsprekend niet. Ik ben liberaal en vrijdenker en weet dus beter. Maar dat gaat natuurlijk jullie petje te boven..."

Met een vermoeid gebaar beduidde hij ons dat dit incident voor hem gesloten was.

Wat het eten betreft, moet ik het Gross-Strehlitzer tuchthuis als model bestempelen. Althans in de beginperiode van ons verblijf aldaar. Een vergelijking met vorige detineringsplaatsen gaat gewoon niet op. Het was voor mij en mijn medegevangenen haast niet te geloven wat wij de eerste weken te eten kregen: dikke, voorbeeldig belegde boterhammen, lekkere goulasj en erwtensoep-met-spek. Om duimen en vingers van af te likken! Bovendien kregen wij om de drie dagen een heerlijke portie Kartoffeln mit Gemüse, telkens met een eind worst of een snede bak- of braadvlees. Daarvoor hadden wij nota bene de beschikking gekregen over een mes en vork, eetgerei waarvan wij nog nauwelijks het bestaan kenden. Was er die verdomde vrijheidsberoving niet geweest, wij hadden ons in een mini-aardsparadijs gewaand. Dit om aan te tonen hoe betrekkelijk alles in het leven toch is!

Dus over onze rodageperiode in deze Opper-Silezische gevangenis niets anders dan lof. Het betere regime had zich trouwens vlug bij de meeste gevangenen vertaald in een kilootje gewichtswinst en — wat nog belangrijker was — in een opgevijzeld moreel.

Helaas, het mooie liedje was dra uitgezongen. Na een viertal weken zakte het ravitailleringspeil angstwekkend. Gedaan met de eetfestijnen. Plots deden de beruchte kool- en spinaziesoepen hun intrede. Daarin vonden wij nauwelijks nog een stukje patat, laat staan vlees. Van steentjes, zand en andere viezigheid waren zij daarentegen rijkelijk voorzien. De koks hadden klaarblijkelijk hun kunst verleerd om met een of ander smaakje het eten enigszins appetijtelijk te maken. Wat zij ons daarna voorschotelden was gewoon miserabel. Het smaakte wrang en was op de rand van het oneet- en onverteerbare. Alleen onze onverzadigbare honger — of schrijf ik beter onze absolute nood aan kalorieën — vermocht het die mensonwaardige kost naar binnen te werken.

Zo kregen wij op ongeregelde tijdstippen, zogezegd als extra rantsoen, visjes toebedeeld die zozeer gepekeld waren dat wij nadien gedwongen werden liters water te drinken en waardoor onze Kübel telkens op overlopen stond.

De meesten onder ons begonnen onheilspellend te vermageren. De gevolgen bleven niet uit. Allerhande ziekten begonnen zich te manifesteren, daaronder de gevreesde tuberculose. Wie hierdoor aangetast waren, onder meer enkele Zwarte Hand'ers, werden in quarantaine geplaatst in een grote houten barak die in rekordtempo werd opgetimmerd op een goed geïsoleerde plaats binnen het tuchthuisdomein.

Met de voortdurend knagende honger daalde bij velen het moreel tot op een bedenkelijk laag peil. De cafard had weer vlug een deel gevangenen in zijn greep. Zo'n toestand kon niet langer duren, dachten wij, naïevelingen.

Honger kan tot obsessies en soms tot bizarre gedragingen leiden. Zo draaide onder meer het hoofdtema van de nochtans schaarser wordende celgesprekken voortdurend rond eten-in-al-zijn-vormen. En het kan gek lijken, maar omzeggens iedereen pakte uit met de geraffineerdste kookrecepten. Net alsof zij vóór hun arrestatie niet anders dan achter het kookfornuis hadden gestaan. De meesten bleken bievoorbeeld ook tot in het kleinste detail op de hoogte te zijn van de samenstelling en de bereiding van streekgerechten. In de lovendste termen lieten zij zich uit over hun lokale specialiteiten die zij de celmakkers later met groot genoegen zouden laten proeven. En door die onophoudende ode aan het eten werd onze honger nog ondraaglijker.

Die ongeremde behoefte aan voedsel dreef sommigen tot onverantwoorde risico's. Zo waren er die tijdens de Spaziergang op het gevangenisplein, waar tussen de wandelpaden spinazie stond te groeien, zich niet konden weerhouden enkele blaadjes af te trekken en ze vliegensvlug in hun zak te laten verdwijnen. Het overgroot gedeelte werd op die euvele daad betrapt en op vijfentwintig striemende karwatsslagen getrakteerd. Dit zou hen echter niet beletten om te herbeginnen. Werden zij misschien meer door het honger-beest getormenteerd dan de anderen of geloofden zij, in hun verregaand optimisme, dat zij de volgende maal meer chance zouden hebben?

Het is voldoende geweten hoe komplete armoede mensen en dieren tot luizige wezens doet verworden. Precies daardoor werden ook wij in Gross-Strehlitz met die ondiertjes gekonfronteerd, ondanks de inspanningen die het gevangenisbestuur en -personeel zich getroostten om ons een minimum aan hygiëne te bezorgen.

Zo kregen wij om de maand een klompje Tonseife of leemzeep, waarmee wij zeer zuinig moesten omspringen. Om de twee weken werd ons linnen ververst. Nu ja, er werd een edele poging gedaan om het zo zuiver en zo fris mogelijk terug te bezorgen. Ook kregen wij om de veertien dagen het genot van een vluchtig stortbad. En vermits baarden en snorren er taboe waren, moesten wij om de zeven dagen onder het mes van de Friseur, een gemeenrechtelijke gevangene van het krapuleuze soort.

Er werd ook in zekere mate aandacht besteed aan onze geestelijke hygiëne. Vanuit de gevangenisbiblioteek kregen wij tweewekelijks een boek toebedeeld. Het ging hoofdzakelijk om jaargangen van Duitse weekbladen die uitpuilden van Nazi-propaganda. Wij hebben ze evenwel verslonden, zelfs meermaals herlezen. Op gevaar van bestraffing durfden wij ze wel eens omwisselen met exemplaren van celburen. Dit leesgenot heeft helaas niet lang geduurd. Op zekere dag moesten wij ons boek inleveren en kwam er geen vervanging meer. Net zo een definitieve inlevering was die van mes en vork, die wij echter niet zouden missen, want een lepel volstond ruimschoots bij onze maaltijden van soep en nog eens soep.

Er was duidelijk wat gaande in het tuchthuis. Drukdoende cipiers gaven barse bevelen kris kras door elkaar. Deuren werden koortsig open en toe gesmakt.

„Wat mag dat betekenen?" vroeg een van mijn celmakkers zich luidop af.
„Misschien een transport naar een werkkamp.'" opperde ik.
„Hopelijk hoor ik erbij, want ik ben dit celleven kotsbeu!" zei die andere hierop.
„Jij alleen?" vroeg ik hem op sarcastische toon. „Geloof |ij dat er ooit iemand aan de gevangenschap is gewoon geraakt? Dan nog in een Duits bagno?"

Een antwoord op deze vraag zou ik niet krijgen, want plots zwaaide de celdeur wagenwijd open. Twee mannen van om en rond veertig jaar werden binnengeduwd. Met uitgestoken handen kwamen zij op ons toegestapt.

,AUors les gars! Tout va bien?" groetten zij ons op joviale toon. hierbij aantonend dat zij niet de vorige dag werden opgepakt.

Uit hun verhaal bleek dat zij regelrecht uit België kwamen, vanuit de Saint Leonard-gevangenis in Liège, waar zij wegens sabotagedaden werden opgesloten. Zowat anderhalf jaar geleden.

Zij hadden een pak nieuws bij. Zo wisten zij ons in biezonderheden te vertellen over de landing van de Anglo-Amerikaanse legereenheden aan de Normandische kust en hun gestadige vooruitgang. Ook hadden zij een krant bij zich. Het was weliswaar een nummer van meerdere maanden oud. Dit kon niet beletten dat wat erin stond voor ons nieuws-heet-van-de-naald was. En wij maar lezen.

Plots werd mijn aandacht getrokken door een terechtstellingsbericht. De naam van de geëxecuteerde, Eddy Paelinckx, kwam mij bekend voor. Natuurlijk wou ik meer hiervan weten. Moet je mijn verbazing kennen, toen ik las dat het waarempel om één van het trio Snaps ging die in de Begijnenstraat het huzarenstukje van een kompleet geslaagde ontsnapping voor mekaar kreeg. Zoals uit het bericht bleek, had de betrokkene, na bedoelde ontvluchting, zich in Wallonië bij een partisanengroep aangesloten en zich schuldig gemaakt aan meerdere sabotageakties die telkens belangrijke schade hadden aangericht en het leven hadden gekost aan een paar 'Wehr-machtsoldaten'. De maquisard werd op heterdaad betrapt bij het binnengooien van een granaat ergens in een Brussels Rexlokaal. Amper achttien jaar was de vermetele knaap, wat hem helaas niet van de kogel heeft kunnen redden.

Hoe verhard ik ook al geworden was, toch kon ik niet onverschillig blijven bij dit dramatisch bericht. Nog grondiger ging ik die pestoorlog verwensen. Verbitterd vroeg ik mij af of al die voor-het-vaderland-gebrachte-offers wel zin hadden? Achttien luttele jaren had die jongen geleefd. Normaal lag er nog een lange toekomst voor hem open. Had hij de draagwijdte van zijn daden beseft? Uit idealistische overwegingen gehandeld? Of uit avontuursdrang? Wat dan ook, het heeft hem het leven gekost.

En onwillekeurig moest ik aan mijn eigen verzetsaktiviteiten denken en de motieven die eraan ten grondslag lagen. Tenslotte ook aan mijn eigen toekomst, die enkel ongunstige perspektieven bood...

Zoals gezegd was de landing in Normandië intussen door de Duitsers toegegeven. Dat deze krijgsommezwaai belangrijke, zeer onaangename gevolgen had, konden we onder meer afleiden uit de houding van onze bewakers, vooral uit hun prikkelbaarheid. Die Herren bliezen afwisselend koud en warm, wat neerkwam op een konstante Laune- und Stimmungswechsel. Soms gingen zij tekeer als briesende leeuwen en snauwden ons voor het kleinste, meestal ingebeeld vergrijp af of trakteerden ons op een reeks venijnige matrakslagen. Andere keren waren zij poeslief, op het kruiperige af.

Niet alleen de westerse geallieerden waren in opmars, ook hun Russische bondgenoot bleek definitief zijn stellingen verlaten te hebben en in de richting van das Reich door te stoten. Volgens hardnekkige beweringen zouden de Stalinsoldaten reeds Warschau bedreigen. Dit opbeurend nieuws stond in bedekte termen te lezen in een toevallig door Bidon-cinq vergeten exemplaar van de Völkischer Beobachter.

De wispelturige gedragslijn van onze cipiers werd waarschijnlijk in de hand gewerkt door het feit dat nu ook het zuidoosten van Duitsland het mikpunt van bommenwerpers was geworden. Dresden werd inderdaad tijdens een zogenaamde Terrorangriff omzeggens van de kaart geveegd. Ook Breslau en Oppeln kregen het zwaar te verduren. Vlug zou Gross-Strehlitz aan de beurt komen, werd terecht gevreesd. Sommige Schliesser wisten met hun angst geen blijf meer. Ons gaf het leedvermaak...

Eenmaal hebben wij ons hart vastgehouden toen laagvliegende Amerikaanse bombers verwoed en jammer ook met een zeker sukses door de Flack werden bestookt. Machteloos en ziedend van woede moesten wij toezien hoe enkele piloten die zich per valscherm uit hun neergeschoten vliegtuig hadden gered, ongenadig met kogels werden doorzeefd. Toen moest ik mij geweld aandoen om het Duitse volk, dat ik medeverantwoordelijk achtte voor de moord op deze weerlozen, geen dodelijke haat toe te dragen.

De blijkbaar niet meer te stuiten opmars van de verbondenen, zowel op het westelijk als het oostelijk front, verplichtte Hitler tot ontruiming van gevangenissen en kampen in de verloren gegane gebieden. Een stroom van gedetineerden kwam alzo op gang. Een deel hiervan kreeg onderdak in het Zuchthaus Gross-Strehlitz dat dra

barstensvol zat. De celbezetting werd konstant opgedreven: je reinste opeenstapeling.

Wij ondergingen deze overbevolking met een vreemde berusting die mede in de hand gewerkt werd door het goede nieuws dat de nieuwkomers meebrachten en waaraan wij ons niet weinig konden optrekken. De blijde tijdingen namen zodanige allures aan dat zelfs de ergst aangeslagenen, ook de sceptici en de misselijkste zwartkijkers in een soort euforie gingen leven... in afwachting van de bevrijding, die nu niet zo lang meer op zich kon laten wachten...

Plots verspreidde zich het gerucht dat al wie door het gerecht vrijgesproken was of zijn straftijd had uitgezeten, ook zij van wie de zaak werd uitgesteld, binnen afzienbare tijd naar huis mochten. Dus konden alle Zwarte Hand'ers die nog in Gross-Strehlitz vertoefden hoera roepen! De bewakers gingen zich duidelijk inschikkelijker gedragen en lieten daarbij in niet mis te verstane termen blijken dat er van hogerhand orders in die zin gekomen waren. Maar of de begunstigden regelrecht naar hun heimat konden, daarover hadden zij hun twijfels. Waarschijnlijk omdat zij wisten dat een deel van Frankrijk, België en Nederland in vijandelijke handen was overgegaan?

Kort daarop werden wij overstelpt door ander nieuws, hardnekkiger dan het vorige. Van vrijlating in de strikte zin van het woord bleek geen spraak meer te zijn. Wel zouden verregaande onderhandelingen tussen de geallieerden en de Duitsers ertoe geleid hebben, dat de wederzijdse gevangenen onder bescherming van het Internationale Rode Kruis in daartoe opgerichte kampen zouden ondergebracht worden. In afwachting van hun uitlevering via Zwitserland.

Deze Rodekruisinterventie bleek meer en meer tot de mogelijkheden te gaan behoren, want zelfs de cipiers hadden het er geregeld over. Ook met ons...

Op de avond van 29 oktober 1944 mocht ik, samen met nog ruim negenhonderd medegevangenen, de prisonplunje omruilen tegen de eigen kleden. Wij werden ook opnieuw in het bezit gesteld van onze andere persoonlijke zaken (ringen, uurwerken e.d.). Daarbij werd ons haast minzaam, maar niet minder nadrukkelijk gezegd dat wij de volgende morgen zeer vroeg uit de veren moesten voor de afreis naar... het gedroomde l.R.K.-onderkomen.

En weer gingen de pronostieken hun gang. Opnieuw waren er een heleboel die de slaap niet konden vinden, omdat nu eindelijk de ellende zou voorbij zijn. Ook ik vond bij Morfeus geen genade, echter meer omwille van een tergende vrees die het langzaam won op dolle verwachtingen...

Op de morgen van maandag 30 oktober 1944 floepte reeds om vijf uur het licht in de cel aan. Hierdoor werd ik omzeggens uit een

escalade van nachtmerries verlost. Niet onmiddellijk realiseerde ik mij dat het ditmaal geen gewoon opstaan gold. Na luttele sekonden drong het tot mij door dat wij op transport gingen, nog wel naar een droom-interneringskamp. Ergens in Beieren, zoals bleek uit het allerlaatste autentieke nieuws dat vlug van mond tot mond ging.

Wij kregen amper de tijd om onze burgerkleren aan te trekken. In ijltempo moesten wij ons naar het nog duistere gevangenisplein begeven. Het was er vinnig koud. Kalfaktors deelden grijnzend het zogenaamde proviand uit: twee schaars gesmeerde sneetjes brood. Er stond dus geen lange reis voor de boeg, konkludeerde ik.

Na een vluchtig appèl werd ons door de Oberwachtmeister op het hart gedrukt liefst zuinig met dat rantsoentje om te springen. Kregen wij bij ons vertrek uit Esterwegen ook niet zo'n raad mee? Zou het dan toch een langdurige verplaatsing worden? De meesten gaven geen aandacht aan bedoelde wenk en verkozen het zekere voor het onzekere. Zij werkten meteen gulzig de boterhammen naar binnen.

Daarna volgde een bevel dat tot nadenken stemde:

„Ieder zal strikt zijn plaats behouden en vooral rustig blijven. Wie probeert te ontvluchten, wordt ongenadig neergeschoten!"

Menigeen moest bij deze woorden even griezelen. De hoop op een lotsverbetering kreeg een gevoelige knauw.

Na dit huiveringwekkend bevel werden wij in rijen van vijf via de opengeworpen gevangenispoort en door een dubbele rij bewakers en van kop tot teen bewapende Wehrmachtsoldaten de straat op gebruld. Bij velen kwam dit machtsvertoon over als een laatste intimidatiepoging. Zij haalden daarom smalend de schouders op. Naast mij hoorde ik een Waal grinnikend zeggen:

„On les aura quand-même, les boches!"

Bij anderen zette die sterke bewaking een lichte domper op hun hoopvolle verwachting, maar al bij al beschouwden zij die vorm van tucht als een vanzelfsprekendheid, aangezien de oorlog nog niet voorbij was. "

In die tegenstrijdigheid van gedachten gingen wij op stap naar het plaatselijk spoorwegstation. Daar kwam juist de voor ons bestemde trein binnengereden: een kreunende stoomlokomotief, hoofdzakelijk beestenwagens en een paar personenwagens van een verouderd type met heel wat gebroken ruiten. Vierte Klasse stond erop geschilderd. Een metgezel zag het vraagteken in mijn ogen en vroeg: ..Wist je dan niet dat er in Duitsland vier reizigersklassen zijn?" Op mijn ontkennend antwoord vertelde hij gnuifend: ..In dit Uebermenschenland weet zelfs een blinde precies voor welke reizigersklasse hij zich bevindt. De opstapaanwijzing door de ireinwachter liegt er immers niet om:

„Wollen Sie bitte einsreigen?" (eerste klasse). „Bitte einsteigen!" (tweede klasse). „Einsteigen!" (derde klasse) en „Herein!" (vierde klasse)."

De lach om die ludieke benadering was net op mijn lippen bestorven of daar werd ik met een stevige por een wagen ingedreven. Gelukkig een personenwagen en dus alleszins meer komfort. De kille tocht door de verbrijzelde ruiten moest ik er maar bijnemen.

Van handboeien was er ook ditmaal geen spraak, wat de onmiddellijk toegestane bewegingsvrijheid een stuk vergemakkelijkte. In een buurcoupé trof ik mijn broer en Mieleke Vangelder aan. Vanzelfsprekend zouden wij samenblijven.

Onze bewakers keken nors voor zich uit en waren biezonder zwijgzaam.

„Ruhig bleiben!" was hun enige reaktie op de vraag naar onze bestemming.

De trein vertrok onmiddellijk in zuidwaartse richting. „Dat gaat naar Tsjechoslowakije toe en niet naar het vooropgestelde Beieren", flitste het door mijn hoofd. Nog meer werd ik door twijfel overvallen.

Omdat er regelmatig moest gestopt worden voor treinen van of naar het Oostfront vorderde de reis zeer langzaam.

Geleidelijk zwenkte de trein in westelijke richting en de hoop op Beieren kreeg weer een beetje gestalte. Wij passeerden achtereenvolgens Neustadt en Neisse. In Kamenz, een stadje op een boogscheut van de Boheemse grens, werd op de middag halt gehouden: eetpauze voor de bewakers die zich — onder onze hongerige ogen — te goed konden doen aan een stevig maal dat hun op het perron werd geserveerd. Voor ons waren er zelfs geen kruimels te rapen.

Na het rijkelijk diner en een stevige kwak Schnaps kwamen de Cerberussen zich weer bij ons voegen. En de trein trok zich opnieuw moeizaam op gang.

De reis voerde ons door een licht golvend, eerder eentonig landschap. De voordien babbelzieke gevangenen kwamen nog amper tot een gesprek. Zielig bleven zij voor zich uitstaren of dommelden in.

Weer kwam de trein knarsend tot stilstand, nu midden in een bietenveld. De reden van dit abrupte stoppen konden wij niet gissen. Het blokhuis naast de onbewaakte overweg maakte ons niets wijzer. Wel keken wij verrast op bij het lezen van de wit geschilderde en veelbelovende naam (Gross-Rosen.

Op een teken van hun overste kwamen onze bewakers weer in aktie en brulden ons toe:

heraus! tempo, tempo!"

Buiten kwam ons de fletse geur van een suikerfabriek tegengewaaid. Mochten wij toch daarin gaan werken, droomde ik.

Maar dan werden wij onverwacht omringd door tientallen SS ers met de vervaarlijke doodskop en bliksem op hun kepi en kraag. Wij waren dus overgeleverd aan Hitlers keursoldaten die ons maar al te bekend waren voor hun wreedheden. De schrik had mij meteen te pakken. In mijn verbeelding zag ik reeds het ergste gebeuren...

Met knuppelslagen en rauwe vloeken hadden die goeddeels dronken SS-lui ons in een mum van tijd in rijen van vier opgesteld. Op het bits bevel van een officier met verdierlijkte tronie ging de lange kolonne langzaam op stap. Na korte tijd passeerden wij de vredige dorpskom van het landelijke Gross-Rosen. Op een afgeschilferde wegwijzer kon ik nog net lezen dat wij ons op zevenentwintig kilometer van Liegnitz en dus nog ruim in Opper-Silezië bevonden. De zeldzame bewoners die zich de moeite getroostten naar buiten te komen, keken ons apatisch, enkelen zelfs zeer vijandig aan. Daar andere dingen ons bezighielden, hadden wij er amper oog voor.

Na ongeveer vijf kilometer moeizaam marcheren en een steile klim langs een modderig slingerpad kwamen wij blijkbaar ter bestemming.

 

K.Z. GROSS ROZEN (4)

 Inhoud

Vanop een afstand hadden wij de hoge omheiningsmuur gezien Ook de torenvormige miradors die wij reeds kenden van Breendonk. Esterwegen en Börgermoor. Zou dit dan toch het beloofde I.R.K opvangkamp zijn? Ik werd door een beklemmend gevoel overvallen Dit groeide uit tot angst die meer en meer geaksentueerd werd door de gesnauwde bevelen van lukraak ranselende SS'ers waaronder jongeren van amper zestien tot zeventien jaar oud. Die snotapen stelden zich nog het gemeenst aan. Mijn vrees sloeg om in paniek bij het bemerken van een groot wit bord boven de imposante ingangspoort waarop het in sierlijke gotische letters geschilderde SS-STEINBRUCH-KONZENTRATIONSLAGER GROSS-ROSEN mij als een nijdige spin toegrijnsde.
 



Gross-Rosen: het ingangskomplex

    
Voor een beter begrip van de toestanden die mijn lotgenoten en ikzelf sedert die gedenkwaardige 30 oktober 1944 hebben meegemaakt, is enige informatie omtrent eensdeels het fenomeen koncentra-tiekamp en anderdeels betreffende het K.Z. Gross-Rosen noodzakelijk.

Op de vraag of koncentratiekampen een Nazi-uitvinding zijn, kan het antwoord gelezen worden in de hiernavolgende, aan de Standaard-encyclopedie ontleende omschrijving:

„Het gaat hier in wezen om een verschijnsel van oude datum. Reeds in de oudheid werden overwonnen volkeren bijeengedreven in kampen en streng bewaakte en van de overige wereld afgezonderde gebieden. Men denkt slechts aan het in Egypte geknechte volk van Israël en aan de gevangenschap in Babylonië.

Meer bepaald echter werd het koncentratiekamp in zijn huidige vorm voor het eerst toegepast in de negentiende eeuw door-de Spanjaarden om de Cubaanse opstandelingen te bedwingen. Van dan af is men het systeem grondiger gaan toepassen, ook in vredestijd op leden van de eigen volksgemeenschap, wanneer hun opvattingen niet in overeenstemming bleken te zijn met het heersende regime. De verschrikkelijke arbeidskampen van het Tsaristisch regime in Rusland zijn hiervan een voorbeeld. Dostojevski beschrijft in HERINNERINGEN UIT HET DODENHUIS de menselijke transporten en de met palissaden en wachttorens omheinde en streng bewaakte kampen, waarin hij een tijdlang verbleef. In Frankrijk stuurde men de zogenaamde politieke delinquenten naar verafgelegen gebieden zoals Cayenne (Guyana) en in Engeland transporteerde men misdadigers en politiek onbetrouwbare personen naar geïsoleerde gebieden zoals Australië toen nog was. Het echte koncentratiekamp als terreurmiddel werd door de Engelsen in hun strijd tegen de Boeren in Zuid-Afrika gebruikt. Vrouwen en kinderen werden in hongerkampen opgesloten om tegenstanders tot overgave te dwingen. Vooral echter het Nazistisch Duitsland ging in 1933 in een perfekt georganiseerd systeem het koncentratiekamp als massaal uitroeiingsmiddel toepassen. De organisatie en de bewaking werden aan de SS toevertrouwd met aan het hoofd Heinrich Himmler. Namen als Auschwitz, Bergen-Belsen, Bu-chenwald, Dachau, Gross-Rosen, Sachsenhausen-Oraniënburg, Mauthausen en Theresiënstadt roepen nog oorden van verschrikking op. Miljoenen tegenstanders van het Nazisme werden hierheen gevoerd en als werkslaven gebruikt. Het is ook in de koncentratiekampen dat de joden massaal en bij miljoenen werden uitgeroeid.

Minder bekend zijn de arbeidskampen van het Sowjetregime en de satellietlanden.

Na wereldoorlog II werden overal in Europa koncentratiekampen opgericht om er collaborateurs in onder te brengen."

Voor meer biezonderheden aangaande mijn eerste koncentratie-kamp, citeer ik gedeeltelijk het hieraan door Ludo Vaneck (5) in zijn HET BOEK DER KAMPEN gewijde hoofdstuk:

„Het koncentratiekamp Gross-Rosen werd opgericht door de SS-autoriteiten in 1940. In het begin was het voorzien voor slechts duizend gevangenen. Het werd echter voortdurend uitgebreid. Op een gegeven ogenblik waren er in 1944 vijfendertigduizend gedetineerden van verschillende nationaliteiten. Van 5 tot 10 februari 1945, tengevolge van de opmars van het sowjetleger. begonnen de kampautoriteiten met het evacueren van de hechtelingen.

Slechts een zeer kleine minderheid van de zieken bleef in het kamp. Er was opdracht gegeven hen in laatste instantie te doden, maar de SS, die in allerijl moest vluchten, vond geen tijd meer om hen allemaal uit te roeien. Ongeveer vijfhonderd zieken werden toch gedood en in massagraven geworpen. Toen de soldaten van het 52e Sowjetleger op 14 februari 1945 het kamp betraden, vonden zij slechts enkele gebouwen intakt, want het SS-garnizoen had al het mogelijke gedaan om de sporen van hun misdaden uit te wissen voor zij op de vlucht gingen.

Het is zeer moeilijk de geschiedenis van dit kamp samen te stellen. Er bestond onder de gevangenen van Gross-Rosen geen enkele klandestiene organisatie om getuigenissen op te schrijven en dokumenten te ontvreemden. Bovendien was het kamp omgeven door een uitgesproken vijandige omgeving, want de streek was omzeggens uitsluitend door Duitsers bewoond. Dit vergemakkelijkte de taak van de SS om de sporen van hun misdaden te doen verdwijnen. Het is zelfs bijna onmogelijk om vast te stellen hoeveel mensen in dit kamp gevangen werden gehouden, evenmin van dezen die er werden uitgemoord. De opgegeven cijfers variëren van honderdvijfentwintigduizend tot tweehonderdduizend. Het aantal dodelijke slachtoffers wordt geraamd tussen veertigduizend en zeventigduizend. De Hitlerianen deporteerden en vermoordden in het kamp burgers uit Engeland, België, Bulgarije, Denemarken, Tsjechoslowakije, Frankrijk, Griekenland, de Verenigde Staten van Amerika, Italië en Rusland. Het grootste gedeelte van de kampbevolking bestond uit Polen, Russen en Tsjechen. Het meest genadeloze regime werd opgelegd aan joden, zigeuners en Sowjet-burgers. Buiten de politieke gevangenen sleepten de SS-ers ook krijgsgevangenen uit Rusland, België, Frankrijk, Amerika en Italië naar Gross-Rosen. Een transport van tweeduizendvijfhonderd Russische krijgsgevangenen, aangekomen in oktober 1941, werd omzeggens onmiddellijk ter dood gebracht.

Ditkoncentratiekamp behoorde tot de meest gruwzame. De sanitaire inrichtingen waren er minder dan primitief en voortdurend oorzaak van nieuwe epidemieën. De honger was er zo verschrikkelijk dat verscheidene gevallen van kannibalisme zijn vastgesteld. Dwangarbeid die de menselijke krachten te boven gingen en een genadeloze discipline drukten op de gedetineerden die ontsnapt waren aan ziekte en verhongering..."

De onderstaande plattegronden met bijhorende verklaring kunnen leiden tot beter begrip en zullen herhalingen en verduidelijkingen in het verdere relaas vermijden. Omwille van de sfeer zullen wij verder de gebruikelijke Duitse benamingen bezigen.

 

 
Vooraleer de draad van mijn verhaal terug op te nemen, acht ik net nuttig ook enige toelichting te geven omtrent de kamphiërarchie en het onderscheid tussen de diverse soorten gedetineerden.

Dat de SS heer en meester speelde, hoeft wel geen betoog. Toch lieten die Herren zich bij de behandeling van hun hechtelingen met alle genoegen assisteren door gevangenen, hoofdzakelijk Duitsers en Polen, die op een of andere manier blijk hadden gegeven van een verregaande ontaarding. Die gemene handlangers hadden vanzelfsprekend een titel. De onderstaande opsomming gaat in neerwaartse rangorde.

Er was vooreerst de Lageltester, zowat de schipper naast de SS-kommandant. Hij fungeerde als een soort opperhoofd met haast ongelimiteerde bevoegdheden. Onder zijn leiding ressorteerden de Blockaltester (barakchef) en de Kapo's (kommando- of wcrkleiders). Beide laatsten mochten eigenmachtig de Stubealtester (zaalchef) en de Vorarbeiter (ploegbazen) aanstellen.

Ook tussen de gevangenen zelf werd een duidelijk en vooral visueel onderscheid gemaakt. Op een lapje stof van nagenoeg tien bij twee centimeter was het kampnummer aangebracht naast een gelijk-benige driehoek waarin de beginletter van de nationaliteit stond getekend. Het onderscheid werd gemaakt door de kleur van bedoelde driehoek. Rood stond voor politieke gevangenen, zwart voor zigeuners of a-socialen, paars voor Getuigen van Jehova of bijbel vorsers, roze voor homosexuelen, wit voor geestesgestoorden, geel voor jood en groen — de beruchte kleur — voor beroepsmisdadigers. Moordenaars hadden een omgekeerde driehoek met de M van Mörder.

Wij werden, geëskorteerd door brullende SS'ers en krankzinnig blaffende bloedhonden, door de wijde ingangspoort naar een hoger gelegen, biezonder groot appèlplein gedreven. De avond was net ingevallen. Op die Appelplatz was de schouwing in volle gang. Meerdere duizenden gevangenen in een blauw-wit gestreepte kampuniform stonden er in lange, kaarsrechte rijen opgesteld. Pas wanneer de telling, die eindeloos aansleepte, toch scheen te kloppen, mochten de gevangenen naar hun respektieve barak gaan. Zij waren duidelijk opgelucht. Wij, de nieuwkomers, kregen echter order ter plekke te blijven.

Inmiddels kwam er een door merg en been snijdende wind opzetten. Tot overmaat van ramp begon het na een half uur ook te stortregenen. In minder dan geen tijd waren wij drijfnat. En van beschutting was geen spraak. Roerloos moesten wij in het midden van de helver-lichte, voetbalgrote appèlplaats blijven staan, ten prooi aan de akeligste gedachten.

Als uit het niet doken er opeens lawaaierige, knuppelzwaaiende heerschappen met een witte armband op. Het waren gevangenen zoals wij. Hun zebratenue was evenwel kraakzindelijk, net als hun warme overjas. Op enkele meters werden zij gevolgd door een smetteloos geüniformeerde SS'er. Zijn wankele gang wees duidelijk op dronkenschap, een verschijnsel dat wij later vaak bij die heerschappen zouden vaststellen. Het was onmiskenbaar een officier, maar welke rang hij bekleedde in de SS-hiërarchie of in de kampleiding was mij een raadsel. Hij begaf zich naar een soort podium dat later bij ons meermaals verschrikkingen zou oproepen. Hij struikelde zowaar een paar maal over een trede. Op het verhoog klemde hij zich met de ene hand vast aan de omheining en bracht met de andere een mikrofoon aan de mond. Daarin sprak hij ons, in het inmiddels vertrouwde kapmes-Duits, toe. Vrij vertaald kwam zijn begroetingsspeech hierop neer:

„Jullie zijn allen Drecksacke, verdomde vijanden van mijn land. Met misdadigers van jullie soort rekenen wij hier zeer kordaat af. Achter het luilekker celleventje wordt nu een kruis gezet. Hier zijn jullie in een Konzentrationslager en wat zulks betekent, zal vlug duidelijk worden. Gehoorzaamheid is er de hoogste plicht. Maar..." vervolgde hij cynisch lachend, „wie zich strikt aan de regels houdt, hoeft niets te vrezen. Weerspannigen worden echter ongenadig bestraft. Ontvluchten is onmogelijk. Wie zich aan zulke dwaasheid waagt, wordt in de kortste keren gesnapt en zonder vorm van proces en onder het oog van al zijn medegevangenen opgeknoopt. Precies op de plaats waar ik nu sta, aan de galg die zich achter mij bevindt. Tijdens het appèlgebeuren zijn wij uiterst streng en eisen wij een volkomen stilte en een roerloze houding. De rijen van vijf moeten in alle richtingen één rechte lijn zijn."

Deze striemende woorden, die de SS-officier met meerdere hik-onderbrekingen over onze gebogen hoofden had doen neerkomen en mij het laatste greintje moed hadden ontnomen, werden door een Dolmetscher in het Frans herhaald.

De regen stroomde onverminderd naar beneden. Ijzige windvlagen kwamen daarbij onze ellende nog vergroten. Dat velen hier een verkoudheid zouden aan overhouden, die mogelijk hun dood kon betekenen, scheen noch de SS-prominent, noch één van zijn akolieten te deren. Goed gevoed en voorzien van een beschuttende kledij, hadden zij logischerwijze minder last van het barslechte weer dan wij, die reeds geruime tijd aan een biezonder kalorieënarm dieet en een maandenlange celopsluiting onderworpen waren.

Nadat Herr SS zich met een misprijzende blik had verwijderd, begonnen zijn helpers met de naamafroeping. Door talloze fouten scheen hieraan geen einde te komen. Ingevolge de alfabetische volgorde was ik er met de beginletter van mijn naam zeer slecht aan toe.

Plots hield het op met regenen. Daarentegen begon de wind weer lel aan te wakkeren. De temperatuur daalde zeer gevoelig.

De afgeroepenen werden in groepjes van twintig ingedeeld. Middelerwijl vielen er her en der stokslagen. De weeklachten van de getroffenen, kregen van de matrakeurs enkel hoon als respons.

De nacht was reeds een eind gevorderd toen ik eindelijk mijn naam door een krakende luidspreker hoorde afroepen. Het kwam als een verlossing over. Zoveel mijn verstijfde benen het toelieten.

haastte ik mij naar voren. Al mijn pogingen ten spijt kon ik een knuppelaar niet ontwijken. Hij gaf mij een venijnige slag op de rug. Mijn pijnlijk gillen werd afgestraft met een nog giftiger slag, nu op mijn rechterarm die ik urenlang niet meer zou kunnen bewegen en mij daarbij een helse pijn bezorgde. Terwijl hij kompleet mijn leed negeerde, hing een andere trawant met een spotlach een touwtje rond mijn hals. Daaraan bengelde een lapje rode stof met een nummer erop: mijn kampnummer, zoals later zou blijken. (6)

Na weer een tergend lange tijd van wachten bleek ons groepje voltallig en klonk het verlossend „Aufgehen!". Op stapmaat ging het langs diverse betonnen kampstraten. Voor een ietwat buitenmaatse barak moesten wij halt houden. Na weer eindeloos durende minuten mochten wij de bewuste barak binnen. Hierin had de administratie onderdak. In een lange gang werden wij door Poolse gevangenen ondervraagd nopens onze nationaliteit, ons beroep, de datum en de reden van onze aanhouding en last but nog least omtrent onze politieke en wijsgerige overtuiging. Zij noteerden alles ijverig in dikke boeken, terwijl zij ons ondertussen het ergste voorspelden, mochten wij het in ons hoofd halen hen te beduvelen.

Eens deze formaliteit achter de rug werden wij een zijvertrek binnengeduwd. Onder onheilspellende bedreigingen moesten wij er onze kostbaarheden afgeven. Hierbij werden ook trouwringen gerekend, wat menig gehuwde een traan deed wegpinken. Slechts honend spotgelach kregen zij als soelaas van die boosaardige Polen.

Het werd niet zomaar aanvaard dat ik niets in te leveren had. Door bedreigingen en een paar nijdige schoppen en stompen illustreerden de verantwoordelijken duidelijk hun wrevel.

Invaliden met protesen kregen het biezonder erg te verduren van die kleinoodzoekers. Kunstarmen en -benen, breukbanden en dergelijke werden vanzelfsprekend als ideale schuilplaatsen voor waardevolle dingetjes beschouwd. Uiterst brutaal werden deze stumperds gesommeerd zich van die vervangledematen of andere geneeskundige hulpmiddelen te ontdoen. Het ging natuurlijk niet snel genoeg naar de zin van de schattenjagers die daarom hardhandig hulp boden. De gemene Nazi-handlangers bekommerden zich niet het minst om al het akelige en weerzinwekkende dat zulks met zich meebracht. Zij hadden alleen oog voor hun vangst, waarvoor zij in evenredigheid werden beloond. Inderdaad, wie de SS — en per definitie ook Hitler— bij mensonterende praktijken hand- en spandiensten verleende, mocht steeds op een niet te versmaden kompensatie rekenen.

Dit zouden wij achteraf bij herhaling kunnen vaststellen.

Van de juwelenafdeling werden wij versast naar een belendend vertrek, de ons uit Esterwegen bekende Kleiderkammer. Daar kwamen wij oog in oog te staan met twee stotndronken SS'ers van lagere rang. Eén van hen was nog vrij jong. Ik schatte hem amper achttien jaar oud. Hun beider boeventronie stond op zwaar onweer.

„Tot op het vel uitkleden!" geboden zij ons.

Dit deden wij zonder treuzelen, want elk vertragingsmaneuver werd als verzet ongenadig afgestraft.

De SS'ers waren ook hier door helpers omringd. Weer een stel potige Polen die bij het doorzoeken van onze kleren mekaar in ijver wensten te overtroeven. Het waren doorwinterde kerels die best wisten waar zij moesten zoeken. Zij slaagden er dan ook in hier en daar nog iets waardevols boven te halen. Triomfantelijk overhandigden zij de buit aan hun grijnzende SS-bazen die voortdurend met de fles aan de mond zaten. Daarop werden de schuldigen bestraft met enkele schoppen, bij voorkeur op de geslachtsdelen.

Dit uitgebreid onderzoek vroeg veel tijd. Intussen werden alle kledingstukken geïnventariseerd en nadien in een genummerde zak gestopt. Zonder tegenkontrole werden wij verplicht een beschrijvings-dokument te ondertekenen. Mijn argwaan en vrees kregen hierdoor nog een extra duw. Vertwijfeld vroeg ik mij af of K.Z. Gross-Rosen niet het eindstation was, waar wij allemaal — de ene al vlugger dan de andere — door de stankuitbrakende schouw van het crematorium zouden verdwijnen? Met de haast bedwelmende geur van verbrand vlees en botten hadden wij inmiddels ook reeds kennis gemaakt.

Poedelnaakt — neen, ik had ongezien een jasje kunnen gappen — werden wij de barkoude buitenlucht ingesnauwd. En weer dienden er groepjes geformeerd die naar de zogeheten ontluizingskamer werden gedirigeerd.

Het ging om een helverlichte barak waar wij op spot en hoon — hoe kan het anders? — onthaald werden door een twintigtal gevangenen met uitgesproken bandietengezicht. Het bleken weer in hoofdzaak Polen te zijn.

In een bars Duits — dat zij duidelijk van hun SS-opdrachtgevers hadden afgeleerd — schreeuwden zij ons toe:

,Alle Haren sollen hinunter!"

Dit bevel kwam konkreet hierop neer dat zij ons van ALLE haren zouden ontlasten. Luizenbroeinesten, noemden zij die terecht. Dus ook de schaamharen moesten eraan geloven.

Vermits die ontharingsoperatie zonder inzepen en met een eerder bot scheermes werd uitgevoerd, zal het niet verwonderen dat er veel bloed en veel pijnkreten bij te pas kwamen. Blijkbaar tot ergernis van de barbiers-van-dienst die hun wrevel in slagen of liederlijk lachen vertaalden. Die coiffeurs bleken allen zonder onderscheid sadistische

trekken te vertonen. Het zien van bloed werkte bij hen duidelijk inspirerend in die zin dat zij ons op zeer geraffineerde wijze begonnen te pesten. En op hun geile praat stond geen maat meer.

Na dit triest vertoon moesten wij weer naakt op stap. Het beschermend jasje was ik intussen kwijt. Met bloedstriemen kris kras over ons lichaam leken wij op beschilderde Indianen. Maar niet één van de pseudo-Mohikanen kon erom lachen.

..Nu op weg naar het stortbadgebouw". deelde ons een begeleider mee op een toon die weer vrees deed oproepen. Gelukkig vergiste ik mij ditmaal.

Langs een doolhof van kampstraten bereikten wij die douchebarak. In groepen van twintig werden wij de stortbadruimte ingeduwd en er met haast kokend water besproeid. Wij ervoeren het als een zaligheid. De nare gedachten ebden langzaam weg en aarzelend ging er een lichtje van hoop branden.

De door voorgangers toegestoken handdoek was kletsnat. Dus onmogelijk ons hiermee af te drogen. Zonder belang, oordeelden de douchezaalhelpers die ons dwongen vliegensvlug de ruw in de handen gestopte onderbroek en hemd aan te trekken.

Met een nog gloeiend lichaam, nu enigszins beschermd door het hemdje en de onderbroek, werden wij de snerpend-koude wind ingejaagd. Ik smeekte de hemel dat wij nu eindelijk naar onze bestemmingsbarak mochten gaan. Kou, honger en vermoeidheid waren op hun tergend hoogtepunt gekomen en ik was een bezwijming nabij. De vrees dat die duivelse SS-handlangers nog wat in petto hadden, bleek voorlopig van alle grond ontbloot te zijn.

De in twee vleugels verdeelde barak of Block met het grote witte cijfer 9 zou onze thuishaven worden (7).

Eén na één mochten wij naar binnen. Het ging zeer langzaam. Zo kon ik stiekem een blik werpen in het Abort en er mij vergapen aan het opvallend mooie sanitair (spiegels, wasbekkens in faïence met stromend water en W.C.'s met doorspoeling). De frisse aanblik van het weliswaar sober bemeubeld Tagesraum kwam mij als een fata morgana over (8). Zouden het dan allemaal verzinsels zijn die werden rondgestrooid omtrent die monsterachtige koncentratiekampen? Zou dat ook één van de propagandaleuzen zijn die door de verbondenen werden gelanceerd?

Terwijl ik vol bewondering het Tagesraum in mij opnam, werd ik plots door een grijnzende duivel-in-mensengedaante afgeblaft:

„Drecksack, wat sta je daar zo onnozel te staren? Los, als de bliksem naar de slaapzaal. Onthoud dat dit MIJN gebied is en jij hier slechts met MIJN goeddunken of bevel mag binnenkomen." Die woorden gaven stof tot nadenken.

Der Schlafsaal was één schril kontrast met wat later het heiligdom van de Stubealtester bleek te zijn. Het was een grote, kompleet kale ruimte. In de verste hoeken waren er naar schatting enkele honderden in hemd en onderbroek geklede gevangenen met meelijwekkend, kaalgeschoren hoofd als dieren op mekaar gedreven. Met een fikse trap tegen de kuiten, die mij werd toebedeeld door een grijnzende zaalwachter, belandde ik in minder dan geen tijd in die mierenhoop. Ik bemerkte meerdere Zwarte Hand'ers die mij, ondanks hun eigen zorgwekkende toestand, bemoedigend toeriepen. Hun aanwezigheid was een belangrijke steun. Zulks belette helaas niet dat honger en vermoeidheid zich alsmaar kwellender lieten gevoelen. Met angst en twijfel wachtte ik de verdere gebeurtenissen af.

Na betrekkelijk korte tijd volgde er klederenbedeling. Ik kreeg een verscheurd en buitenmaats jasje en een veel te korte broek, ook grijskleurige Russische sokken en verhakkelde blokschoenen toege-smeten. Het aanpassen moest in Blitztempo geschieden. Die Holz-schuhe zouden ons het meest problemen geven, dat voelden wij reeds vooraf aan.

Aanvankelijk konden wij niet gissen wat de rode strepen, die overvloedig op onze bovenkleding waren aangebracht, wel mochten betekenen. Anciens zouden ons vlug vertellen dat dit gebeurde om ontsnappingen te verijdelen.

„Want mocht een gevangene bij wonder buiten het Lager geraken, dan zou die groteske kledij hem toch vlug verraden en... zonder mededogen aan de galg brengen," zegden zij daarbij met een betekenisvolle blik.

Kans om onderling van gedachten te wisselen kregen wij amper. Onder voortdurend gebrul van de Stubealtester moesten een twintigtal door hem aangeduide miseriemensen strozakken aanrukken en deze op de vloer tegen mekaar aansluiten. Slechts voor een smalle doorgang mocht plaats geruimd worden.

Er bleek voor elke gevangene een deken voorzien te zijn: een dun gevalletje dat daarbij niet makkelijk in handen te krijgen was, want aan alle kanten werd er gerukt en gesleurd. Maar de in 't ranselen onvermoeibare zaalwachters zorgden er voor dat er vlug orde op zaken kwam. v

öan - mensen, het was de hoogste tijd! - kregen wij toelating om ons neer te leggen, of beter gezegd samen te persen op de strozakken. Het dicht tegen mekaar aangedrukt liggen had een pluszijde: wij konden ons alzo vlugger opwarmen. De schaduwkant toonde zich jammer genoeg zeer spoedig onder de vorm van onbarmhartig transpireren, wat vele verkoudheden met fatale afloop tot gevolg zou hebben.

Wij hebben gedurende die eerste nacht in K.Z. Gross-Rosen niet lang kunnen genieten van een zalige rust. Reeds om vijf uur waren wij aan ,Aufstehen!" toe. Met luid gebrul en nijdige karwatsslagen zorgden de hondse helpers van de Stubealtester ervoor dat wij in ongelooflijk korte tijd aangekleed waren en de zaal een ware metamorfose had ondergaan. Een lukraak aangeduide ploeg gevangenen slaagde er verrassend vlug in de strozakken in een bergruimte op te stapelen.

Het verplaatsen van de strozakken zorgde echter voor een verstikkende stofwolk. Aan dit euvel had men nochtans goeddeels kunnen verhelpen door de ramen open te zetten. Maar vermits het op dit vroege herfstuur nog flink donkerde, was zulks volledig tegen de verduisteringsregels.

Weer werden wij in de uiterste hoeken opeen gedreven. Ik had kans gezien mij bij mijn broer en Mieleke Vangelder te voegen. Wij konden mekaar echter weinig opbeurends vertellen. Alle drie vroegen wij ons beangstigd af welk onheil ons nog boven het hoofd hing.

Veel tijd tot piekeren kregen wij evenwel niet, want plots zwaaide de toegangsdeur tot de slaapzaal open en werden door korveeërs eetketels binnengesleept.

Eindelijk zouden wij in dit kamp ons eerste voedsel krijgen. Lang gissen wat het was, hoefden wij niet. Het werd een half litertje fletssmakende waterpap, die ons in bruin verroeste gamellen werd voorgeschoteld. Lepels waren er niet voorhanden. Hoefde ook niet, want wij moesten het goedje gewoon maar opslurpen. Dit kon niet vlug genoeg gebeuren, daar die zogenaamde eetschalen in aantal zeer beperkt waren en daarom zonder verwijl moesten teruggegeven worden. Zonder omspoelen gingen de gamellen van hand tot hand: een vloek tegen de elementairste regels van de hygiëne! Inderdaad, maar ons zou het niet beletten het papje gulzig naar binnen te slokken. Wie hongert, kijkt niet meer zo nauw!

Om het aanschuiven ordelijk te laten verlopen, werden wij in één rij opgesteld. Eens ons rantsoen naar binnen, konden wij niet rap genoeg naar onze hoek. Poolse kamerhelpers toonden zich bijzonder ijverig bij het ophalen, of beter het uit de handen rukken van de schotels.

„Miski dawei! Miski dawei! Tempo! Tempo!" schreeuwden zij zonder ophouden.

We hadden vlug door dat zij „Snel, schotels afgeven!" bedoelden. IX- treuzelaars bedachten zij op enkele zuiver geplaatste meppen.

Karl, de kameroverste, stond persoonlijk in voor de soepbedeling. Het was een achtentwintigjarige, atletisch gebouwde kerel die een paar moorden op zijn geweten had en reeds elf jaar in gevangenschap vertoefde. Dat hij tot het gild van beroepsmisdadigers behoorde, kon zo afgelezen worden van de groene driehoek met de P 15 aanduiding. Hieruit konden wij afleiden dat die kerel ergens opgevist was uit een Poolse gevangenis. Hij had een uitgesproken boeventronie met daarin een paar vals-glurende ogen. Wij zouden vlug ervaren dat met deze ontaarde man niet te spotten viel. Doordringend en vijandig keek hij elke gevangene aan die zich bij hem voor zijn magere rantsoenpap aandiende. Ieder voorvoelde dat het elk ogenblik tot een woedeuitbarsting kon komen. Die liet inderdaad niet lang op zich wachten.

Een oude Muselmann stak bevend zijn gamel uit. — Muselmann was de schampere spotnaam die onze beulen gaven aan alle gebrekkigen, zieken, zwakken en wandelende geraamten, kortom de werkonbekwamen. — Karl had blijkbaar een onregelmatigheid bemerkt. Hij schopte de ongelukkige man de eetschotel uit de handen en smakte tegelijkertijd de pollepel in de ketel. Hierdoor ging er heel wat kostbare pap verloren. Terwijl hij zijn slachtoffer in een wurggreep naar zich toetrok, hem wellustig stampte en sloeg — vanzelfsprekend met een voorliefde voor de geslachtsdelen — schold hij hem uit:

„Jij luizige dief! Ik heb bemerkt dat je voor de tweede maal aanschoof. Jij wou dus eten van je medegevangenen stelen, du schmutziger Kerll Ik zal eens tonen hoe zulk vergrijp hier bestraft wordt."

Het schoppen, boksen en slaan dreef hij ondertussen in versneld tempo op. De ontkenning van zijn weerloos huilend slachtoffer en diens smeken om erbarming maakte de hatelijke beul zo mogelijk nog woedender. Vlug was de onfortuinlijke, akelig kermende oude man met bloed bedekt. Lang kon hij een dergelijke mishandeling niet overleven. Inderdaad, na korte tijd gaf hij de geest. In zijn uitpuilende ogen lag een stil verwijt.

Alle gevangenen — behoudens Karls personeel dat waarschijnlijk meer van dergelijke exploten had meegemaakt — waren met verstomming geslagen. De woesteling toonde echter niet de minste emotie. Hij scheen zelfs zeer tevreden te zijn over zijn prestatie en gebood al zijn onderdanen zich in kring rond het lijk op te stellen en naar zijn toespraak te luisteren. Die geleek in grote trekken op het welkomstwoord van de SS-officier bij onze entree in het kamp. Met gekruiste armen stak hij zijn tirade af in een stijl die Hitler hem had kunnen benijden.

Jullie zijn hier in een koncentratiekamp, zeer precies in vleugel B van Baracke neun. Ik ben aangesteld als chef, wat betekent dat ik hier beschik over leven en dood."

Na zich enkele ogenblikken verlustigd te hebben aan onze angstogen, ging hij zeer nadrukkelijk verder:

Jk werd door de SS-overheid aangesteld om hier orde, discipline en zindelijkheid te doen heersen. Deze opdracht zal ik ten koste van wat ook stipt uitvoeren. Zoals jullie konden merken, geef ik niets om iemand naar de verdoemenis te helpen. Ik ben trouwens geen politieke gevangene, maar een Grimwinkel. Dat hadden jullie vast al gemerkt!"

Demonstratief en met onmiskenbare trots richtte hij de wijsvinger op zijn groene driehoek en het laag kampnummer. Intussen vervolgde hij:

„Waarom ik hier terechtkwam, is niet moeilijk te raden, maar...

beslist geen reden om mij te schamen. Weet daarbij dat hier geen onderscheid wordt gemaakt tussen politieke of andere soorten gevangenen. Voor de K.Z.-wet is iedereen gelijk. En die wet is onverbiddelijk, neem dat van mij aan!"

Met een valse glimlach ging hij temend verder:

„Dat jullie ooit deze satansplaats zullen verlaten, hangt niet alleen van mij af. Bij gedwee opvolgen van mijn bevelen, is een goede verstandhouding en een goede afloop verzekerd!"

Daarop werd hij plots dreigend.

„Maar wie het minste teken van vezet vertoont, wordt ongenadig afgemaakt. Jullie hebben zopas een sprekend voorbeeld gekregen. Bekijk maar eens dat kreng hier aan mijn voeten, dat wou mij bedonderen en jullie zien het resultaat!"

Hier pauzeerde hij even, kennelijk met de bedoeling dat wij duidelijk het beeld van de vermoorde in ons zouden opnemen. Dan barstte hij opnieuw uit:

„Prenten jullie goed in het hoofd dat een mensenleven mij minder waard is dan dat van een dier..."

Dan nam hij haast vertederend een katje, dat miauwend tegen zijn been aanwreef, in de handen en streelde het opvallend minzaam over de kop. Op zijn verdierlijkt wezen verscheen heel even een glimlach die plots plaats maakte voor een moordlustige trek.

„Neem nu dit poesje," zei hij op fluistertoon. „Het is voor mij belangrijker dan honderden van jullie soort. Wie het durft aan te raken, is eerste kandidaat voor de hel. Jetzt wissen Sie Bescheidt.

Er werd een tolk aangesteld om deze monsterachtige toespraak in het Nederlands en in het Frans om te zetten.

De verslagenheid was algemeen. Wij wisten zonder meer dat er vele slachtoffers zouden vallen. En wij stonden nog maar op de drempel van dit koncentratiekamp.

Zij die nadien nog voor eten aan de beurt kwamen, kregen een koude waterpap die daarbij nog zeer wrang smaakte.

Na die stormachtige eetbedeling werden eindelijk de ramen geopend. Het was intussen reeds klaar buiten. De binnenstromende lucht kwam echt verademend over. Maar vermits zowel de ramen aan de linker- als die aan de rechterzijde geopend waren, begon het zeer gevaarlijk te tochten. Om ons enigszins hiertegen te beschermen kropen wij in een hoek zeer dicht bij mekaar.

„Daar is het wachten op het aanbrengen van jullie gevangennummer op de kampplunje," werd ons toegesnauwd door Casimir, een Pool van het gemeenste soort. Vlug leerden wij hem kennen als de spitsbroeder van de Stubltester.

Gevangennummer! Echt iets voor Nacht und Nebelgefangenen du toch voor de maatschappij afgeschreven waren. Wij konden dus best onze naam vergeten.

Ieder kreeg twee lapjes stof, waarop zijn entreenummer stond afgedrukt naast de reeds vroeger vernoemde rode driehoek met in het midden de letter B, die stond voor Belgiër. Bedoelde identificatielapjes kregen hun plaats het ene op de linkerzijde van het kampvestje ter hoogte van de borst, het andere op de rechter broekspijp.

Eens deze twee-dagen-durende formaliteit achter de rug, moesten wij andermaal onder het kappersmes. Dit keer om dwars over onze met de tondeuse (9) bewerkte schedel, vanaf het voorhoofd tot in de hals. een baan van drie tot vier centimeter breedte te laten scheren. Niemand mocht zich aan die verplichting onttrekken. Wie zich durfde te vertonen zonder die luizendreef of autostrade, zoals wij ze sarcastisch noemden, stond een akelig uur te wachten, werd ons nadrukkelijk voorgehouden. Niet moeilijk te raden waarom die duivelse SS'ers ons met dergelijke streep wensten op te zadelen. Ja. waarom anders dan om een gebeurlijke ontsnapping nog moeilijker te maken. Met zo'n merkteken geraakte je nauwelijks tot in een naburig dorp.

Meteen waren wij ingeschakeld in het kampleven...

Deze eerste weken van ons verblijf in dit K.Z. dienden wij klokke vijf op te staan. Daarna werden wij echter reeds om half vier gewekt. Vloekende, tierende en ranselende Karl-handlangers hadden het niet moeilijk om ons in ongelooflijk korte tijd in de uiterste hoeken van de zaal te drijven. Daar moesten wij ons gezwind aankleden. Nadien werden de strozakken verwijderd en volgde er een vluchtige schoonmaakbeurt. Dan was het de hoogste tijd om in rij aan te schuiven voor het pap-rantsoentje. Het moest allemaal in ijltempo gebeuren, want het appèl liet niet op zich wachten.

De schouwing greep plaats op het enorme appèlplein, waarmee wij reeds kennismaakten op de avond van onze aankomst.

Het appèl begon met de baraksgewijze opstelling van alle niet in het Revier opgenomen gevangenen. In vijf lange rijen, op symmetrische afstand van elkaar.

In de regel diende zich omstreeks zeven uur een SS-officier met groot en vooral luid vertoon aan. Op bevel van de hem assisterende en voor hun Block verantwoordelijke Barackeältester moesten wij in houding springen en de ogen pal gericht houden op de Henrich Himmlervolgeling, precies op het ogenblik dat die Uebermensch voor onze rij halt hield. Al naargelang van zijn luim mochten wij daarop de ruststand aannemen of moesten wij opnieuw in militaire houding. Wanneer de telling met de opgegeven cijfers klopte, was het wachten tot de kampbel ons voor het werk opriep.

Zo ongeveer verliep een appèl waarbij geen vuiltje aan de lucht was, wat betekende dat niemand het hoofd, al was het slechts heel even, had verdraaid of een voet had verzet. Want dan kwam er heibel...

Nu kan je best begrijpen dat er tussen duizenden gevangenen allicht één was die zich niet honderd procent aan de bevelen had gehouden, temeer daar de opdrachten uitsluitend in het Duits werden gegeven, een taal die het merendeel van de hechtelingen niet eens verstond.

Haast elke dag liep er wat mis en was er voor het janhagel een reden om een furie te ontketenen. Bij voorkeur gebeurde dit na de avondschouwingen, wanneer het werk niet meer drong. De appèlverantwoordelijken — in hoofdzaak barakchefs, zaaloversten en Kapo's — stormden dan als briesende leeuwen tussen de rangen en bewerkten de schuldige(n) met karwatsen, gummislangen of stokken, liefst op de gevoeligste plaatsen. Veelal volgde er dan een algemene bestraffing: „Mütze ab! Mütze auf! Augen links! Augen rechts!" of een half uur kniebuigingen maken, wat er op neerkwam dat wij dienden neer te hurken, enkel steunend op de tenen; dat wij daarbij de handen moesten strekken en ons naar links en rechts draaien, bovendien nog schijnbewegingen uitvoeren en vaak „Hinlegen! Aufstehen! Hinlegen! Aufstehen." In de modder of in de sneeuw, hen om het even. Om zich te verwarmen, boksten, schopten en stompten de ordehandhavers er duchtig op los.

Het eindbilan van een appèl-met-staartje was steevast een stel zwaar toegetakelden die regelrecht naar het Revier konden en enkele doden die het crematoriumpersoneel werk zouden bezorgen.

Alle emoties ten spijt was het onvoedzaam papje intussen reeds lang verteerd. Met een lege maag moesten wij dan op weg voor onmenselijk zwaar labeur.

Maar eerst kregen wij bevel op stap naar onze respektieve barak terug te keren. Van binnengaan was echter geen sprake. Ieder moest voor dit houten onderkomen in houding gaan staan en er wachten op de werkopzichters die kort daarop hun verschijning zouden doen. Het waren meestal groenhoeken met een armband waarop in gotische 'etters het doemwoord Kapo was aangebracht. Bedoelde heerschappen, die in brutaliteit en cynisme hun SS-leermeesters nog de loef afstaken, waren allen warm gekleed. Zij droegen een korte, met bont gevoerde overjas en dito laarzen, kledingstukken die regelrecht uit de volgestouwde Kleiderkammer kwamen. De meesten van hen gingen prat op een astrakanmuts die sowieso haar Russische oorsprong verraadde. Dat rapaille bleek niet alleen aangesteld te zijn om ons tijdens het werk te kontroleren, maar tevens om te bepalen wie arbeitsfähig was. Hun deskundigheid op dat stuk berustte gewoon nergens op. Wat hen niet belette ons met kwasi kennersoog te taxeren. Hun aanstelling hadden zij hoofdzakelijk te danken aan hun slaafse onderworpenheid en vooral de bereidheid om tot het uiterste te gaan met het hun toevertrouwde werkvee. Van de verkregen volmachten hebben zij op ongemeen brutale wijze gebruik gemaakt, wat verder genoegzaam zal blijken.

Slechts wie duidelijk als invalide overkwam, vond bij die Kapo's genade en mocht in de rij van de werkonbekwamen postvatten. Koortslijders werden als simulanten uitgescholden en met de zweep bewerkt en honend naar de groep arbeidsbekwamen verwezen.

De uitzonderingen, dus zij die door de heren werkopzichters niet voor buitenwerk in aanmerking kwamen, werden aan de barakchef overgedragen. Die krimineel mocht op zijn beurt oordelen wie naar de dokter mocht. Over wat dan nog resteerde, konden zijn helpers naar goeddunken beschikken voor licht werk in en om de barak. Ikzelf zou helaas nooit van dit voorrecht genieten, al verkeerde ik toen reeds in een toestand van verregaande verzwakking.

In wat onze taak als zogenaamde buitenwerkers bestond, werd ons in een bars, zeer gebrekkig Duits door de werkopzichter, weeral een gedegenereerde Pool, toegesnauwd. Hij trachtte ons diets te maken dat het grootste deel van onze barakbezetting in de Steinbruch aan de slag moest, terwijl de overblijvenden zouden ingedeeld worden in de ploeg die belast was met de Stellenbau of het aanleggen van fundamenten voor een reeks nieuwe barakken die dringend nodig waren voor de steeds groeiende kamppopulatie.

Ikzelf werd van meetaf aan het Steinbruchkommando toegevoegd. Zulks hield in dat ik en mijn metgezellen viermaal in de voormiddag en even zoveel keren in de namiddag deels langs ruw uit de rotsen gehouwen, deels ook langs houten trappen in de diepe steengroeve moesten afdalen om daar een van de vele na dynamitering losgekomen granietsteenklompen op de schouder te torsen en er moeizaam de glibberige en ongelijke treden mee op te klauteren. Wij waren verwittigd dat, wie op een te lichte steen werd betrapt, zich aan het ergste kon verwachten. Niettegenstaande die duidelijke waarschuwing namen wij toch levensgevaarlijke risiko's.

Het trajekt dat wij alzo achtmaal per dag moesten afleggen, mocht gerekend worden op ruim acht hectometer. De helft daarvan steeds met een minimum twintig kilogram wegende steenklomp op de vlug pijnlijk verwonde schouders. Sukkelaars die van uitputting deze zware last niet meer aankonden en het toch riskeerden een lichtere steen te dragen, werden bij betrapping ongenadig gedwongen tot het torsen van een'kolos-blok, die medegevangenen verplicht werden hen op de schouder te leggen. Het overgrote gedeelte van deze betrapten stuikten onder die enorme last neer en werden koelbloedig door een bijdehandse Kapo doodgeknuppeld of door een SS'er met een nekschot afgemaakt. De lijken werden 's avonds door het dodenkommando naar het crematorium versleept. Vóór dit gebouw werden zij in afwachting van hun verbranding op een hoop gesmeten.

Slechts eenmaal werd ons dagelijks moordend labeur onderbroken, namelijk om twaalf uur en wel voor das Mittagessen: een liter soep waarvan het hoofdbestanddeel meestal raapkool was. Hiervoor moesten wij op een sukkeldraf naar de barak terugkeren. Zoals gebruikelijk schoven de gamellen in ijltempo van hand tot hand en werd de magere inhoud gulzig naar binnen geslokt. Daarop ging het weer in marstempo naar de Steinbruch. Onze ellende werd daar niet alleen veroorzaakt door de zware, scherpe steenblokken die onze schouders deerlijk toetakelden, maar wij moesten ook door modderpoelen waden en hadden alle moeite van de wereld om onze Holz-schuhe, die met ijzerdraad en papieren banden aan onze voeten vastzaten, uit de kleverige kleibodem los te wrikken.

Nooit ging het bij die krapuleuze Kapo's en de op loer liggende SS'ers snel genoeg. Voortdurend werden wij opgejaagd en met stokslagen tot zogenaamd betere inzichten gebracht. Als een door merg en been snijdend geluid galmde het „Schneller! Schneller!" en het „Dalli! Dalli!" door de steengroeve, die dagelijks haar portie doodgemartelden opeiste.

Rustdagen waren in K.Z. Gross-Rosen een ongekende weelde. Zelfs op de zondagen moest er gewerkt worden, omdat de steeds aangroeiende stroom gevangenen het opvoeren van het barakkenbestand vereiste en vooral omdat onze hoeders het ons opgeplakte etiket van dwangarbeiders te allen prijs wensten waar te maken.

Om in dergelijke omstandigheden te overleven was er vanzelfsprekend een grote dosis geluk nodig. Evenzeer een goed moreel en een verregaand optimisme, waarmee ik blijkbaar door moeder natuur overvloedig werd gezegend. Ik leerde onder meer ook dat het daar, meer dan elders, opletten geblazen was en de kunst erin bestond zich zo onopvallend mogelijk te gedragen. Waar enigszins mogelijk moesten SS'ers en Kapo's ontweken worden. Kon dit niet, dan moest men slaafse onderworpenheid voorwenden. Onvermogen tot werken diende hoe dan ook verstopt te worden, want sukkelaars werden als Plantrekkers beschouwd en navenant behandeld. Een uitdagende houding stond gelijk met zelfmoord.

Er was in de steengroeve uiterste voorzichtigheid geboden, vooral in verband met de dynamiteringen, waarvan wij niet altijd tijdig of duidelijk genoeg werden verwittigd. Zo vond menig niet voldoende verdekt opgestelde gevangene onder de steenbrokregen een afgrijselijke dood of hield er ernstige verwondingen met vaak blijvende letsels aan over. Het ligt voor de hand dat hier niet alleen veel aandacht, maar vooral veel chance vereist was.

De terugkeer-na-volbrachte-dagtaak van de geradbraakte, zich voortslepende en door medegevangenen ondersteunde slaven naar het avondappèl en daarna naar hun rustbestemming (!) in de barak, gebeurde niet in onverdeelde vreugde. Ieder wist dat op de terugweg nog heel wat harde klappen zouden vallen, die voor velen een meedogenloze dood of een levenslange verminking betekenden. Er werd beweerd dat de Kapo's opdracht hadden om dagelijks voor een bepaald aantal crematoriumklanten te zorgen. Aan dit bevel hielden zij zich tuchtvol, want hun goed beloond baantje stoelde grotendeels op een perfekte uitvoering.

Wanneer de Barackaltester in goede luim was en er buiten een kollektieve bestraffing uitbleef, mochten de afgepeigerde gevangenen eindelijk de barak betreden. Daar moesten zij zich ijlings, op hemdje en onderbroekje na, van alle kledingstukken ontdoen. De uitgehongerde en op spoken gelijkende Muselmanner dienden dan in één rij aan te schuiven voor das Abendessen: een hompje kleverig korrelbrood, soms aangevuld met een spaarzaam rantsoentje margarine, een vliesdun schijfje Wurst of een lepel marmelade. Een beker eikelkoffie was er onveranderlijk bij.

De eetrompslomp kon niet vlug genoeg voorbij zijn voor de specialisten slapenleggers. Na een benauwend fluitsignaal wisten zij ons, in de beginperiode met twee, later geleidelijk met drie en meer stuks op één platgedrukte strozak samen te persen. Aanvankelijk had ieder de beschikking over een tot op de draad versleten deken gekregen. Die werd bij het slaapleggingsmaneuver vaak gescheurd of gestolen, wat dan een afstraffing door een slaaggrage Wradeck-suppoost tot gevolg had.

De eikelkoffie en een verschrompelde waterblaas waren er de oorzaak van dat velen 's nachts dringend naar het Abort moesten. Die behoeftigen trachtten zich behoedzaam uit het kluwen van aan mekaar geklitte lichamen te bevrijden en in de duisternis de weg naar het ontlastingsruim te vinden. Die handeling kon bezwaarlijk verlopen zonder iemand uit zijn levensnoodzakelijke slaap te wekken en hem alzo enkele krachttermen te ontlokken. De dienstdoende zaalwachter, hierdoor zelf uit een verboden dutje opgeschrikt, trad onmiddellijk scheldend en knuppelend op. Gebeurde het daarbij dat ook de Harackmltester uit zijn dromen werd gehaald, dan konden wij een kollektieve vergeldingsmaatregel verwachten. Meestal liet die woeste-

ling alle ramen opengooien, zodat de binnenstromende ijzige lucht de bezwete lichamen abrupt en levensgevaarlijk afkoelde. Verkoudheden, in al hun verschrikkelijke vormen, waren daarvan het treurig bilan. In het beste geval mochten de slachtoffers de volgende dag naar het Revier verhuizen. Daar zouden er toch nog velen bezwijken, want in die pseudo-hospitalen waren er wel artsen, maar die hadden jammer genoeg geen geneesmiddelen ter beschikking. In deze zogenaamde ziekenbarakken ging het er zó lamentabel aan toe dat zelfs het doodsimpele aspirientje ontbrak. Etterende wonden werden verzorgd met papieren windels. En toch hebben die geneesheren soms wonderen verricht! Of hadden hun patiënten gewoon maar een pak geluk?

Ik moet voorzeker onder een goed gesternte geboren zijn en tijdens mijn gevangenschap — inkluis de koncentratiekampperio-de — over een wonderbaarlijk aanpassingsvermogen beschikt hebben. Maar mijn tijd heb ik er alleszins niet aan weeklagen verdaan. Ik bleef integendeel kontakt zoeken, respektievelijk onderhouden met interessante medegevangenen, mensen die wat zinnigs te vertellen hadden en waarbij ik bijgevolg wat kon opsteken. Onbewust ging ik hen vragen stellen over hun her- en afkomst, hun belevenissen en hun ambities. Meestal wensten zij op hun beurt ook wat over mijn achtergronden te vernemen. Deze vaak boeiende gesprekken hadden alvast het enorme voordeel dat zij tijdelijk heimwee en nare gedachten naar de achtergrond verdreven. Zij inspireerden daarenboven tot hoop, een kardinale deugd die ik — misschien tegen alle logica in — hardnekkig wou beoefenen. Ik bleef ook konstant geloven in een goede afloop. Hitler, de baarlijke duivel, zou wis en zeker aan het kortste eind trekken. Zeer snel nog wel! Mijns inziens kon hij zich niet straffeloos aan genocide blijven bezondigen. Zijn duizendjarig rijk stond zonder twijfel op instorten.

Mijn hang — of noem het dwingende kracht — tot het leggen van kontakten met lotgenoten resulteerde dikwijls in merkwaardige ervaringen. Zo gebeurde het op zekere dag dat ik in de steengroeve werd gekruist door een groepje luid pratende Franssprekenden. Hun getaande gelaatskleur en gitzwarte haren lieten een zuiders type vermoeden. Bij hen liep een opvallende vlaskop.

Onweerstaanbaar bekroop mij het verlangen tot nadere kennismaking en ik negeerde daarbij het reëel gevaar door één of andere spiedende SS'er of Kapo betrapt te worden. Ik wou per se meer over hen weten.

Zoals verwacht, bleken het inderdaad Fransen te zijn, uit de wijnen havenstad Bordeaux.

„En jij?" vroeg ik de wittekop.
„Moi? Bordelais comme les autres!" verbaasde hij mij.

Mijn skeptische blik beantwoordde hij met de uitnodiging hem te vertellen waar ik dan wel vandaan kwam. Te vernemen dat ik Belg was, meer precies Vlaming, volstond blijkbaar niet.

„Ik ken Vlaanderen zeer goed," zei hij en scherpte hierdoor nog meer mijn nieuwsgierigheid.

Zonder overgang bestormde hij mij met vragen. Hij wou ondermeer exact weten waar mijn wieg stond.

Nu leek het mij gewoon dwaas hem te vertellen dat ik een geboren en getogen Tisseltenaar was. Ik zei hem dan maar dat mijn dorp van herkomst zich zowat midden de driehoek Antwerpen-Mechelen-Brussel situeert.

„Zeg toch de naam!" drong hij aan.

Hierop antwoordde ik ontwijkend:

„Een buurgemeente van Willebroek."
„Toch Tisselt niet?" vroeg hij verwonderd.

Ik schrok mij haast een aap. Hoe bestond het dat een Bordelees de naam van mijn geboorteplaats kende?

De verklaring van het mysterie kwam vlug:

„Ik heet Verbruggen." En hij legde hierbij sterk de nadruk op de e's. „Mijn vader is een oud-dorpsgenoot van jou en heeft zich na zijn huwelijk — zowat twintig jaar geleden — in Bordeaux gevestigd. Ikzelf zag er een paar jaar later het levenslicht."

Bij nadere uitleg kwam ik spoedig te weten uit welke familie hij stamde. Tot besluit van ons gesprek verzocht hij mij, bij gebeurlijke thuiskomst, veel groeten aan zijn familie over te brengen. Dit beloofde ik hem. Jammer zou hij de Nazi-hel niet overleven, zoals ik uit de mond van zijn vader vernam, toen deze na de oorlog een bezoek bracht aan zijn Tisseltse familieleden en mij dan kwam opzoeken. Ik vertelde hem uitvoerig over de ontmoeting met zijn zoon, wat blijkbaar als een troost overkwam.

Maar vertwijfeld heb ik mij toen afgevraagd: „God, waarom was die flinke jongen toch zo'n genadeloos lot beschoren? Waartoe heeft zijn offer gediend?"

Wij hadden ginds te maken met een hele scala van bewakers en hun trawanten. Het waren stuk voor stuk sinistere figuren, die in sadisme en bloeddorstigheid mekaar naar de kroon staken. Met enkelen onder hen en die mij trouwens het best zijn bijgebleven, wil ik de lezers beknopt laten kennismaken. Daarbij wens ik een zekere rangorde te respekteren.

Slechts één uit de vele SS'ers, met wie ik, weze het dan nog zijdelings, in K.Z. Gross-Rosen te doen had, wil ik hier vernoemen: Sturmbahnführer Johannes Hassebrock die van in het jaar 1943 tot bij de likwidering van het kamp eind februari 1945 als Lagerkommandant fungeerde.

Toen hem die leiding in handen werd gegeven, was hij amper vierendertig jaar oud. Zoals ik vooraf liet vermoeden, had ik goddank geen persoonlijke ervaringen met deze zowel door eigen SS-onderhorigen, als door de gevangenen zeer gevreesde man. Ik was nochtans niet onkundig van zijn meedogenloosheid. Net als ieder wist ik dat je best in een grote boog om die steeds smetteloos geüniformeerde Himmleradept ging, want degene, op wie deze demonische man zijn priemende blik had gericht, kon het ergste verwachten. Een ontmoeting met hem had omzeggens steeds een fatale afloop. In tegenstelling met andere SS-prominenten, maakte hij bij de overgave van het Duitse leger geen gebruik van de cyaankalicapsule die hij nochtans verborgen bij zich droeg. Hij vond het blijkbaar niet nodig aan zijn wanleven een einde te stellen. In een Engels krijgsgevangenkamp werd hij als superbeul van Gross-Rosen ontmaskerd. In 1948 verscheen hij in Hamburg voor een Brits militair gerechtshof dat hem tot levenslange gevangenschap veroordeelde. Hij kwam evenwel reeds in 1954 vrij. Tijdens zijn bewind werd K.Z. Gross-Rosen enorm uitgebreid om de vloed van nieuwkomers op te vangen. Hij stond ook op biezonder efficiënte wijze in voor de evacuatie van het kamp. Hoe monsterachtig hij dan tewerkging, kan je verder lezen (10).

De Lageraltester of kampoverste kwam om zo te zeggen uit een Frankensteinfilm gestapt. Herhaaldelijk zag ik hem majestueus over het uitgestrekte appèlplein stappen, in een soort paradepas die menig Duits militair tot voorbeeld kon stellen. Die krimineel — hoe kon het anders? — was steeds biezonder elegant gekleed. Hij had iets verwijfds over zich. Enkel aan een minuskuul rood kruisje op de rugzijde van zijn lichtblauwe vest en dito streepjes op de zijkanten van de geelgroene rijbroek kon je merken dat ook hij bij de gevangenen thuishoorde. De tronie die boven zijn eerder slanke gestalte prijkte, liet duidelijk de nijdigaard en de hardvochtige man vermoeden. Zijn haren waren kort geknipt, maar vertoonden niet de vertrouwde luizendreef. De vierkante nek duidde zonder meer op zijn Pruisische afkomst. Hij had een akelig schorre en van haat druipende stem die volkomen paste bij zijn monstertype. Wie de misdaad beging hem bij het voorbijgaan te negeren, door dan niet in houding te springen en als de gesmeerde bliksem de muts af te nemen, kreeg niet alleen een stortvloed van de ijselijkste verwensingen als „Drecksack! Schweinhund!" naar het hoofd geslingerd, maar mocht daarbij nog een traktatie van fikse trappen op de genitaliën verwachten. Hierop kermend of hoe dan ook reageren, stond gelijk met executie ter plaatse. Het afmaken liet hij aan anderen over, aan zijn immer alerte handlangers die, bij het tappen van een geile mop, het vuile karweitje opknapten.

Flügelältester Karl, de Poolse booswicht, lieten wij reeds de revue passeren. Dat hij het niet bij het doodschoppen van de zogenaamd op stelen betrapte grijsaard zou laten, hebben wij helaas achteraf maar al te dikwijls moeten vaststellen. Karl kon je best een lustmoordenaar noemen en hierbij hoeft vast geen tekening.

In zijn hoedanigheid van Stubealtester was Casimir zijn rechterarm en ook van Poolse nationaliteit. Het was een uiterst grillig individu met meerdere geestelijke afwijkingen. Inzake sadisme was hij niet te evenaren. Met een ongekende wellust ranselde hij de hem toevertrouwde medegevangenen af. Zijn geliefkoosd marteltuig was een lange rubberslang. En wanneer hij zich genoodzaakt zag die te hanteren moest er bloed vloeien, stromen bloed. Cynisch-lachend vroeg hij dan de gefolterde of hij soms nog meer „Gummi zufressen" wou. Telkens hij weerspannigheid vermoedde — en dat deed hij om de haverklap — dan verving hij de rubberslang door een ijzeren staaf. De gevolgen waren dan niet te overzien. Het Duits beheerste hij perfekt, maar het taaltje dat hij uitbraakte was ongemeen grof. Woorden als schlagen of tüchtigen lagen hem niet in de mond. Abhauen paste beter in zijn jargon. Casimir was daarbij nog een veelvraat. Om zijn onverzadigbare eetlust te voldoen had hij geen problemen, dank zij het van ons achtergehouden voedsel. Hij was bovendien zeer vals. Die gemene trek kwam onder meer tot uiting wanneer 's nachts het gestommel van een Abort-zoekende en de luidruchtige reakties van strozakburen de Blockchef uit zijn dronkemansslaap dreigden te wekken. Dan kon hij hypokriet-zacht waarschuwen:

„Ich bin ein guicr Kerl wenu ich nut Ruhe gelassen werde. Aber... passt au f wenn ihr Liirm macht, dann kann ich mich in einen Teufel verwandein!"

De duivel voer inderdaad in hem wanneer de baas uit zijn dromen werd opgeschrikt. Onbarmhartig ging Casimir dan tekeer. Telkens dwong hij zijn kollaborators dan mee op te treden. Die hadden dan geen aanmoedigingen nodig om er barbaars in te vliegen.

Casimir kon ook zalig genieten van allerlei spelletjes. Zijn favoriet nummer was de gevangenen turnoefeningen te laten doen, Gymnastik of Sport, zoals hij dit sarkastisch noemde. Hierbij hoorden dan de reeds beschreven kniebuigingen, waarop hij allerlei varianten had gevonden. De meest geliefde was deze waarbij een Schemel gestrekt in de handen moest gehouden worden, terwijl de sporter duchtig op en neer diende te huppelen. Dit strafmiddel liet hij soms eindeloos duren. Wanneer zijn slachtoffer uitgeput neerzeeg en na bijwerking met gulpen koud water niet mee. reageerde, dan gaf hij nog gemeenlachend de genadetrap.

Nog hatelijker dan Casimir was Janus, een jonge Pool met Herculestiguur. Hij kende amper een paar woorden Duits. Maar die handicap ompenseerde hij goeddeels door zijn sterke knuisten op berekende wijze te gebruiken. Elke mep die hij gaf, liet ernstige sporen na. Niet zelden veroorzaakte een voltreffer iemands dood. Voor die sufferds had hij enkel misprijzen over. Daarbij was hij weergaloos pretentieus en liet hij zich pochend doorgaan als beroepsakteur.

De meesterknecht van Casimir en Janus was een ontaarde Griekse hoogstudent. Hoe die in Gross-Rosen verzeilde, was voor iedereen een raadsel. Van hem heb ik onthouden dat hij ontzaglijk veel soep kon naar binnen werken en, eens volgevreten, ons tijdelijk met rust liet. De andere momenten deed hij inzake beestachtigheid niet onder voor zijn beschermheren.

In het Tagesraum had een gewezen, opvallend hinkende Kalfaktor een of ander job toegewezen gekregen. Wij zagen hem uitsluitend bij sommige soepbedelingen. Hij was de enige die de pollepel tot aan de rand vulde, waardoor wij hem een warm hart toedroegen. Hoe hij bij dit Poolse janhagel terecht was gekomen, heb ik nooit vernomen.

De rol van twee jonge Poolse adonissen, dikke vriendjes van Casimir en Janus, was zonder meer duister, tenzij een homoseksueel verband gelegd wordt.

De drie Friseure hadden eveneens een bevoorrechte plaats in het Tagesraum. Ook zij waren van Poolse origine. Eén van hen was de zestig reeds voorbij. De twee anderen waren merkelijk jonger en lichamelijk gehandicapt, wat hen niet belette duchtig van hun scheer-riem gebruik te maken om ons de Rasierverplichtung te doen naleven. Op een wonde min of meer keken deze coiffeurs niet. Zij waren even ontaard als hun andere met een baantje gezegende landgenoten. Bloed bleek bij hen dierlijke instinkten op te wekken.

Nog iemand die in dit illuster gezelschap niet misstond, was de reeds vernoemde Wradeck. Deze gatlikker van de Blockaltester voerde het bevel in de slaapzaal en was dus bestendig onder ons. Zijn tuchtigingstuig was een rijsbezem. Ofwel leed deze psychopaat aan een reinheidscomplex, ofwel deed hij ons schrobben en vegen om een goeie indruk te maken bij zijn chef, die blijkbaar door Sauberkeit bezeten was. Wradecks geliefkoosd bevel luidde steevast: „Ab, ab! Saubermachen! Schnell!"

Elk voorwendsel greep hij aan om, meestal met de nodige stoten en slagen, de medegevangenen van de ene naar de andere hoek te schreeuwen.

De laatste in de trieste rij was een andere favoriet van Karl en weeral een Pool. Niemand kende hem bij naam. Wij noemden hem de witte, omwille van zijn onafscheidelijke witte pull-met-rolkraag. Ik vermoed dat hij buiten ja en nein geen gebenedijd woord Duits kende. Ook hij logeerde in het Tagesraum. Af en toe deed hij zijn verschijning in de slaapzaal, steeds met de handen in de broekzakken. Hij kon iemand dan minutenlang aanstaren en zich dan, onder het

mompelen van een resem verwensingen, verwijderen. Met de gevangenen liet hij zich omzeggens niet in. Slechts eenmaal werden wij gedwongen een afrekening met een landgenoot van hem bij te wonen. De witte sloeg en trapte die weerloze man waar hij hem krijgen kon. Wanneer deze in zwijm viel, bracht hij hem in een groot zinken wasbekken weer bij met ijskoude waterstralen. Hierop begon hij de ongelukkige weer als een razende te bewerken tot deze uiteindelijk de geest gaf. Dan eerst kalmeerde de witte.

Zoals je ziet, bestond de regerende ploeg in vleugel B van Baracke neun, met uitzondering van de Griekse hoogstudent, volledig uit Poolse onderdanen. Het moet mij uit de pen dat veel van hun landgenoten die ik tijdens mijn langdurige gevangenschap heb ontmoet inzake gedrag een sterke verwantschap met hen vertoonden. Ik moest hierdoor wel een lage dunk krijgen van dit zonder enige twijfel heldhaftig volk. Met deze opvatting sta ik niet alleen. Velen die mijn lot deelden, zullen dit inderdaad bevestigen. Ter illustratie citeer ik Renaat Lambrechts in zijn boek WIR MUSELMAENNER:

„Wij moeten den eersten rechtgeaarden Pool nog leren kennen. Dat de lezer ons dit categorieke oordeel vergeve. Het ligt niet in onze bedoeling het hele volk als slechtgeaard te bestempelen; hopelijk is het tegendeel waar. Nochtans zullen alle politieke gevangenen het met ons eens zijn om te verklaren dat wij in de kampen van geen enkel ras rechtstreeks zoveel te verduren hadden als van het Poolse."

Eerlijkheidshalve moet ik hieraan toevoegen dat er in Gross-Rosen ook twee Belgen waren die, voor wat extra soep, hand- en spandienst verleenden aan voornoemd zootje. Als zogenaamde Polizei stonden zij mee in voor orde en tucht en vervulden die taak helaas op een van hun opdrachtgevers gekopieerde manier. Ook zij hadden de karwats los in de hand.

Buiten die heerschappen herinner ik mij geen landgenoten die zich tot dergelijk peil hebben verlaagd. Voor hen was beschaving meer dan een vernisje. Goddank!

Kerstmis, herdenking van Kristus' geboorte, is sedert eeuwen een belangrijke, zoniet de belangrijkste feestdag van het jaar. En dit niet alleen voor rooms-katolieken. Zelfs gevangenen, tot welke soort zij ook mogen behoren of hoe diep zij ook gevallen zijn, ondergaan de tover die de evokatie van Jezus" geboorte uitstraalt en willen dan feest vieren, zij het dan op hun manier...

In vleugel B van Barracke neun heerste er grote spanning in afwachting van het kerstgebeuren anno 1944. De gevangenen hadden afgesproken een feestje op te bouwen met kerstliederen, deklamatie en toneel. Daarvoor moest evenwel de toestemming van de Barackeältester bekomen worden. Angstig werd deze Grünwinkel benaderd. Die vrees was alleszins gewettigd, want met deze bandiet wist men nooit bij voorbaat hoe een ontmoeting ging aflopen. Doorgaans was hij smoordronken. Door het drinken van zelfgestookte houtalkohol. zoals algemeen werd beweerd.

 


Kerstviering in Gross-Rosen

  
Tot ieders verbazing en opluchting mocht het geplande feestje plaatsvinden. De barakchef zegde zelfs de medewerking van zijn ordonnances toe.

Hoera! Wij verschoppelingen mochten Kerstmis vieren, ons toegesnoerd hart luchten in liederen, vertellingen en zomeer.

Inderhaast werden er voorbereidingen getroffen, gelegenheidsko-ren samengesteld, vertellers gezocht en geïmproviseerde toneelstukjes aangeleerd. Het moest een echt en waardig kerstfeest worden. Wij zouden op die wijze, al was het slechts voor enkele uren, de terreur van het koncentratiekamp vergeten.

Het was stil die morgen van 25 december 1944. Geen windje. Zacht vriesweer. Glinsterend-witte sneeuwvlokken dwarrelden uit de hemel neer en dekten de bevroren aarde toe met een blank donzig tapijt. Hierop zou het godskindje zijn stappen richten naar alle mensen van goede wil om hen te verlossen uit de duivelse slavernij... Zou de herboren Messias — nu na meer dan vier jaren van oorlogsgeweld — de wereldvrede brengen en ons, verdoemden van het Nazi-regime, de zolang verbeide bevrijding laten smaken? Zou ons voortdurend gebed om verlossing uit deze ellende eindelijk gehoor vinden? Ja, dat moest! Wij zouden de hemel geweld aandoen! In een haast ondraaglijke spanning, gemengd met gevoelens van vertrouwen en schuchtere hoop, maar tevens met een latent aanwezige vrees begon voor ons de bewuste feestdag.

Die zette goed in met een grotere portie en vooral kalorierijkere pap: een reeds lang niet meer gekende weelde. Daardoor werd onze steeds knagende angst gevoelig getemperd en onze hoop opgevijzeld. Langzaam raakte ieder overtuigd dat deze Kerst goed zou verlopen.

De voormiddag brachten wij neergehurkt door in een hoek van onze slaap- en tegelijk leefruimte. Wij moesten niet op werkkommando en werden ditmaal niet voortdurend gesard door Casimir en konsoorten. De stemming kreeg daardoor nog meer kleur.

Wij vertelden over de heerlijke kerstfeesten van vroeger. Wij herleefden de onvergetelijke uren onder de opgesmukte kerstboom. In verbeelding zaten wij weer vol ongeduld te wachten op het lonkende geschenkenpakje dat wij, eens onze beurt, koortsachtig en vol kinderlijke verlangens openden.

O zalige herinneringen! Wat hebben zij de gekwelde en uitgeputte gevangenen toch onbetaalbare momenten van troost en levensnoodzakelijke kracht geschonken.

Op het zenit van die stemming werd het middageten aangekondigd. Vroeg, verbazend vroeg leek het ons toe, want wij voelden amper honger. Kwam dit misschien door de voedzame morgenpap?

Ditmaal keken wij met verwonderde en gulzige ogen tegen een dikke erwtensoep aan: een koningsmaal! Wij meenden te dromen.

Vlug stonden wij in de rij. Zonder gedrum of lawaai zoals op andere dagen. De eersten schoven nerveus aan. Tot ieders verwondering was Wradeck niet krenterig bij de bedeling. Hij vulde de pollepel tot aan de rand. Misschien had hij speciale instrukties gekregen?

Enkele gelukkigen slurpten reeds met stralend gezicht aan hun godensoep. Bij de wachtenden liep het water uit de mond.

Als een bliksem sneed toen het ,Achtung! SS!" door de rangen. Onze blikken verstarden. Wij werden wit als de dood. De moed zonk ons in de Holzschuhe.

Twee afschrikwekkende, smoordronken SS'ers stormden vloekend en tierend de zaal binnen. Zij schopten enkele lotgenoten de kostbare soep uit de handen en brulden — of schrijf ik beter bralden — ons toe sofort in het gelid te treden.

„Denn es gibt Kleiderkontrolle!" lachten zij cynisch.

Het ging blijkbaar niet snel genoeg naar de zin van die Herren. Ze grepen naar hun matrak en knuppelden er lukraak op los. En met de gewaardeerde hulp van het daartoe gedrilde zaalpersoneel, met Wradeck op kop, werden wij in een mum van tijd op een hoop getrommeld.

Die Weihnachtskontrolle zullen wij ons blijvend geheugen. Om beurten moesten wij naar voren treden en ons aan die elite-mensen tonen. Op welgeteld vijf passen afstand, want dichterbij hadden wij hen mogelijk kunnen besmetten... Dan moesten wij in houding springen en ons, op hun ruw bevel, als een schicht omdraaien. Wanneer onze kleding naar hun smaak in orde was, mochten wij naar onze plaats terugkeren. Anders, straf!

De lompen die wij bij onze entree in dit kamp hadden gekregen, waren door het werken in de steengroeve erg vervuild en gescheurd. Zij konden onmogelijk onberispelijk zijn. En de stok was weer gevonden...

Zo hebben wij van deze sadisten een verrassend kerstgeschenk gekregen: een driedubbele portie boksen en stoten, natuurlijk liefst op maag en geslachtsdelen. Voor enkelen betekende dit kadeau een levenslange verminking of... een pijnlijke dood.

Na het verlossend vertrek van die SS'ers konden wij een koude soep opslurpen, die door de emoties en de ellende bitter smaakte.

Dat de stemming naar de koelkast was verwezen, laat zich raden. Van prettige herinneringen was geen spraak meer. Ieder verzonk in troebel gepeins. De nare gedachten werden af en toe onderbroken door het gekreun van enkele zwaar mishandelden. Dat de geplande feestviering die avond sowieso niet zou plaatshebben, stond inmiddels voor ons vast. Niemand voelde zich overigens hiertoe nog in staat. Wij waren met een ruk terug in de verschrikkelijke werkelijkheid van het koncentratiekamp geplaatst.

Maar de barakchef oordeelde er anders over: de geplande reveillon zou doorgaan. Dit besliste hij met een nijdige trek om de mond die geen twijfel liet omtrent zijn woorden. Dus vreugde vieren op bevel? En wij die dachten dat zulks onmogelijk was, werden in onszelf bedrogen.

In het schemerdonker, terwijl wij nog teneergedrukt en zielloos voor ons uitstaarden, werd plots de deur van het Tagesraum opengeworpen en door Wradeck-helpers ietwat stuntelig een versierde sparreboom binnengedragen.

Als bij toverslag ontwaakten wij uit onze neerslachtigheid. Ons aller blik vestigde zich op die boom vol symboliek. Wij voelden ons onbegrijpelijk gelukkig en moesten willens nillens juichen. Al die mooie herinneringen werden opeens onweerstaanbaar weer levendig. Wij moesten mekaar bekijken en gelukzalig lachen en intens blij zijn en hopen op een klein stukje kerstgeluk.

Een feestelijk uitgedoste Barackealtester volgde stil, omzeggens ingetogen, de kerstboom die in het midden van de zaal werd geplaatst. Met een ceremonieel gebaar nodigde hij ons uit om rond der Tannenbaum neer te hurken.

Ieders blik was vastgeankerd aan die anders schrikzaaiende man die — nadat alle licht in de zaal gedoofd was — plechtstatig de kaarsjes aanstak. Het speelse licht wierp een akelige en tegelijk bekoorlijke glans op de bleke, ingevallen gezichten van de in extase toekijkende Muselmanner.

Op een onverklaarbare wijze deed die man mij plots aan mijn moederke denken, toen zij op vroegere kerstavonden ook het licht van Kristus' wedergeboorte ontstak. En precies door die parallel kreeg ik medevoelen voor de hatelijke booswicht.

Op zijn teken werden de gezangen ingezet. Profane en geestelijke liederen volgden elkaar op. Vervolgens kregen de deklamators en de toneelspelers hun beurt. Hieronder mijn dorpsgenoot Pierke Schaerlaecken. Een priester-lotgenoot mocht zelfs een gloedvolle preek houden. De barakchef en zijn verbeeste handlangers luisterden aandachtig toe en bleken daarbij diep onder de indruk. Zij zijn daarop ze aan het zingen gegaan met gevoelsgeladen Poolse kerst- en volksliederen. En menigeen pinkte een traan weg.

Na deze onverwachte en wonderlijke-geslaagde feestavond hield de barakchef een toespraak: een gefolterd bandietenhart opende zich voor ons...

"Mannen", begon hij met hese stem en haast verontschuldigende blik, "mannen, wij zijn hier in een koncentratiekamp waar het hard en onmeedogend toegaat. Duizenden lotgenoten zijn reeds onder het
strenge regime bezweken. Maar wij, de overlevenden, moeten volhouden. Vandaag is het mijn zevende Kerst in gevangenschap, wat betekent dat ik in zeven jaar mijn oude moeder niet meer heb gezien. Ik weet maar al te goed wat het betekent van zijn geliefde weggerukt te zijn. Maar Kopf hoch, jullie kunnen je beminden terugzien. Voor velen is het nog niet te laat. Zelfs voor mij, Grünwinkel, is er hoop om moeder nog ooit te omarmen. Nochtans liggen mijn kansen bedenkelijk lager dan die van jullie!"

Zo sprak een moordenaar en beul op de vooravond van Kerstmis 1944, mijn vierde kerstavond in gevangenschap. Ik was diep geschokt door zijn woorden en had begrepen dat iemand, hoe ontaard hij ook moge zijn, toch nog een mens blijft. Ik voelde intuïtief aan dat niet al het goede in hem gedood was en niet zozeer hijzelf dan wel zijn afkomst, allerlei omstandigheden en zijn omgeving oorzaak van die verdorvenheid waren... en hij daarom deernis verdiende.

Nadat de Barackealtester, die moeilijk zijn tranen kon bedwingen, zich in zijn verblijf had teruggetrokken, kwamen Wradeck en zijn clan op de gewone ijselijke manier in aktie. Voor die wreedaards was dit Weihnachtsfest een vlug vergeten intermezzo. Knuppelend hebben zij ons in recordtijd te slapen geleid. Meerdere slachtoffers hielden er kneuzingen of gebroken ribben aan over. Hun kreunen zou ook slaapgenoten de allernoodzakelijkste rust ontnemen. En hen doen sakkeren, om het zacht uit te drukken.

Zo eindigde deze kerstavond 1944 in het koncentratiekamp met de voor ons cynische naam Gross-Rosen. Vanop de uitkijktorens tastten de wachtposten met priemende blik het Lager af. Er mocht eens een verdoemde op de verderfelijke idee gekomen zijn om uitgerekend die nacht een ontvluchtingspoging te wagen...

De nederlaag begin februari 1943 in Stalingrad van het roemruchte zesde Duitse leger onder von Paulus was beslist een keerpunt in de jongste wereldoorlog. Hitler, die waanwijze diktator-krijgsheer, werd dan — weze het met enorme tegenzin — gedwongen zijn troepen bestendig terug te trekken. Vaak ging dit gepaard met gruwelijke afrekeningen met de bevolking der prijsgegeven gebieden. Meer dan voorheen kregen de joden het te verduren. De Führer en zijn alter ego, Reichsminister Heinrich Himmler, beiden op rationele wijze bijgestaan door de gevreesde Adolf Eichmann, maakten nu nog meer ernst met de Endlösung van dat addergebroed, die Untermenschen, zoals zij laatdunkend het Semitische ras noemden. In speciaal daartoe opgerichte koncentratiekampen — Majdanek, Auschwitz en Treblinka — om er slechts een drietal te noemen — werd de massale uitroeiing van het vervloekte godsvolk nog geïntensiveerd. De gestadige inkrimping van het Oostfront, waardoor de Russen dreigender de oorspronkelijke Reichsgrenze naderden, verplichtte een knarsetandende Adolf Hitler op de duur tot evacuatie van die koncentratiekam-pen Evenwel niet zonder eerst uitdrukkelijk bevel te hebben gegeven nog vlug tot opruiming van zoveel mogelijk jüdische Schweinhunde over te gaan en de sporen van de door zijn toedoen gestelde wandaden uit te wissen.

De gelukkigen die aan de dodendans konden ontspringen, werden in lange kolonnes naar de Heimat gedreven. De meesten onder hen konden helaas de lange, dagendurende marsen niet aan, deels omdat de ravitaillering omzeggens onbestaande was, deels ook omdat die menselijke wrakken nog voortdurend met stokslagen en klappen werden voortgedreven. Soms toonden de begeleidende SS'ers zich genadig door een kreperende het verlossend nekschot te geven. De lijken werden achteloos langs de weg achtergelaten.

Een klein kontingent overlevenden uit het beruchte Auschwitz-kamp arriveerde begin januari in 1945 in Gross-Rosen. Ik zie die stumperds nog binnensukkelen, voortdurend opgejaagd door hyste-risch-schreeuwende SS'ers en aangeblaft door tientallen bloedhonden. Met één van hen — uiteraard een jood — had ik een uitvoerig gesprek. Het was een gereputeerd vrouwenarts uit de mondaine badstad Cannes aan de Franse Rivièra.

Toen de Duitsers het niet-bezette Franse grondgebied binnendrongen, werd hij met honderden van zijn rasgenoten opgepikt en regelrecht in gesloten goederenwagens naar Auschwitz gevoerd. Over de mensonterende taferelen die zich tijdens de lange treurreis afspeelden, was hij zeer kort. Daartegenover weidde hij langer uit over de gruwelen in het — voor eeuwig geschandvlekte — Auschwitzer kamp, vooral over de massale en systematische uitmoordingen van de niet-Ariërs, waarbij geen enkel middel werd geschuwd. Hij sprak mij ook over gaskamers. Eigenaardig genoeg drong dit niet tot mij door. Ik zou mij achteraf het bestaan ervan niet meer herinneren. Daarentegen was ik diep geschokt toen hij het had over de talloze experimenten op gevangenen, vooral op vrouwen. Experimenten die steeds zonder enige vorm van verdoving gebeurden en waardoor overigens het weerstandsvermogen tegen pijn werd getest. Omwille van zijn deskundigheid op gynekologisch gebied en vermaardheid als chirurg — waarvan de kampoverheid weet had— moest hij vaak medewerking verlenen. In weerwil van zijn protesten en afschuw

Exacte cijfers omtrent het aantal omgebrachten in Auschwitz en zijn nevenkampen kende hij vanzelfsprekend niet. Hij meende dat het om ettelijke tienduizenden ging. De goeie man had er geen vermoeden an dat er drie tot vier miljoen omkwamen.

"Hoe ben je dan aan de uitroeiing kunnen ontsnappen?" vroeg ik hem.

"Heel eenvoudig, omdat ik hen bij hun proefnemingen op vrouwelijke gevangenen van enige dienst kon zijn." antwoordde hij met de gruwel nog in zijn ogen.

" Die joodse arts bleek het vertrouwen in de toekomst volledig verloren te hebben.

Nacht- und Nebelgefangenen, zomin als de aan Himmler overgeleverde joden mogen zich nog enige begoocheling maken," stelde hij met verbittering in de stem. „De snelle opmars zowel van de Russen als die van de westelijke geallieerden kan de in het nauw gedreven Hitler slechts aanzetten om hun uitroeiing in de kortste tijd de beëindigen. Ten koste van wat ook. Jood en N.N. zijn merktekens van de dood," besloot hij zijn weinig verkwikkend verhaal. En weer werd er een gevoelige domper gezet op mijn hoop dit inferno ooit levend te kunnen verlaten.

Gelukkig liet ik mij niet volledig door naargeestige gedachten overmeesteren. Ondanks alles ging ik weer illusies koesteren en geloven dat het Duitse volk eindelijk zijn tirannieke leider de rug zou toekeren, zeker nu de nederlagen zich meer en meer opstapelden en duidelijk het failliet én van ZIJN oorlog én van ZIJN systeem bevestigden. Ik koesterde daarbij de hoop dat, net als op het einde van de eerste wereldoorlog, een volksopstand tot de onvermijdelijke kapitulatie van de Duitse legers zou leiden, wat dan meteen de ineenstorting van das dritte Reich zou betekenen. Ook wou ik mezelf overtuigen dat het nu allemaal zeer snel kon gaan en wij nog aan de ultieme afslachting zouden ontsnappen, zulks in weerwil van wat die joodse gynekoloog had beweerd. Het is best mogelijk dat die absurde hoop mijn overlevingskansen toen in aanzienlijke mate heeft verhoogd.

Dat het slavenwerk in de Steinbruch en aan de Stellenbau ettelijke slachtoffers zou eisen, ligt voor de hand. Besmettelijke ziekten, waardoor snel een groot aantal gevangenen werd aangetast, zouden er bovendien in Gross-Rosen toe leiden dat het dodencijfer met sprongen de hoogte inging. Ondervoeding en erbarmelijke hygiënische omstandigheden lagen hierbij aan de basis. Wij kregen te doen met longpest, schurft, vlektyfus, roodvonk en difterie. Wanneer laatstgenoemde dodelijke kwaal uitbrak en vlug de vorm van een epidemie aannam, werd er onmiddellijk Blocksperre afgekondigd. Zulks betekende dat wij in quarantaine of volledige afzondering geplaatst werden. Onze barak kreeg in de vlugste keren een prikkeldraadafspanning. Aan de vrijgehouden in- en tevens uitgang moest een wachter postvatten. Deze kreeg streng verbod wie dan ook te laten passeren, behoudens de eetkorveeërs, de dokters en de SS'ers. Laatstgenoemden haalden het echter niet in het hoofd zich in onze baktenënzwangere verblijfplaats te wagen. Zelfs wanneer zij stom-uronken waren, schuwden zij Baracke neun... als de pest.

Bedoelde Blocksperre had een heleboel gevolgen. Vooreerst stierven er lotgenoten bij bosjes. Hun stoffelijke resten werden in het Abort op een hoop gesmeten en de volgende morgen tot aan de opening in de prikkeldraad gesleept, waar leden van het lijkenkommando ze kwamen ophalen voor verbranding in het crematorium. Het kan verbijsterend en onmenselijk lijken, maar zolang het niet om vrienden of kennissen ging, kwam deze decimering ons eerder positief over. Immers hoe meer doden de deur uitgingen, des te meer ruimte en dekens kwamen er voor ons vrij.

Een ander, meer aanvaardbaar en door ons biezonder toegejuicht voordeel van de bewuste quarantaine was het stopzetten van de Steinbruch- und Stellenbauarbeit.

Daartegenover stond dat wij de ganse dag op mekaar gepakt in de slaapzaal moesten doorbrengen. De Stubendienst vond weliswaar allerlei bezigheden uit... om zichzelf af te leiden en vooral om zich te vermaken. Onze zindelijkheid en die van de barak kregen opeens de volle aandacht. Er diende voortaan geschrobd en geveegd alsof het voortbestaan van onze planeet ervan afhing. Plots werd geëist dat wij ons zeer gründlich zouden wassen. Wel eigenaardig, want voordien had dit onderdeel van onze hygiëne hun zeer onbelangrijk geleken. Het toilet maken moet echter niet te woordelijk opgenomen worden. Tonseife werd immers biezonder schaars bedeeld! Wat vooral telde, was dat wij ons na het zogenaamde wassen nat, zeer nat aan de bevoegden vertoonden. Of wij ons met de weinige voorradige pseudo-handdoeken wel konden afdrogen, was voor de reinheidsspecialisten geen zorg.

De Friseure kwamen ook meer in aktie. Zij leefden zich daarbij erger uit dan ooit te voren. Hun scheermessen waren er intussen niet scherper op geworden. Het bloed vloeide dan ook rijkelijk.

Vooral akelig werd het toen Karl en Casimir oordeelden dat het stopzetten van de buitenarbeid een bewegingstekort met zich bracht en aan dit euvel kon verholpen worden door Gymnastiek: Hinlegen! Aufstehen! en kniebuigingen in al hun varianten. Dat daarbij een tegemoetkoming aan hun sadistische neigingen vooropstond, is zonder meer duidelijk.

Wij werden in Gross-Rosen, meer nog dan in Esterwegen, door luizen, deze venijnige parasieten, geplaagd. Zij bezorgden ons een haast ondraaglijke jeuk en vele slapeloze nachten. Zij dwongen ons bovendien dagelijks tot een doorgedreven lijf- en klerenonderzoek, vaak met ellendige gevolgen. Wij moesten inderdaad onze luie tijd (sic) benutten om die ondiertjes te verdelgen. En wee de onverlaat die zulks niet op zorgvuldige wijze deed. Elk etmaal dienden wij ons naakt en met de kleren op de arm bij een daartoe aangestelde ploeg luizeninspekteurs te presenteren. Die deskundigen werden gekozen

uit gevangenen die van ver of dichtbij wat met geneeskunde te maken hadden. De voorkeur ging naar artsen. Zij kregen een supplementaire schep soep voor hun job, die erin bestond onze onder- en bovenkleren, evenals ons corpus aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Hiervoor hadden zij de beschikking over een sterke elektrische lamp. Casimirdiscipelen stonden op de loer om na te gaan of de luizenkontroleurs wel hun taak naar voorschrift uitvoerden en dus geen misdadigers lieten ontsnappen, te weten de Dreckige Schweinhunde die de luizenjacht niet ter harte namen en daardoor oorzaak waren van de verdere luizenverspreiding. Net alsof zij en niet de neten of eitjes, die gewoon niet te bekampen waren, instonden voor de vermenigvuldiging van het luizengebroed! Op elke door een inspekteur nog gevonden luis stond een vast tarief: tien stokslagen op het ontblote zitvlak, wellustig toegebracht door een lid van de Casimirbende.

Wanneer het aantal ontdekte luizen volgens de heren van de Stubendienst onverantwoord hoog lag, zoals dat vaak het geval was bij zieken die noch de moed noch de kracht tot die gedwongen speurtocht konden opbrengen, dan volgde een voorbeeldige straf die wel eens een brutale dood tot gevolg had.

De Blocksperre gaf gelukkig de gelegenheid om barakgenoten beter te leren kennen. Daaronder waren er van alle slag en gezindheden, aartsdommen en hoogstontwikkelden. Vooral met het soort gevangenen dat, ondanks het afstompend gevangenis- en koncentratiekampleven, zijn geestelijke paraatheid had weten te bewaren, zocht ik toenadering. Graag beluisterde ik hen, bij voorkeur tijdens een geïmproviseerde causerie. Het mag gek lijken, maar zo'n spreekbeurten werden oogluikend door Casimir en zijn substituten geduld.

Als Walter De Broek aan het woord was, poogde ik steeds in de buurt te zijn. Deze Westvlaamse atheneumleraar, die later ook het geluk van de bevrijding mocht smaken en het nadien op onderwijs-ministerieel vlak zeer ver zou schoppen, was een welbespraakt geschiedenisdocent. Hij onderhield ons honderduit over het verre en nabije verleden. Zijn voorkeur ging naar de Franse revolutie van 1789 en haar vérstrekkende gevolgen. Uiteraard ook naar de spitsfiguur. Napoleon Bonaparte. Walters geestdrift sloeg als een vonk over op zijn talrijke toehoorders, die zo gedurende een paar uur de ruigheid van het K.Z.-bestaan konden vergeten.

Er was ook een gewezen kommandant van de Brusselse Militaire School die ons een op-leken-afgestemde uiteenzetting gaf over krijgskunde. Hij wist daarbij een gedetailleerd beeld van het Duits-Russisch front op te hangen. Zo citeerde hij de door de Tovaritsjen op de Wehrmacht heroverde steden. Waar hij al die verkwikkelijke gegevens vandaan haalde of hoe hij ze kon gissen, was mij een raadsel. Ik heb die opperofficier er trouwens lang van verdacht een

soort tweelingbroer van kommandant Barbier te zijn, iemand die er maar op los fantazeerde en daarbij in eigen verzinsels geloofde. Achteraf zou blijken dat hij in hoofdzaak gelijk had. Beschikte hij over geheime inlichtingsbronnen of was hij een soort helderziende? Of een geboren strateeg?

Een Parijse boekhandelaar, gespecialiseerd in detectiveverhalen en daarbij auteur van enkele thrillers, wist ons haarfijn te onthullen hoe beoefenaars van dit litteraire genre te werk gaan. Hij wou ons ook verzekeren dat zij hun stories meestal uit de realiteit putten en daarvoor vaak beroep doen op vrijgegeven archiefstukken van Assisenhoven. Die Parisien wist het kringetje geïnteresseerden, waarbij ik steevast behoorde, zo boeiend te onderhouden dat zij zich mijlen ver van het Oberschlesische koncentratiekamp verwijderd waanden.

Zo waren er nog een heleboel mensen die met de voornoemden de grote verdienste hadden mij het precaire van mijn toestand haast te doen vergeten. Bovendien brachten zij mij een niet te versmaden stukje wijsheid bij. En het mag misschien merkwaardig overkomen, maar geen van hen sprak een opruiende taal. Zij predikten eerder verdraagzaamheid die ons achteraf boven alle politiek gekonkel moest stellen. Een vrome wens?

Pastoor Lemmens uit Diepenbeek, een wijs en bezadigd man, slaagde erin met onregelmatige tussenpozen een eucharistieviering te organiseren. Vanzelfsprekend in de volstrekste klandestiniteit, daar godsdienst in Gross-Rosen — meer dan in andere Duitse bagno's — tot de taboes behoorde. Gelukkig werd die fijne priester nooit betrapt. Ik durf veronderstellen dat Casimir bewust de ogen sloot.

„Met God als bondgenoot zullen wij het uiteindelijk halen!" besloot pastoor Lemmens telkens zijn geïmproviseerde fluisterhomilieën.

Nog iemand uit mijn Gross-Rosenperiode om nooit te vergeten is Paul Jacobs, een tenor-zanger verbonden aan Radio Lille. Wat heeft die man ons met zijn gouden stem en gevoelsgeladen liederen toch uren van verstrooiing bezorgd tijdens die sombere quarantaine dagen. Niemand van het bewakingspersoneel zou het in zijn hoofd gehaald hebben Paul het zingen te verbieden, want Janus-de-would-be-toneelspeler trad immers, in een soort van kollegialiteit, als beschermheer op voor de zanger uit de Noordfranse stad. Tijdens de kerstnacht van 1944 moest deze Pool hem echter dwingen tot zingen. Paul is alleen om ons te plezieren gezwicht en heeft dan een Minuit chrétien... gebracht om nooit te vergeten. Zonder instrumentale begeleiding en in een akoestisch ongeschikte ruimte kwam dit lied ons toch goddelijk over.

Maar intussen werden wij nog meer door de honger geteisterd en hadden wij bovendien tijd zat om over eten te praten. Voor de meesten werden de eetgesprekken een obsessie. Zij droomden luidop van lucullusmalen en beschreven als volleerde koks recepten van de lekkerste, maar vooral de ingewikkeldste gerechten. Wie toeluisterde mocht zich aan een uitnodiging voor nadien verwachten. En zo werden zij ongewild nog meer gekweld door de honger. Maar wat wil je? Waar het hart van vol en de maag van leeg is, loopt de mond van over!

Toen kampkommandant, SS-Sturmbahnführer Johannes Hassebrock, op advies van zijn geneeskundige staf, tot opheffing van de Blocksperre overging, hernam meteen ook het dodend werk in de Steinbruch en aan de Stellenbau. Ook de gevreesde morgen- en vooral avondappèls op het grote kampplein gingen opnieuw tot het dagelijks ritueel behoren. De avondschouwingen duurden meestal nog langer dan voordien. Zij gebeurden daarbij in weersomstandigheden die geleidelijk verslechterden. Na nieuwjaar was de winter zich in al zijn heftigheid gaan manifesteren. Onze lompenkledij had helaas geen aanpassing gekregen. De disciplinaire eisen werden zo mogelijk nog opgevoerd. Wie bijvoorbeeld dringend aan een plasje of een grote boodschap toe was, mocht niet op enige konsideratie rekenen. En zich bevuilen werd als een zwaar vergrijp aangerekend en in verhouding beteugeld. Dat zieken daarbij weer het eerste mikpunt waren, ligt voor de hand.

Wanneer de SS-verantwoordelijke bij de telling, die soms uren kon aanslepen, tot de vaststelling kwam dat er een of meer ontbrekenden waren, dan mochten wij een verschrikkelijke toemaat verwachten. Die begon met de mededeling door een krakende luidspreker dat bijvoorbeeld een paar Schweinhunde het aangedurfd hadden zich te verstoppen of te ontvluchten en... dat wij onze plaats niet mochten verlaten vooraleer die onverlaten terecht waren en hun verdiende bestraffing hadden gekregen. Wat dit bevel inhield wisten wij maar al te goed. Het werd ons immers in niet mis te verstane termen bekendgemaakt bij onze aankomst in dit paradijs van Arbeit macht frei.

Zo herinner ik mij nog een avondappèl waarbij de telling op twee ontbrekenden wees. De woedende luidsprekersstem wist ons te zeggen dat het om Russische Untermenschen ging en dat wij op hun retour-levend-of-dood moesten wachten, hoe lang die ook mocht duren en hoeveel slachtoffers de bijtende vrieslucht ook mocht veroorzaken. Als een soort geruststelling werd eraan toegevoegd dat reeds patrouilles op speurtocht waren en vlug — en zeker niet zonder buit — zouden terugkeren.

Gelijk had die wreedaard aan de mikro. In een Siberische kou, waarin velen bezwijmden en met stokslagen werden bij- of omgebracht, moesten wij meer dan drie uur ter plaatse wachten, tot de omroeper triomfantelijk aankondigde dat de schuldigen terecht waren en zouden voorgeleid worden. Inderdaad, na verloop van weer een helse tijd werden de twee, zwaar toegetakelde Russen naar het podium gesleept. Hun kleren waren aan flarden gerukt en hun aangezicht was afzichtelijk bebloed. Zij hadden niet eens de kracht meer om hun ellende uit te schreien. Op het verhoog werden zij onder de vuigste beschimpingen te kijk gesteld en dan naast mekaar aan de galg uit hun lijden verlost. Onze waakhonden hadden er intussen goed op gelet dat wij deze terechtstelling aandachtig volgden. Zij moesten een les zijn en een aansporing om ons elke gedachte aan ontsnappen uit het hoofd te bannen. Wie van walg de ogen durfde afwenden, werd met enkele zweepslagen tot de orde geroepen.

De kampkommandant-himself had na het opknopingsceremonieel nog een speciaal woordje voor de duizenden toeschouwers-tegen-wil-en-dank: één uitbraaksel van gemene verwensingen en waarschuwingen die moesten beklijven. Dan eerst klonk het verlossend Aufgehen.

Nog dagenlang zouden de bengelende lijken van die twee sukkelaars ons attent maken op onze plicht van strikte gehoorzaamheid...

Sedert ons verblijf in Esterwegen had ik gelukkig het Revier kunnen mijden. Eind november 1944 zou ik er in Gross-Rosen helaas terug kennis mee maken. Tijdens het werk in de steengroeve werd ik plots door hoge koorts overvallen. Ik kreeg het afwisselend koud en warm en voelde ondraaglijke steken in de borststreek. Mijn benen wogen als lood. En de werknamiddag was nog maar net begonnen! Ik kreeg veel steun van mijn broer en van Mieleke Vangelder. Beiden riskeerden meermaals een kastijding. Zij zorgden ervoor dat ik het avondappèl nog net overleefde. Mijn strozak betekende meer dan een bevrijding. Vlug baadde ik in het zweet en verzonk in een gelukzalig vergeten. In de immer stijgende koorts sloeg ik plots aan het ijlen en huilde om mijn moeder, zo vertelden mijn broer en Mieleke mij nadien. Zij waren uiterst bezorgd om mij, maar moesten het helaas bij troostwoorden laten. De volgende morgen slaagden zij erin mij, bedekt met een sjofel deken en nog steeds rillend van de koorts, naar de Krankenbau te brengen.

Daar werd ik voor dood in een drieledig stapelbed gelegd. Dokter Georges André, broer van de befaamde BRT-symfonieorkestleider Franz André en geneesheer-van-dienst, zou zich onmiddellijk over mij ontfermen, wat er op neerkwam dat hij mij zo goed en zo kwaad het ging heeft onderzocht. Hij liet niets merken van zijn bezorgdheid, maar poogde mij gerust te stellen met: „Moed kerel, je haalt het wel .Medische attributen of medicijnen had die goeie dokter niet ter beschikking. De lezer weet immers al dat zelfs een aspirientje daar een ongekende weelde was.

Jk verkeerde in zulkdanige toestand van apathie dat ik aanvankelijk niet eens wenste te weten aan welke kwaal ik leed. Ik verlangde omzeggens niet meer om in leven te blijven. Met een soort galgenhumor dacht ik: „De dood krijgt je toch maar één keer te pakken!"

Dokter André wenste mij evenwel niet af te schrijven en zou al doen wat in zijn beperkte macht lag om mij te redden. Hij liet onmiddellijk mijn temperatuur meten door een verpleger, terwijl hij zich inmiddels met andere zieken onledig hield. Die ziekenverzorger drukte de enige koortstermometer die het Revier rijk was onder mijn oksel. Toen hij nadien het resultaat onder ogen kreeg, bekeek hij eerst mij zorgwekkend en dan argwanend de termometer. Hij sloeg daarop bedoeld instrument af om het onder de andere oksel te steken. Dan weer bleek de vastgestelde koortsgraad hem hoogst te verbazen en te verontrusten. Hij ging ijlings op zoek naar Dr. André, die vlug bij mijn bed was en zonder aarzelen zelf de koortskontrole overdeed. Maar ook hij moest een temperatuur konstateren die blijkbaar buiten alle verhoudingen lag, want ongelovig fronste hij de wenkbrauwen. Dat alles heb ik zeer bewust vastgesteld. Dan wou ik per se weten wat er aan de hand was. De dokter bleef echter — bewust — het antwoord schuldig, maar wou mij niettemin overtuigen dat het niet zo'n vaart liep en, mits geduld, alles wel netjes voor mekaar zou komen.

Daarop heb ik naar de paternoster gegrepen, die mijn broer in Esterwegen met veel liefde en oneindig geduld met een zelfgemaakt mesje kunstig uit de poot van een Schemel had gesneden. In het kruisje had hij een ontroerende Kristuskop gebeeldhouwd. Die paternoster droeg ik als mijn kostbaarste bezit, veilig om het middel. Stilaan verbeterde mijn toestand en dan eerst zou Dr. André mij vertellen dat ik op mirakuleuze wijze aan een dubbele longvliesontstekingsdood ontsnapt was. Ik zou daarbij een abnormaal hoge koorts gemaakt hebben, die hersenverbranding en ipso facto de dood had moeten veroorzaken. Het feit dat ik van nature een temperatuurmaker ben, mij bovendien in een toestand van uiterste verzwakking bevond, maar klaarblijkelijk over intrinsieke krachten beschikte, moet aanleiding gegeven hebben tot een klein medisch wonder. Hoe dan ook, ik zou betrekkelijk vlug genezen in zover dat ik na een drietal weken terug te been was. Mijn lichaamsgewicht was wel tot een stuk onder de veertig kilogram gedaald. Ik keerde naar Baracke neun terug en maakte er op het nippertje de vroeger beschreven kerstreveillon mee.

Kort na de opheffing van de Blocksperre moest ik opnieuw in het Revier opgenomen worden, ditmaal met hevige buikkrampen en een diarree, waardoor ik verplicht was mij bij voortduring naar het Abort te begeven, ontlastingsplaats die ik evenwel niet altijd tijdig kon bereiken. De bloederige en slijmerige stoelgang die mijn onderbroek en dra ook de vloer bevuilde, kende ik maar al te goed. Ik wist dat de dysenteriemikrobe mij erg te pakken had en een fatale afloop haast onafwendbaar was. Te veel lotgenoten die door deze gevreesde ziekte aangetast waren, had ik in hun eigen uitwerpselen zien kreperen. Ik kon het nu wel voor bekeken beschouwen en stoppen met nog luchtkastelen te bouwen. De goedbedoelde troostwoorden van zowel Dr André als van mijn dorpsgenoot Robert Sprimont, die inmiddels ook in de Krankenbau en juist in een buurbed was terecht gekomen, raakten mij aanvankelijk niet. Wel heb ik zorgvuldig de raad van de Brusselse arts opgevolgd om de zelf — in de barakkachel - gebrande houtskool als opslorpingsmiddel te gebruiken.

„Genezend werkt het niet, maar de kwaal wordt er wel enigermate door afgeremd." zei hij met rustige autoriteit.

Die raad heb ik dus gevolgd en ik had er beslist gunstig resultaat mee. Wel zou ik de weg naar het Abort dagelijks nog vijf tot tienmaal moeten afleggen. Maar welk een verschil met het rekord van meer dan dertigmaal op één nacht. Dat mijn gewichtskurve weer vervaarlijk naar beneden ging, is sowieso duidelijk. De dysenterie zou mij trouwens in het Revier houden.

Mijn goede vriend Mieleke Vangelder was niet onder hetzelfde gelukkig gesternte geboren als ik. Hij werd kort na mij door dysenterie aangetast, dermate erg dat zijn overbrenging naar de ziekenbarak onmogelijk en... overbodig bleek. Na slechts enkele dagen ongelijke strijd met die verschrikkelijke ziekte gaf hij de geest. Volgens ooggetuigen zou hij gestorven zijn met een gelukzalige glimlach op het uitgemergelde gelaat. Zijn laatste verstaanbare woorden waren:

„Ik ben zo gelukkig! Zie ik stap de hemel binnen! O, wat is het er mooi en goed!"

De dood van mijn boezemvriend schokte mij dermate dat ik haast woest aan een rechtvaardige God ging twijfelen. In mijn opstandigheid zwoer ik mij later te zullen wreken. Maar kort daarop zouden die gevoelens van opstandigheid vervagen en liet ik de gerechtigheid terug aan de Almachtige over. En opnieuw greep ik naar mijn paternoster.

In minder dan veertien dagen zouden nog drie dorpsgenoten in het gruwelkamp Gross-Rosen Mielekes treurig lot ondergaan. Het waren de reeds genoemde Robert Sprimont, Charel Verbelen en Francois Kerremans.

Van de onverwachte dood van Robert Sprimont was ik persoonlijk getuige. Amper vijf minuten nadat hij mij voor de zoveelste maal met de duim in de hoogte had toegeroepen: „Moed jongen, zij krijgen ons met kapot! blies hij met een diepe zucht de laatste adem uit. Ook om de dood te verwerken, had ik veel tijd nodig en moest ik mij afzetten tegen een vermeende discriminatie door de Allerhoogste

Doodgaan was in K.Z.Gross Rosen schering en inslag. De door Ludo Vaneck geciteerde cijfers liegen er inderdaad niet om. Van de ongeveer negenhonderd gevangenen die deel uitmaakte van het konvooi dat ons van Gross-Strehlitz naar deze hel overbracht, hebben er meer dan vijfhonderd hun laatste gang naar het crematorium gemaakt.

Het was in de begindagen van februari 1945 dat wij voor het eerst gekonfronteerd werden met hoopgevend en voortdurend aanzwellend Russisch veldgeschut. Ik werd door een waanzinnige en met angst doorweven hoop aangegrepen. Andere gevangenen hadden het zo mogelijk nog erger te pakken. De meest uiteenlopende geruchten deden de ronde. Volgens sommigen zouden wij tot de laatste man uitgemoord worden.

„Met een fenolinjektie," wisten zij te preciseren. „Daarna wordt het kamp met de grond gelijk gemaakt. Himmler wil geen bewijzen van de door Herr Hitler en hemzelf gedikteerde gruweldaden in handen spelen van de vijand. Zeker niet in die van de gehate en bovendien gevreesde Russen."

Volgens een andere bron zouden wij — in afwachting van onze bevrijding, die door de SS oogluikend zou toegestaan worden — een extra goede behandeling krijgen opdat de Himmlerboys bij de overwinnaars een goede beurt zouden maken en op die wijze de geruchten van een monsterachtige behandeling de kop zouden indrukken.

Deze laatste versie telde vlug een resem aanhangers, hoe gek dit ook moge lijken. Weinigen geloofden op de duur nog dat wij, zoals het restantje uit Auschwitz, nog zouden geëvacueerd en te voet het binnenland ingedreven worden.

Slechts een paar dagen bleven wij in onzekerheid. Dan kwam het bericht dat al wie in staat was dertig kilometer te marcheren, zich moest aanmelden. Niemand verklaarde zich hiertoe bekwaam, behoudens het Stubenpersonal en anderen die zich op de kap van de medegevangenen hadden vetgemest of zich aan hen hadden vergrepen en derhalve bij de bevrijding door de Russen zeker op represailles mochten rekenen.

De eensgezinde afwijzende houding van de gevangenen stuitte niet op de verwachte woedeuitbarstingen en/of bedreigingen. Verdacht!

Een paar dagen later kwam een afgezwakt order: er werden nog slechts tien kilometer marcheren gevorderd.

De schrik van Auschwitz zat er plots bij velen in. Zij wilden kost wat kost aan de uitmoording ontsnappen. Massaal verklaarden zij zich tot vertrekken bereid. Ook mijn broer durfde niet meer het risico lopen in het kamp gelikwideerd te worden. Dit kwam hij mij vertellen tijdens een verstolen bezoek in het Revier. Hij smeekte mij om in godsnaam met hem te vertrekken.

.,Ik zal je onderweg wel helpen. En op steun van de overlevende Zwarte Hand'ers kun je beslist ook rekenen. Alles zal best meevallen," verzekerde hij mij.

Graag was ik in de veilige nabijheid van mijn broer gebleven. Maar met mijn wankele gezondheid en die voortslepende dysentene zou een voettocht van tien kilometer mij fataal worden, vreesde ik.

,Mijn enige overlevingskans is op de Russen wachten en hopen dat de SS'ers mij ongemoeid laten," zei ik mijn broer. „Ik zal mij verstoppen in de strohoop achteraan in de barak. Desnoods dagenlang! Doe hetzelfde," wou ik hem overreden. „Die tien kilometer dodentocht houdt ook voor jou groot gevaar in," trachtte ik hem nog meer te overtuigen.

Broer Louis meende echter dat wij zó geen enkele kans maakten.

„De SS'ers en hun slaafse helpers zullen alles doorzoeken en hierbij geen enkel middel onbenut laten. En vóór hun vertrek zullen zij alle sporen van hun wandaden uitwissen door grondig het kamp uit te branden!" zei hij beslist.

Wij konden elkaar niet overtuigen. Met veel spijt en niet minder angst namen wij afscheid van mekaar. Misschien voor altijd?

Ik weigerde obstinaat mij te melden voor de bedoelde mars en werd eigenaardig genoeg ongemoeid gelaten, evenals de andere weigeraars trouwens. Ook de volgende dag werden de thuisblijvers niet verontrust. Er was zelfs geen SS'er meer te bekennen. Het Stubenpersonal bleek ook verdwenen: waarschijnlijk met de anderen opgestapt. Wij voelden ons reeds een stuk bevrijd en rijke lui met zoveel vrije bedden als wij maar wensen konden. Minder aangenaam was echter dat wij totaal geen voedsel kregen. Het was dan hongeren en ook dorsten, de hemel sta bij!

Was het de stilte voor de storm? Inderdaad, want de tweede nacht van onze schijnvrijheid — het was intussen 6 februari geworden — stormden SS'ers de barak binnen. Zij waren vergezeld van een stel potige matrakeurs die ons toesnauwden alle bezittingen (!) bijeen te pakken en hen naar buiten te volgen. Van een ogenblik onoplettendheid van hen maakten ik en nog enkele durvers-tegen-wil-en-dank gebruik om ons vliegensvlug te verstoppen in het stro achteraan in de barak.

Mijn broer kreeg helaas vlug gelijk. Een sluwe Himmlervolgeling was op de idee gekomen met een bajonet door het stro te priemen dit met het oog op gebeurlijke verstekelingen.

Wat niet gebeuren mocht, geschiedde jammer genoeg! Een lotgenoot kreeg een venijnige prik van de bajonet en schreeuwde het uit van de pijn. Het duurde niet lang of alle verstopten waren geklist. Goddank werd onze euvele daad niet dodelijk afgestraft. Met enkele meppen en stoten kwamen wij ervan af. De SS'ers waren zeer gehaast en vooral geprikkeld. Als uit een mond schreeuwden zij ons toe:

„Heraus Mensch! Zum Bahnhof! Die Russen sind da! Los, weg von hier!"

Hoe ik uit de barak ben geraakt is mij nog steeds een raadsel. Gegaan of gekropen? In ieder geval werd ik er mij plots van bewust dat ik tussenben massa gevangenen stond en wij in groepen van honderd verdeeld waren.

Wij werden naar het grote appèlplein gedreven. Onderweg zagen wij niets anders dan lege barakken. Stoelen, potten en andere voorwerpen lagen verstrooid over de kampstraten. De Appèlplatz zelf was bezaaid met omvergeworpen eetketels. Schotels lagen overal vertrapt rond.

Wij werden nog maar eens geteld. Daarop kreeg ieder van ons een grote homp brood en een grote, vooraf geopende doos ingeblikt vlees. Voor hoelang dit rantsoen moest dienen, werd ons niet gezegd. Maar dat het niet voor één etmaal kon zijn, was zonder meer duidelijk. Zonder belang, oordeelden de meesten. Uitgehongerd als zij waren, schrokten zij in de kortste keren dit zalig en overdadig voedsel naar binnen. Die verdomde dysenterie dwong mij evenwel — en misschien gelukkig ook maar? — voorzichtig met dit eten om te springen. Maar welke penitentie!

En dan losl

De lange kolonne gevangenen, onder wie enkele honderden vrouwen die de jongste dagen van weet ik waar in het kamp waren aangekomen, zette zich langzaam in beweging. Met aan paar duizenden Muselmanner gingen wij de vijf kilometerlange weg terug naar het mini-spoorstation van Gross-Rosen.

Zieken kreunden, gebrekkigen sleepten zich voort, immer voortgedreven door dolle, meestal dronken SS-soldaten, waarvan velen nog bijster jong waren. Het „Los, aufgehen!" klonk als een vloek in onze oren. Maar wij moesten aan dit satanisch bevel gehoorzamen, want wie bleef staan of neerviel, werd ongenadig met een nekschot afgemaakt. En wij gingen, of liever, wij sleurden ons maar verder, elkaar zoveel mogelijk ondersteunend.

In het dorp zagen wij nog enkele vrouwen en oude mannen die omringd waren door schuwe kinderen. De overwinningslach was verdwenen en had plaats gemaakt voor een blik vol haat. Maar ook angst was er in hun ogen te lezen. Die waren er zich terdege van bewust dat de oorlog naar zijn einde liep, met alle nare gevolgen vandien. Zij wisten zeer goed dat van de Russen geen goeds te verwachten stond.

Wij zouden ook vele vluchtelingen ontmoeten. Zij zaten of liepen naast kleine boerenkarren. Dit tragisch beeld kon bij ons echter geen medelijden, maar eerder vreugde opwekken. Nu hadden zij hun verdiende loon en waren er niet beter aan toe dan wij: ook opgejaagde dieren.


In open kolenwagens: bittere kou
en onbeschrijflijke ellende.

 

EEN MOORDENDE TREINREIS

  Inhoud

In het stationnetje stond een stoomlokomotief met een lange rij open kolenwagens puffend klaar.

In elke wagon werden wij met honderdvijftig stuks opeengestapeld. Er was haast geen plaats om te staan, nog minder om te zitten of te liggen. Twee SS'ers en een Kapo stapten na ons op en reserveerden ongeveer de helft van de wagon voor zichzelf. Zij hadden daarbij de beschikking over een open cokesvuur. Wij werden op een veilige afstand gehouden en konden nauwelijks meegenieten van de uitgestraalde warmte.

Op een gebiedend teken van de bevelvoerende SS-overste zette de moordtrein zich kreunend in beweging. De reis begon onder het dreunend veldgeschut van de naderende Russen. Wij zouden helaas niet door hen bevrijd worden. Gross-Rosen, een hel, lag nu achter de rug! Welk lot was ons nu verder beschoren?

De eerste uren gingen eerder kalm voorbij. Wij konden rondkijken en de vrije wereld bewonderen. En stilletjes bidden...

Vlug begonnen zich dan allerlei ongemakken voor te doen. Wij werden doodmoe van het op mekaar gepakt staan. Naarmate de reis vorderde deed zich de bijtende februarikoude ongemeen scherp aanvoelen. Ziek als wij allen waren en reeds lange tijd niet meer aan de buitenlucht gewend, werden wij nu plots in ons dun kamppakje en sjofel dekentje aan het gure winterweer en de ijzige tocht blootgesteld.

Er moest aan natuurlijke behoeften voldaan worden. Maar hoe? Stoppen werd hiervoor niet gedaan en een toilet was er niet voorhanden. Voor dysenterielijders als ik was de situatie nog een stuk pijnlijker. Ik poogde een lege vleesdoos van een Pool of een Rus te bekomen. Andere nationaliteiten waren er in onze wagen niet vertegenwoordigd. Daar ik mijn portie blikvlees nog niet had durven aanspreken, kon ik derhalve mijn eigen doos niet gebruiken. Maar geen enkele van die Slaven wou mij helpen. Benarde toestand! Er stond dus niets anders op dan alles maar zijn natuurlijke gang te laten gaan, met alle konsekwenties vandien. Niemand bekommerde zich hier om of nam aanstoot aan die toestand. Alleen mijn naaste buren keken mij verwijtend aan en knepen ostentatief de neus dicht.

De nacht viel in en de koude werd steeds nijpender. Het begon afwisselend te sneeuwen en te regenen. Wij sloten ons nog dichter aaneen. Sommigen zakten in mekaar van verzwakking of vermoeidheid. Zij werden vertrapt en versmacht onder de anderen. Doodskreten, vermengd met een klaaglijk verzoek om eten, vooral om drinken, tevens om het voldoen aan natuurlijke behoeften, verbraken angstwekkend de nachtelijke stilte. De regen die in heftigheid was toegenomen, drong door onze dunne deken en zebrapak. Enkele ijlhoofdigen begonnen hysterisch te huilen. De SS'ers, zelf doornat en kouwelijk, werden als waanzinnig van woede omdat hun „Ruhe! Ruhe!" overschreeuwd werd door de hulpkreten van de zinsverbijster-den. Zij begonnen ons lukraak te beschieten. De kogels vlogen ook mij om de oren. En machteloos moesten wij dit alles ondergaan. Eeuwen scheen die verschrikkelijke nacht te duren.

Als het eerste schemerlicht aan de kim opdook, was het alsof mij nieuw leven werd ingeblazen. De monsternacht, die ik deels slapend en deels wakend, maar steeds in staande houding had doorgebracht, was EINDELIJK voorbij. Ik had hem overleefd. En dat kon tellen...

Wanneer het klaar genoeg was om in de wagen rond te kijken, trof mij een beeld van verschrikking. Dan eerst merkte ik de verwoestende gevolgen van de verlopen nacht. Zes lotgenoten lagen in verkrampte houding tussen het kluwen gevangenen. Hun gezicht was blauw-verwrongen. Bij enkelen sijpelde nog bloed uit een schotwonde. In hun gebroken ogen lag een stil verwijt. Zij waren de eerste slachtoffers in onze wagon. Hoe hoog lag het aantal in de andere spoorwagens? En hoevelen zouden er nog volgen?

Ik was er mij pas van bewust dat die mensen dood waren, of Poolse en Russische medegevangenen stortten zich als gieren op die lijken om ze van hun kleren te beroven, zich hun dekentje toe te eigenen en bij enkelen een opgespaard stukje brood of een restant blikvlees weg te gappen.

Op een nors bevel van de SS-posten werden de kadavers in een hoek op mekaar gesmeten. Zielig! Toch had de medaille ook hier haar positieve zijde: wij kregen namelijk een beetje meer ruimte.

Hoe mensonterend ik die lijkschending ook vond, vlug besefte ik dat er in feite niets laakbaars gebeurd was. Per slot van rekening hadden die doden geen behoefte meer aan voedsel en kleding. En dan kreeg ik spijt niet aan die plundering deelgenomen te hebben. Een extra dekentje of wat andere aanvulling van mijn weinig beschutting-biedende kampplunje was ook voor mij graag meegenomen. Vooral een muts had ik gewenst, want de mijne was ik bij de opeendrijving in de spoorwagen verloren geraakt. En mijn kaalgeschoren schedel had met dit barre winterweer best een hoofddeksel kunnen verdragen.

Onverpoosd stoomde de puffende lokomotief met zijn lange sliert wagons naar het voor ons steeds onbekende doel. De dag sleepte zich even tergend-traag als de voorbij gruwelnacht voort met steeds meer hongeren, dorsten, kreunen, bidden en vloeken. Een paar sukkels zouden in een snik de laatste adem uitblazen.

Noch de SS'ers, noch de assisterende Kapo hadden oog voor die kreperenden. Belangstelling was er wel vanwege enkele Polen en Russen die in een ommezien voor de ontkleding zorgden. Naar etensresten zouden zij ditmaal vergeefs zoeken. Een krampachtige poging van mijnentwege om ook een dekentje, een muts of enig ander kledingstuk te bemachtigen, werd door snauwende en mij bruut wegduwende Slaven in de kiem gesmoord.

Intussen bleef ik met de nare gevolgen van die verpestende dysenterie opgescheept. Bij vaak weerkerende krampen schreeuwde ik het uit van de pijn, zonder hulp of soelaas van iemand te mogen verwachten. Soms was ik een ineenstorting nabij.

Het voorbijschuivend landschap kreeg nog amper mijn belangstelling. Wel werd mijn nieuwsgierigheid gewekt telkens de trein ergens in een station stopte. Dan hoopte ik dat wij ter bestemming waren, want langer mocht die moordreis niet duren of geen enkele gevangene zou overleven, dacht ik. Of was dit misschien de bedoeling?

Deze veronderstelling drong zich kwellender op naarmate de haltes steeds tijdelijk bleken te zijn. Daardoor raakte ik meer en meer overtuigd dat weinigen van de enkele duizenden Muselmanner die deze spooktrein bevolkten het er nog levend zouden van afbrengen. Wel verwonderlijk dat ik nog altijd niet begrepen had over welk haast onbegrensd uithoudingsvermogen de mens beschikt.

Niet enkel in stations kwam de trein knarsend tot stilstand, vaak ook midden in velden en bossen. Vlug zou blijken dat zulks gebeurde om doorgang te verlenen aan fronttreinen. Die kregen vanzelfsprekend voorrang.

De kou was er intussen niet op verminderd. Het kwik daalde bijwijlen ver beneden het vriespunt. Daarbij werden wij af en toe door sneeuwvlagen en striemende regen geteisterd. Onze sjofele kleding en het dunne dekentje was ofwel doorweekt of omzeggens aan ons lichaam gevroren. Onvermijdelijk zouden velen er een longontsteking aan overhouden. Ten overvloede wil ik erop wijzen dat deze verplaatsing gebeurde in open kolenwagens...

De naamborden in de gepasseerde stations lieten er geen twijfel over dat wij ons nog steeds op oorspronkelijk Duits grondgebied bevonden. Plots gaven die namen echter een on-germaanse indruk. Achteraf zou blijken dat wij inderdaad een serieus ommetje langs Tsjechoslowakije hadden gemaakt, dit als gevolg van gebombardeerde spoorlijnen en -bruggen. Geruime tijd dacht ik dat onze terminus wel eens in dit anno 1939 door Hitler brutaal ingelijfde land kon liggen. Vlug moest ik tot andere inzichten komen, want de borden vertoonden opnieuw zeer Duitse namen en aanduidingen. Doch geen enkele van de voorbijgereden plaatsen kwam mij bekend voor. Duidde dit op mijn beperkte kennis van de Duitse aardrijkskunde? Of reden wij door een godvergeten uithoek van das Reich"!

Honger voelde ik omzeggens niet meer, maar des te erger kwelde mij de dorst. Onze oppassers, die rijkelijk voorzien waren van ersatzkoffie en Schnaps, dachten er niet aan ons drank te bezorgen. Zelfs water werd ons ontzegd. Nochtans zagen wij dit regelmatig in de stoomlokomotief opslaan. Met jaloerse en smekende blik, kon het anders? Maar de SS'ers bleven hierbij totaal onverschillig. Voor hen konden wij klaarblijkelijk niet vlug genoeg het hoekje omgaan.

De avond viel weer snel en bar koud in. En andermaal zorgde de duisternis voor paniek die bij sommigen omsloeg in hysterisch hulpgeroep en doodsverwensingen aan het adres van onze waakhonden. Deze laatsten skandeerden weer om beurten het stereotiepe „Ruhe! Ruhe!" Maar net als de vorige nacht zonder het gewenste gevolg. Ten einde raad begonnen zij opnieuw lukraak in de hoop gevangenen te schieten. Ook dan vlogen er kogels rakelings langs mijn hoofd om verder een ongelukkige te kwetsen of... te doden.

Inderdaad, de volgende morgen moest de lijkenhoek met een tiental eenheden vergroot worden. Ook deze kadavers werden bliksemsnel van hun bezittingen beroofd. Ontzet en volledig ontmoedigd vroeg ik mij af wat de nieuwe dag zou brengen.

Het scenario van het vorig etmaal kreeg, op weinig varianten na, zijn herhaling. De dorst werd echter een steeds ondraaglijker marteling.

Wanneer dan na eindeloze kilometers rijden, van herhaald stoppen voor bunkering van steenkool en opslaan van water of voor doorlating van fronttreinen, de avond weer snel inviel, hield onze trein halt in een groot station. De naam Weimar kwam mij zeer bekend voor uit de geschiedenisboeken. Ik herinnerde mij nog duidelijk de zogeheten Republiek van Weimar die, na Wereldoorlog I, het keizerrijk van Wilhelm I naar de historie verwees.

Dat station was opvallend verlicht. Er stonden heel wat wachtende reizigers op het belendend perron. Een lotgenoot zag hier een kans om de vrijheid te kiezen. Vóór één van de bewakers iets had gemerkt, was hij behendig over de hoge wagonwand geklauterd en op het perron gewipt. Dan had hij echter pech, want een paar wachtende reizigers sloegen alarm. De SS'ers hadden vlug hun mitrailletten in aanslag en begonnen onmeedogend op de vluchter te schieten. Met tientallen kogels doorzeefd stortte hij dodelijk getroffen neer, vlak vóór de in paniek wegspurtende reizigers. Ik had veel deernis met die ongelukkige. Misschien op één stap van de vrijheid en dan dit rampzalig einde. Wat heeft het Nazisme toch voor onvoorstelbare gruwels gezorgd!

Weimar bleek niet een toevallige stopplaats te zijn. Alle SS-bewakers verlieten er op bevel de wagons. Niet zonder ons voortdurend scherp in het oog te houden. Zij waren immers met die ontsnappingspoging verwittigd!

Er werd opgewonden gekonfereerd tussen de oversten die — fel gestikulerend — bevelen doorgaven aan hun ondergeschikten. Middelerwijl waren er net geklede burgers op het toneel verschenen. Allen droegen zij het partij-insigne en een hakenkruisarmband. Zij hadden flink hun zegje, waaruit ik afleidde dat zij een hoog civiel ambt bekleedden.

Onze SS'ers kwamen na korte tijd terug in de wagon. Zij praatten zeer druk onder mekaar. De Kapo, die als waakhond was achtergebleven, vroeg hen wat er precies gaande was. Het antwoord kon ik niet verstaan, maar de naam Buchenwald hoorde ik herhaaldelijk en zeer duidelijk vernoemen. In Gross-Rosen hadden nieuwkomers het vaak over Buchenwald, een koncentratiekamp op geringe afstand van Weimar en waar de gevangenen rechtstreeks per spoor werden binnengereden. Het vermoeden zat voorop dat wij in dit Buchenwald onze eindbestemming zouden krijgen (11).

Maar weer vergleden er uren zonder dat er iets noemenswaardigs gebeurde. De avond viel in terwijl wij nog steeds in het Weimarer-Bahnhof werden opgehouden. De wachtende reizigers waren intussen reeds lang naar een ander perron verwezen.

Andermaal zouden zich dezelfde akelige tonelen afspelen als tijdens de vorige nachten. Weer flitsten kogels langs mijn oren en vielen er helaas ook ditmaal dodelijke slachtoffers.

Na opnieuw een krankzinnige nacht bracht het morgenlicht ook dan weer een beetje rust en hoop... ondanks de martelende kou en de vreselijke dorst.

Opeens schoten tientallen SS'ers in aktie. Op bevel van een Sturmbannführer werden de wagondeuren ontgrendeld en opengeschoven. De overlevenden kregen opdracht de lijken naar buiten te duwen. Wie zich niet staande kon houden, werd door de Kapo naar de deuropening gesleept, waar een SS'er de weerloze een dodelijk nekschot gaf en hem dan met een gemene trap zieltogend tussen de spoorstaven deed belanden.

Ik werd samen met een Pool opgevorderd om lijken te verplaatsen naar twee daartoe ontruimde wagons. Daarvoor kregen wij de beschikking over een draagberrie die op zichzelf al loodzwaar woog en nog met minimum twee lijken belast zou worden. Voor mij een onmogelijke taak, vermits ik ternauwernood op de benen kon blijven staan. Maar de SS'ers oordeelden er anders over.

„Wie die klus niet kan klaren, krijgt lood in de nek," dreigden zij, demonstratief met hun revolver zwaaiend.

De wetenschap dat het hen bittere ernst was, gaf mij onvermoede kracht. Zo gelukte het mij tientallen kadavers te helpen verdragen zonder in mekaar te stuiken. Ik begrijp nog steeds niet hoe ik het voor mekaar kreeg.

Als alle lijken geborgen waren, bleken twee wagons afgeladen vol te zijn. De lijkendragers werden na volbrachte taak naar hun respektieve spoorwagen teruggesnauwd.

Met de verwachting dat er na de verwijdering van de doden meer ruimte zou vrijkomen, kwam ik helaas bedrogen uit. De overlevenden van de vooraf leeggehaalde wagons werden immers evenredig over de andere spoorwagens verdeeld, met het gevolg dat wij weer met evenveel passagiers als voordien op mekaar stonden geperst. Gelukkig voor niet lang, hoopte ik, vermits wij nu immers vlug Buchenwald zouden binnenrijden.

Maar dan weer vergiste ik mij. Trok de spooktrein zich kort daarop astmatisch-puffend op gang, dan zou vlug blijken dat wij Buchenwald konden vergeten: onze trein verwijderde zich inderdaad steeds maar verder van Weimar, duidelijk in zuidwaartse richting.

Eén van de bewakers kreeg plots een praatbui en vertelde mij dat Buchenwald eivol zat en wij naar Mauthausen, ergens in Oostenrijk, zouden doorrijden. Wat achter die naam schuilging, kon ik niet vermoeden. En op mijn verzoek om uitleg kwam alleen een bitsig: „Schnauze zu!"

Na weer een dag van de grootst mogelijke miserie en een nacht die de voorafgaande in verschrikking nog overtrof, reden wij in de opkomende morgen — langs het Duitse grensstadje Passau — Oostenrijk binnen. Wij maakten er kennis met de veel bezongen Donau die mij geenszins blauw scheen. Misschien door al die ellende?

Wij zouden nog twee volle dagen en nachten in die rampzalige trein moeten doorbrengen. En weer werden er velen door een genadige dood uit hun lijden verlost.

In het kleine station van Sankt-Valentin — weer zo'n mooie naam! — leek eindelijk de moordreis ten einde. Wij werden er door een legertje SS'ers opgewacht. Opnieuw waren er enkele piepjonge knapen onder hen. Die kereltjes manifesteerden zich ook het luidruchtigst en stelden zich ook brutaler aan.

Het merendeel van de overlevenden werd door die leden van Hitlers elitekorps bekwaam geacht te voet de vier kilometer lange klimweg naar het K.Z. Mauthausen af te leggen. Ik behoorde niet tot die geselekteerden. Zou het mijn geluk of... dood betekenen?

Ik werd als bij wonder niet ter plaatse afgemaakt, maar mocht op het perron wachten, samengedrumd met andere mars-onbekwamen. Waarop?

Het vroor stenen dik. De goed ingeduffelde Cerberussen kon dit evenwel niet deren. Maar nog erger dan door de koude werd ik door een onbeschrijfelijke dorst geteisterd. Sedert ons vertrek uit Gross-Rosen vijf dagen voordien hadden wij niet één druppel vocht over de lippen gekregen. En door een voortdurende water- en bloederige stoelgang wikkelde het deshydrateringsproces zich bij mij vlugger af dan bij de anderen. Mijn gehemelte en tong waren dermate gezwollen dat ik nog ternauwernood een klank kon uitbrengen.

Terwijl ik met andere zwaar zieken — al trippelend om enigszins de kou te verdrijven — stond te wachten, viel mijn oog plots op een gietijzeren, tegen de ijzige vorst met stro beschermde waterpomp. Pomp betekende water! God, kregen wij daar maar enkele druppels uit!

Terwijl ik zo verdrietig naar die pomp staarde, zag ik hoe medegevangenen zich gulzig gingen laven. Zonder protest van onze bewakers nog wel. Voor andere lotgenoten was dit een uitnodiging om zich ook op die waterbron te storten. Ik kon mij evenmin weerhouden. In mijn handen ving ik het zo levensnoodzakelijke vocht op en dronk, dronk, dronk. Eén of twee liter? Ik zou het niet kunnen zeggen. Ik realiseerde mij niet dat het drinken van dit ijskoude water katastrofaal kon zijn, zeker na zo'n lange periode van vochtontbering. Ik besefte zelfs het gevaar nog niet toen ik er enkelen zag bij doodvallen. Ik bleef maar gulzig doordrinken. Ik was gewoon onverzadigbaar. En ook deze uiterst riskante handeling zou ik overleven. Wat was het lot mij toch gunstig!

Ik zou waarschijnlijk het drinken niet gestaakt hebben, waren daar niet de vrachtwagens komen aanrijden, die vooraf de honderden lijken voor verbranding naar het kamp hadden vervoerd, vrachtwagens die „ons" nu blijkbaar kwamen ophalen. Inderdaad, het duurde niet lang of wij werden op die legervoertuigen geduwd.

Bajonetten en geweerkolven zorgden ervoor dat wij ook hier in een mum van tijd de ons aangeduide plaats hadden ingenomen. Twee SS'ers — snotneuzen die ons hatelijk aankeken en de grofste beledigingen naar het hoofd slingerden — vatten achteraan in de legerwagen post. Wij zaten er met een veertigtal gevangenen op mekaar geperst. Onmiddellijk lieten die SS-knapen het dekzeil neer.

Het transport duurde naar schatting een kwartier. Bij aankomst werd het dekzeil opgerold en dienden wij — volgens het ritueel van brullen, stoten en slagen — uit te stappen.

Klik op het plan voor een vergroting - scherm sluiten om terug te keren

K.Z. MAUTHAUSEN

   Inhoud

Wij bevonden ons op het reuzegrote appèlplein van een kamp dat mij veel uitgestrekter leek dan dit van Gross-Rosen. Links en rechs van die verzamelplaats en, zover het oog reikte, zagen wij rijen barakken van het klassieke type. Wat onmliddellijk opviel was dat dit kamp volledig omringd was door een hoge. in granietsteen opgetrokken muur met optorenende miradors. Los van de vele barakken bemerkte ik enkele grote stenen gebouwen. Hun funktie zou ik later vernemen.


Imposante toegangspoort

 
Wij werden in rijen van tien opgesteld en op stap naar één van die stenen gebouwen geleid. Het was merkelijk lager dan de andere. Door een toegeschoten gevangen werd mij gezegd dat daarin de douchezaal lag. Die man, een vriendelijke Fransman, wist mij ook te vertellen dat wij vooraf een stortbad zouden krijgen. Met warm water nogwel! Alleen moesten wij geduld oefenen., vermits de kapaciteit van de zaal zeer beperkt was en het verwarmen van die massa's water bovendien veel tijd vroeg.

Geduld oefenen! God, meer dan drie jaar was ik hierin getraind! Trouwens het vooruitzicht van een verkwikkend stortbad deed weer hoop leven. Toch kon ik de kwellende vraag, „wat zal dit nieuwe kamp voor onheil brengen?" niet van mij afzetten.

Het werd ons toegestaan op de betonnen omheiningsweg van dit stenen gebouw te gaan neerliggen. Volgens de vriendelijke Fransman, die mij over het stortbad had geïnformeerd, was het kwik tot ruim 1 celcius onder nul gedaald. Hij gaf mij daarbij de raad in "s hemelsnaam niet in te slapen.

„Want dat betekent een onherroepelijke dood," zegde hij met een stem die geen twijfel liet bestaan omtrent de draagwijdte van zijn woorden.

Deze vitale raad zou ik nochtans in de wind slaan. Onbedwingbaar! Ik werd gewoon door de slaap overmand, een zalige slaap met overheerlijke dromen en hemelse visioenen. Die zouden mij helaas regelrecht de dood ingestuurd hebben, was er niet die door de Voorzienigheid gezonden Fransman geweest. Met de regelmaat van een klok kwam hij mij vriendelijk, maar niet minder gedecideerd uit mijn goddelijke slaap wekken. Hij bleef erop aandringen hoe dan ook wakker te blijven. Ik herinner mij nog dat ik verschrikkelijk boos was op die goeierd, omwille van de gestoorde slaap. Hoeveel ik aan deze bewaarengel te danken heb, zou ik slechts veel later beseffen. Nu vraag ik mij soms nog af of die attentievolle man zelf de vreugde van zijn bevrijding uit de Mauthausenhel heeft gekend? Ik zal hem zeker mijn hele leven dankbaar blijven.

De vrouwen, die samen met ons het transport hadden overleefd, kwamen eerst voor een douche in aanmerking. Het uitkleden gebeurde buiten. Vrouwelijkheid was er aan hen nog weinig te bespeuren.

Eerst dienden zij de ontluizingsbehandeling te ondergaan. Daarop werden zij in groepjes van twintig de stortbadruimte ingedreven, waar de Desinfizierung en het stortbad samen een half uur in beslag namen. De groepen van twintig volgden elkaar in een eindeloosdurende tijd op.

Bij het verlaten van het douchekomplex kregen de vrouwen een vlug toegeworpen hemd en mansonderbroek om over het nog kletsnatte lichaam aan te trekken. Zij huiverden en klappertandden, hemel sta bij. Velen huilden van de pijn die veroorzaakt werd door het schrille kontrast tussen het kokend-hete douchewater en de snerpende vrieslucht. Maar wie had deernis met hen? Wie kon helpen.' Wij die op het beton stilletjes lagen dood te vriezen zeker niet!

De revue van ontluisde en gedouchte vrouwenskeletten duurde en bleef duren. De dag sloop voorbij en de nacht viel traag in Voortdurend gingen er groepen in en uit het stortbadgebouw. En wij bleven maar op het beton liggen, de meesten om geruisloos dood te gaan.

Eindelijk kwam ik aan de beurt; het was intussen reeds ochtend geworden. Vooraleer van een ontdooiend stortbad te kunnen genieten moesten de mannen zich ook buiten uitkleden en hierop een ontluizing tot in de puntjes ondergaan. Na de douche kregen zij door een scheldende Kapo een hemd en een onderbroek toegesmeten, die zij drijfnat moesten aantrekken. Ik kwam als één van de allerlaatsten aan de beurt.

Nog een half uur diende ik hierop buiten te wachten en werd dan met een hoopje van bittere kou huiverende en stil schreiende lotgenoten naar ons voorlopig onderkomen geleid.

Ditmaal ging het niet om een barak, doch wel om een stenen gebouw, waarin de deuren en de ramen nog ontbraken. De tocht had dus vrij spel. Op de betonvloer lag een dun laagje nat stro, waarop wij ons mochten uitstrekken.

Tot in de namiddag moesten wij wachten op ons eerste voedsel na zovele dagen en nachten. Het ging om een half litertje raapkool-brouwsel, de naam soep volledig onwaardig. Toch smaakte die hete drank — meer was het inderdaad niet — overheerlijk en verwarmde een tijdje ons knokenlijf.

Een volledig etmaal zouden wij in dit ijzigkoude gebouw vertoeven. Na weer een luizenkontrole, die gelukkig van korte duur was, werden wij eins, zwei, drei gedirigeerd naar het oud-Russenkamp dat tot Krankenlager was omgedoopt, zonder dat de barakken daartoe een specifieke aanpassing hadden gekregen. De weg naar dit ziekenkamp voerde ons langs de beruchte, toen door mij nog niet als dusdanig gekende Todesstiege. Ik kon dan ook niet vermoeden hoeveel slachtoffers die helse trap reeds geëist had en evenmin hoeveel hij er nog zou opvorderen.

Vooraleer wij de ons toegewezen barak mochten betreden, dienden wij nog maar eens een ontsmettingsbeurt te ondergaan. Die ontaardde vlug in een zeer bloedig tafereel.

Na de Desinfizierung dienden wij weer te wachten, nu in een vochtige plaats die, zoals achteraf zou blijken, toegang gaf tot het zogenaamde waslokaal, waar het wassen er gewoon in bestond zich van boven tot onder nat te maken. Zeep of welk ander wasmiddel bleek er inderdaad niet voorhanden te zijn. Bij het buitengaan moest men er zich afdrogen met een druipende handdoek. Hemd en broek waren wij intussen kwijt. Poedelnaakt werden wij onze barak ingeknuppeld en mochten daar onze beurt afwachten om met natgemaakt anilinepotlood op de borst ons identificatienummer te laten aanbrengen. Eens die formaliteit voorbij werden wij met drie gevangenen in een bed gestouwd dat slechts op één persoon berekend was. Niet om uit te houden, dacht ik toen. Achteraf zou dit evenwel een luxe-toestand blijken te zijn. Wie zegde het weer dat alles zo betrekkelijk is?

Ik kon het mij gewoon niet veroorloven in de barak rond te kijken. Ik was doodop en viel omzeggens onmiddellijk in een diepe slaap. Nu lag ik tenminste in een bed, al was het met drieën op mekaar geperst, 's Morgens werden wij zeer vroeg gewekt door het aansteken van het licht en vooral door luidruchtig gebrul. De barak moest schoongemaakt worden door een speciaal daartoe aangestelde ploeg. Nauw stak het niet, want alles beperkte zich tot het vlug uitvegen van de gangen.

Inmiddels had ik onze woonst in ogenschouw kunnen nemen. Die omvatte een lange zaal, een kantoortje vooraan voor de Barackeültester en achteraan een kleine ruimte, het zogenaamde Abort, met daarin een drietal tonnen met een bepaalde bestemming.

De zaal stond volgepropt met drie-verdiepingen-tellende stapelbedden met in de lengteas een relatief brede Korridor. De bedstellen waren van elkaar gescheiden door een smalle gang. Vooraan in de zaal waren er stapelbedden die duidelijk gescheiden waren van de andere. Vlug zou ik ervaren dat deze voorbehouden waren aan de zogeheten Prominenten, waarover ik het verder uitgebreider zal hebben.

De andere bedden, met één of zonder deken, lagen vol met naakte Muselmanner.

„Zouden wij hier dan zelfs geen hemd krijgen?" vroeg ik mij radeloos af.

Het antwoord op deze vraag kreeg ik van een bedgenoot, een Joegoslaaf, die zich behoorlijk in het Duits kon uitdrukken en reeds een paar jaar Mauthausenervaring had.

„Oh ja, een hemd en een onderbroek krijg jij zeker," zei hij. „Maar jij moet hiervoor geduld oefenen. Het kan over veertien dagen of over een maand zijn. En dan zal jij die kledingstukken kunnen dragen tot zij vergeven zijn van de luizen, wat niet lang zal duren. Jij zal dan Lausenkontrolle passeren en gegarandeerd jouw ondergoed kwijt zijn. Voorgoed. Kop daarop!"

Die man had helaas overschot van gelijk. Zoals verder zal blijken heb ik slechts een paar dagen de luxe gekend van een hemd en een onderbroek. En dan werd ik, zoals de honderden anderen, nudist-tegen-wil-en-dank. Of dit inwerkte op mijn schaamtegevoelen? Och, ik had mij reeds aan meer leren wennen. En toch!

Intussen werd de versmachtende ring van de geallieerde legers om, of beter in Duitsland meer en meer toegesnoerd. De toestand werd voor de Uebermenschen met de dag kritieker. Wij ondervonden dit het best. Naarmate de verbondenen oprukten, moesten er kampen en gevangenissen ontruimd worden. Op de duur bleven er nog maar enkele K.Z.'s in handen van de Nazi's. Eén hiervan was Mauthausen. Haast dagelijks kwamen er van alle kanten hopen gevangenen toegestroomd. Dit leidde tot een fatale overbevolking. In plaats van met drie, kwamen wij geleidelijk met vier, vijf, zes en zeven in een bed terecht. Hoe wij daarin gelegen en/of geslapen hebben, vraag ik me nu nog steeds af. Zeven besmeurde, vaak met etterwonden overdekte stank-gevangenen in één bed van amper een meter breed. Niet voor mogelijk te houden... en jammer een trieste waarheid!

Goed of slecht weder, zonneschijn, regen, sneeuw of vorst, och het maakte allemaal geen verschil uit. Na de koffiebedeling werd 's morgens Lausenkontrolle gehouden. Een schaar knuppelspecialisten joeg schreeuwend de zieken uit hun bed. De zeldzamen die nog over een hemd en een onderbroek beschikten, moesten zich met die kledingstukken op de arm. even naakt als de anderen, naar buiten spoeden. Daar werden zij door hetzelfde soort deskundigen als in Gross-Rosen, dus medici of paramedici. opgewacht voor de luizeninspektie. De barakchef en veelal ook een SS'er keken nauwlettend toe. Voor hen volstond één gevonden luis om hemd en onderbroek onherroepelijk naar de vergeethoek te verwijzen en zodoende de getroffene de verzekering te geven dat ook hij het stadium van nudisme was ingetreden.

Bij mijzelf deed er wel iets afbreuk aan mijn komplete naaktheid. Ik droeg namelijk om het middel een broeksriem waarin ik ter beveiliging een houten lepel en de door mijn broer in Esterwegen kunstig in mekaar geknutselde paternoster had bevestigd.

Na de Lausenkontrolle was het de beurt aan de Friseure om in aktie te komen voor de gekende ontharing, handeling die met grote regelmaat werd uitgevoerd en voor ons telkens een ware pesterij was. Dit alles speelde zich omzeggens volledig af onder de blote hemel, vaak bij zeer lage temperaturen. En kon soms uren duren... Hoe ik er geen bevroren ledematen aan over gehouden heb, kan enkel de Heer verklaren.

Wanneer de haarkappers hun vuile job hadden beëindigd, moesten wij op een sukkelstap naar het waskot, waar zoals gezegd alleen het lichaam diende natgemaakt te worden. Zeep was er immers niet voorhanden. Dus onmogelijk om de aan ons uitgemergeld lichaam geklitte vuiligheid te verwijderen.

Maar buiten stonden de inspecteurs ons op te wachten om na te gaan of wij wel sauber waren. Meestal oordeelden zij dat zulks niet het geval was en dan vlogen wij terug naar binnen. Geraakten wij uiteindelijk dan toch door het nazicht op reinheid dan werd ons meestal een doornatte handdoek toegesmeten.

Daarop volgde weer een eindeloos in de rij wachten om de eigen barak binnen te mogen en het uitgeputte, doorvroren, tevens zieke lichaam tussen de zes tot zeven andere lazarussen te persen ,n het dan toch zalige bed. Dat bij dergelijke kontroles en waskwelpartijen meerderen het hachje inschoten, hoeft wel geen betoog?

Hoe kleiner Nazi-Duitsland werd en de K.Z. Mauthausenbevolking in verhouding groeide, kregen wij minder en minder voedsel. Ons dagelijks rantsoentje werd vlug herleid tot een halve liter zogenaamde soep en soms twintig gram rotbeschimmeld brood.

Dan kwamen alle duivels los! De gevangenen die in het uiterste stadium van uithongering verkeerden en ondanks alles in leven wilden blijven, gingen over tot stelen. Natuurlijk alleen zij die hiertoe nog in staat waren. Organisieren heette het in kampjargon. En het moet gezegd dat de Russen en de Polen in deze discipline echte kampioenen waren. Met de grootste lef wisten zij zich extra soep toe te eigenen. Alle middelen waren hierbij goed. Zo rukten zij soms het kostbare eten uit de handen van lotgenoten en verdwenen er stiekem mee. Of werden betrapt, wat onvermijdelijk een dodelijke afloop tot gevolg had. Dat kon anderen niet afschrikken op dezelfde onregelmatige en levensgevaarlijke wijze hun hang naar voedsel te bevredigen. Organisieren was haast het enige middel om in leven te blijven. Ikzelf zou of kon er mij niet toe lenen, gewoon omdat mijn gezondheidstoestand dit niet toeliet. Ik prees mij al gelukkig de dagelijkse wasbeurten te overleven.

In Mauthausen werd honger geleden in zijn uiterste vorm, zulks mag de lezer van mij aannemen. Sommige gevangenen zijn dan ook over de grens van het aanvaardbare gegaan om hem te bevredigen en hebben zelfs geen kannibalisme geschuwd.

Een ander middel om op onregelmatige wijze wat meer soep of een extra stukje brood te bemachtigen — een praktijk waartoe ik mij meermaals heb geleend — bestond erin een dode zolang mogelijk als schijn-levende in het bed te houden om zodoende zijn rantsoentje in handen te krijgen. Zulks werd mogelijk gemaakt door de schaarse verlichting van de barak en het feit dat het nog schaarsere voedsel ons in het bed werd geserveerd. Werd de reuk al te nadrukkelijk dan moesten wij willens nillens afstand doen van ons lijk en het zo begeerde eetsupplement. De bedelers hadden tenslotte ook een neus. Wij mochten ons dan gelukkig prijzen er niet vreselijk van langs te krijgen.

Het organisieren werd ook op grotere schaal bedreven. Landgenoten vielen soms gegroepeerd de keuken binnen, overmeesterden er het personeel en trokken zich met een paar buitgemaakte ketels soep terug. Er werd echter degelijk op gelet dat geen SS'ers in de buurt waren.

Zo werden er solidariteitsgroepen opgericht in de schoot van de aldaar aanwezige volksgemeenschappen. En dat bleken er niet weinig te zijn. De bedoeling was om op systematische wijze te organisieren en de buit onder eigen mensen te verdelen. Een paar maal zou ik van het voordeel van de bedoelde solidariteitsaktie genieten. Later daarover meer.

Alleen reeds de gedachte in het Scheisserbett te belanden verlamde in Mauthausen de Revier-bewoners. Zij wisten maar al te goed wat het tot gevolg had.

Wie in dit onzalige K.Z. betrapt werd op dysenterie mocht over zijn leven een dikke streep trekken. Niet alleen omdat die ziekte meestal een dodelijke afloop had, maar vooral omdat hij, die er kennelijk door aangetast was, onherroepelijk naar het Scheisserbett werd verwezen. Dit betekende dat hij zonder meer in een speciaal voor dit soort zieken voorbehouden bed werd gesmeten. Voedsel werd aan hen niet meer verspild! De op mekaar geworpen lijders versmachtten daar in elkanders drek.

Om zich van ongewenste of overtollige bedgenoten te ontlasten, wendden vuige individuen het Scheisserbett als het middel bij uitstek aan. Zij signaleerden valselijk en laf aan een lid van das Personal dat deze of gene het zitten had. Protesten konden dan niet baten. Zo werden vele niet-dysenterielijders onherroepelijk de dood ingestuurd.

Inderdaad, niemand overleefde het Scheisserbett. Tientallen keren maakte ik het mee dat een lotgenoot, beschuldigd van de bedoelde ziekte, uit het bed gesleurd en op de verdoemenishoop werd gesmeten. Ik hoor deze mensen nog schreien, bidden en vloeken. Voor zover hun nog krachten restten, verdedigden zij zich, echter zonder kans op redding. Hartverscheurend smeekten zij om toch niet in het Scheisserbett te moeten kreperen. Hun weeklagen of opstandigheid leverden enkel hoon en spot op bij de laaghartige verklikkers en... angst bij de vele kandidaten-tegen-wil-en-dank. Niet het minst bij mijzelf, want ik was immers nog steeds door die beruchte buikloop aangetast, zij het gelukkig in verminderde mate. Er mag hierbij niet vergeten worden dat ik tot de naakten behoorde en de uitwendige tekens van dysenterie daardoor nauwelijks te verbergen waren. Dat ik tenslotte niet in het Scheisserbett terechtkwam, dank ik weer aan enorm veel geluk!

Dagelijks kwamen in Mauthausen honderden uitgestotenen de hoop menselijke wrakken nog vergroten. Er was daardoor een steeds nijpender gebrek aan ruimte en voedsel. Een oplossing drong zich meer dan ooit op. De kampkommandant kreeg van zijn baas. Heinrich Himmler, een afdoend middel toegespeeld. Veel genialiteit vergde dit niet, wel veel bestialiteit. Zulks kan de lezer uit volgende ontmoeting met verstrekkende gevolgen uitmaken.

„Francais?"
„Non, be
lge! Et toi?"
„Be
l
ge également! Flamand..."
„D'où?"
„D'un patelin a cóté de Willebroek...
"


Julien Lahaut

Dit was het begin van een gesprek in een van de ziekenbarakken van het oud-Russenkamp. Zowat midden maart 1945.

De aangesprokene behoorde tot de prominenten waarop ik reeds zinspeelde: gevangenen die, om weet ik wat. een baantje-met voordelen wisten te bemachtigen. Het merendeel hiervan bestond uit het restant van de in 1940 tot 1942 aangevoerde Spaanse franco-tegenstanders. De anderen waren omzeggens allemaal kommunisten uit diverse bezette gebieden. In hoofdzaak kopstukken. De bevoordeelde mannen noemden wij kortweg promi's. Zij hadden, buiten een goeie baan, ook een degelijk burgerpak. Nog het best waren zij te herkennen aan een soort schipperspet. Om één voor mij duister gebleven reden waren de SS'ers erg toeschietelijk tegenover hen, Dit belette die promi's niet hun beschermheren bij herhaling om de tuin te leiden en zich op slinkse wijze voedsel toe te eigenen. Dus organisie-ren. Hierin waren de Stalinbroeders uiterst gewiekst. Zij gaven daarbij blijk van een voorbeeldige verstandhouding. Zulks zal verder nog blijken.

Ikzelf was geen marxist, laat staan een Lenin- of Stalinvereerder en had mij ook om geen andere reden in het wereldje van de promi's kunnen infiltreren. Zo was en bleef ik een naakte tussen de honderden anderen. Het bed dat ik — zoals gezegd — met anderen deelde, paalde precies aan de gang die de nudisten van de promi's scheidde.

Van mijn toevallige gesprekspartner ging iets vaderlijks uit. Ik schatte hem een goeie zestig jaar. Hij had een markante kop met daarin doordringende ogen. Rondom zijn mond lag een opstandige trek.

Die man intrigeerde mij, mede omdat het een landgenoot was. Ik wou daarom meer over hem weten en kwam daar onomwonden voor uit.

Onder de mom van „och, wat heeft het te betekenen?" wou hij vooreerst mijn vragen afwimpelen. Die afwijzing gaf precies voedsel aan mijn nieuwsgierigheid. Op mijn aandringen is hij dan aan het vertellen gegaan.

.,Ik ben Julien Lahaut, geboren en getogen in Seraing bij Luik. Ik liep er tot mijn twaalfde jaar school en ben er verder woonachtig gebleven. Wij hadden het thuis niet breed. Vader werkte tegen een loon dat eerder als een aalmoes overkwam. Moeder was al erg tevreden dat zij alle huisgenoten een beetje naar hun honger kon voeden. Ikzelf, weet- en leergierig van aard. moest al vlug uit werken gaan. Van voortgezette studies was uiteraard geen spraak. Dit zou mij evenwel niet beletten door lektuur en zelfonderricht wijsheid op te doen. Intussen bracht ik het bij de staalreus Cockerill tot draaier. Het lot van de verpauperde medearbeiders raakte mijn hart Zo kwam ik fataal in opstand tegen het uitbuitend kapitalisme. De leer van Karl Marx sprak mij sterk aan. Ik stond mede aan de wieg van een linkse, zeg socialistische vakbeweging, waarin ik vlug een leidende funktie kreeg toebedeeld."

Plots zweeg hij en keek mij haast verontschuldigend aan en zei: Maar waarom jou met mijn verleden lastig vallen?"

..Lastig vallen? Integendeel, het interesseert mij allemaal zeer lerk. Vertel asjeblieft verder", drong ik aan. Hij liet zich niet pramen.

..Mijn taak bij de vakbond bestond er vooral in de werkmakkers tot aansluiting te bewegen en met ons de strijd aan te binden tegen het machtsmisbruik van de rijken. Ik hield hen voor dat zij ons behandelden als koopvee. Ik bezat blijkbaar overredingskracht, want het lukte mij in vrij korte tijd een belangrijke groep medestanders te rekruteren. Ik moest echter dra ondervinden dat verbaal geweld weinig of niets opleverde. Ik ging daarom tot aktiemiddelen over, onder meer door stakingen uit te lokken. Steeds als eerste stond ik aan de ingangspoort van de fabriek om gedwongen werkwilligen tot andere inzichten te brengen. Het kwam vaak tot handgemeen met ratten en rijkswachters. Meermaals werd ik opgepakt en ik kon enkele dagen brommen."

Hierop zweeg hij weer en keek mij dromerig aan. Met een uitnodigend gebaar verzocht ik hem verder te gaan met zijn levensverhaal.

„Ik werd voortdurend benaderd door socialistische mandatarissen, die erop aandrongen met hen de politieke toer op te trekken. Er werden mij zelfs verleidelijke aanbiedingen gedaan. Ik moest ze kordaat afwijzen, omwille van de syndicale principes die ik er toen op nahield. Ik wenste tot iedere prijs de handen vrij te houden."

Geboeid luisterde ik naar Lahaut, die mij werkelijk in de ban van zijn woorden had. Er ging iets hypnotisch van hem uit. Hij had blijkbaar mijn grote luisterbereidheid gemerkt en vervolgde meteen: „Op de voorgeschreven leeftijd moest ik mij voor de legerloting aanmelden. Ik trok een fortuinlijk nummer en was dus vrij van dienst, die toen liefst vier jaar duurde. Die tijd kon ik rijkelijk benutten om mede te timmeren aan de weg tot lotsverbetering van de Luikse metaalarbeiders.

Wanneer in 1914 ons land door de Duitsers overrompeld werd, was ik meteen als syndikale voorman vleugellam gemaakt. Daarbij voelde ik mij — alhoewel voordien een verwoed anti-militarist — geroepen om mij als vrijwilliger te melden. Die laffe Germaanse inval kon ik niet nemen.

Na een kortstondige opleiding werd ik naar het front gestuurd, waar ik mij blijkbaar verdienstelijk heb gemaakt, want ik kreeg een pak dekoraties en werd binnen de kortste keren tot wachtmeester gebombardeerd."

Met een spottende glimlach had hij er die toespeling op zijn frontgedrag aan toegevoegd. En opnieuw liet hij een pauze. Weer van korte duur, want ik moedigde hem aan zijn biografische schets te vervolledigen.

Door een lotsbeschikking kwam ik in Rusland terecht om er aan geallieerde zijde te strijden. Zo maakte ik daar in 1917 -zij het eerder van op afstand - de revolutie mee die aan het tsaristisch regime een definitief einde zou stellen. Ons regiment trok zich daarop terug langs Siberië, vanwaar wij via Amerika. Engeland en Frankrijk werden gerepatrieerd."

Was ik even verrast toen ik die bijzonderheden vernam! Wat had die man toch een avontuurlijk leven achter de rug! Mijn weethonger  werd nog meer aangescherpt. Ik dwong Lahaut als het ware verder te vertellen.

„De trieste realiteit in Rusland was mij uiteraard niet ontgaan. Ik doel hier op de rijk-arm-tegenstelling. Met eigen ogen had ik gezien m welke middeleeuwse toestanden het volk daar nog leefde. Je kon nog best van slavernij gewagen."

„Dat heeft jou dan tot het kommunisme doen bekeren?" vroeg ik hem op eerder konkluderende toon.

„Niet direkt. Ik bleef wantrouwig tegenover de politiek. Of beter tegenover de politiekers, die zich maar al te graag tot korruptie lieten verleiden. Ik meende als echte syndicalist volledig ongebonden te moeten blijven ten overstaan van wie ook. Zo onafhankelijk heb ik de strijd tegen het verdrukkend kapitalisme onverminderd voortgezet Van vergadering tot vergadering ben ik getrokken om er de arbeider toe te spreken. Soms in ophitsende taal, dat geef ik grif toe. Die sukkels moesten, hoe dan ook, wakker geschud en ervan bewust gemaakt worden dat enkel een eendrachtig opkomen tegen de kapitaalkolos de hun rechtmatig toekomende plaats in de maatschappij kon doen verwerven. Mijn rol als agitator — zoals tegenstanders die gemeenlijk noemden — kwam sterk tot ontplooiing. Ik ben dan meer en meer gaan inzien dat ik, om werkelijk armslag te krijgen, mij politiek MOEST engageren. Na lang aarzelen opteerde ik voor de socialistische partij. Ik moest echter na verloop van tijd konstateren dat in dit politieke midden de marxistische leer niet in zijn uiterste konsekwenties werd uitgevoerd. Resoluut ben ik daarop in de kommunistische rangen gestapt en deed hiervoor afstand van enkele mandaten. Bij de K.P. vond ik vlug mijn draai. Ik werd er na korte tijd geroepen om in het parlement te zetelen onder meer naast Jacquemotte, die helaas in 1936 - nauwelijks vijftig jaar oud - zou overlijden. Ik werd in opvolging van deze verdienstelijke figuur tot voorzitter van de partij aangesteld."

Met een blik van ben je nu voldaan? wou hij zijn relaas beëindigen. Maar ik was nog lang niet voldaan. Duidelijk liet ik dit blijken:

"Maar hoe ben je in gevangenschap geraakt, meer precies hier in Mauthausen?"

"Och,  ik kon mij ook tijdens de huidige bezetting niet koest houden. Die Nazi's lagen mij nog minder dan de Feldgrauen van 14-18. Als een van de eersten trad ik tot het verzet toe en was zowat de grondlegger van de zogenaamde Staking van 100.000 metallo's bij Cockerill. De Fritzen namen mij dat uiteraard niet in dank af. Mijn arrestatie lag voor de hand. Op aanraden van vrienden zou ik onderduiken. Maar zoals steeds werd ik verraden door mijn temparement en dadendrang. Ik tartte alle regels van de voorzichtigheid en werd tijdens een razzia opgepikt en eingesperrt in de citadel van Hoei. Viermaal zou ik er vergeefs trachten te ontvluchten. Op 21 september 1941 werd ik naar Neuengamme gedeporteerd."

"Ook een koncentratiekamp?"
„En of!"
„Erger dan hier?"
..Een vergelijking met Mauthausen gaat niet op..."
„Waarom niet?"
„Zal je vlug genoeg merken..."
„Vertel wat over Neuengamme en wat daarop volgde?"

„In de beginperiode werd ik er, samen met talrijke andere gevangenen, in een oorlogsfabriek tewerkgesteld. Ik kon er mij niet aan de drang tot sabotage onttrekken. Dit werd mij fataal. Ik werd op heterdaad betrapt, moest daarop een martelende ondervraging ondergaan en werd dan, zegge op 13 juli 1944, ter dood veroordeeld. Gelukkig werd het vonnis niet uitgevoerd. Onverwacht werd ik op transport gezet en kwam hier in Mauthausen terecht, wat trouwens voor de SS gelijkstaat met een terechtstelling-op-termijn."

„Wat bedoel je daarmee?"

„Is toch duidelijk. Mauthausen behoort immers tot het kransje van koncentratiekampen dat uitgekozen werd om dagelijks een welbepaald kontingent Muselmänner naar de eeuwigheid te helpen. Op de meest efficiënte wijze, dat spreekt. De Duitsers pakken immers alles zeer gründlich aan!"

Mijn verbijstering was kompleet. Lahaut merkte dit en wou daarom die straffe bewering wat afzwakken:

„Zo'n vaart loopt het nu ook weer niet. Om ons met zijn allen op te ruimen hebben die groene barbaren toch de tijd niet meer. HUN oorlog zit er ver op en das dritte Reich kan dan zonder meer vergeten worden. Wij maken inderdaad nog altijd een behoorlijke kans om de dans te ontspringen. Moed kerel!"

„Jij hebt mooi praten," reageerde ik hierop vinnig als promi liggen je kansen merkelijk hoger dan de mijne..." Even keek Lahaut mij verveeld aan. „Hoe ben jij bij die clan van bevoorrechten geraakt?" vroeg ik plots.

"Gewoon geluk gehad," antwoordde hij verontschuldigend op mijn ietwat giftige vraag. „Mijn kommunistische vrienden zijn hier namelijk zeer goed georganiseerd en hebben sleutelposities in handen kunnen krijgen. Zij hebben het voor mij geklaard dat ik het baantje van Schneider kreeg. Hier zitten inderdaad voordelen aan vast, waarvan ik jou trouwens ten gepasten tijde zal laten meegenieten."

Hoopvol keek ik hem aan.

Intussen was het voor Julien Lahaut de hoogste tijd om zich naar de Schneiderkammer te begeven. En zo kwam er een abrupt einde aan ons eerste gesprek.

Het was een deugddoende en merkwaardige kennismaking geweest voor mij. Niet alleen omdat Lahaut, voor zover ik mij herinner, de enige Belg was in deze overvolle ziekenbarak, maar vooral omdat hij zo'n biezonder iemand bleek te zijn. Met spanning verbeidde ik dan ook onze volgende babbel. Die man moest mij nog een heleboel kunnen vertellen. Daarbij wou ik meer over het kommunisme vernemen. Julien Lahaut was hiervoor wel de aangewezen persoon.

Bij zijn terugkeer haalde hij een hompje brood uit zijn vestzak.

„Voor jou," zei hij uitnodigend. „Kom het vlug opeten. Hier bij mij. Je bedgenoten zouden het je anders kunnen afhandig maken..."

Overschot van gelijk had hij. Die mensen waren net zo uitgehongerd als ikzelf en zeker tot uiterste middelen in staat om aan voedsel te geraken. Logisch met slechts een halve liter waterraapkoolsoep en soms een sneedje brood als dagrantsoen.

Nadat ik het cadeau-eten had opgeslokt, wou ik Lahaut danken.

„Geen sprake van," weerde hij af. „Ik doe gewoon mijn plicht. Het is erg genoeg dat ik jou en die andere sukkels niet (meer) kan helpen. Onthoud echter dat ik van geen dank wil horen! Beloofd?"

„Als jij dit per se wil, mij goed..."

De volgende dag, na zijn terugkeer uit de Schneiderkammer, vond ik Lahaut weer bereid tot een praatje.

„Ik heb ruimschoots de tijd," zei hij tegemoetkomend.

„Wil jij mij nu wat over de kommunistische leer vertellen?" vroeg ik hem.

„Dat in geen geval," zei hij vastbesloten. „Het is daarvoor niet het geschikt moment. Jij bent nog te jong en vooral te onervaren. Tegen mijn redeneerkunde — dialektiek noemen zij dat in vaktaal — ben jij nog niet opgewassen. Jij zou je waarschijnlijk zonder enig verweer tot mijn opvattingen laten verleiden. Ik mag van die overmacht geen misbruik maken. Later wil ik met jou over het kommunisme wel een boompje opzetten, als wij rustig thuis zijn en jij in volle rijpheid kan oordelen..."

Alhoewel enigszins ontgoocheld, was ik die man toch dankbaar voor zijn faire houding.

Hierop werd hij de vragensteller. Ik moest hem over mijzelf vertellen, vooral over mijn ervaringen in gevangenschap. Hij toonde hierbij een grote luisterbereidheid,

Mijn verhaal viel zo lang uit dat het intussen slapenstijd was geworden. Met tegenzin klom ik bij mijn bedgenoten

„Dors bien! Maar vergeet vooral je rozenhoedje niet te bidden'" nep de kommunistenvoorman mij nog na.

Even was ik onthutst. Eigenlijk ten onrechte, want uit mijn levensverhaal had hij vernomen dat ik van huize uit katholiek was De paternoster die ik om het middel droeg, kon er overigens niet om liegen. Toch was het treffend dat deze a-religieuze man — dat had hij mij ook terloops meegedeeld — mij op dit bidden attent maakte. Maar op de keper beschouwd was zijn handelwijze niet zo verwonderlijk, want uit een later gesprek met hem herinner ik mij nog levendig dat hij de laatste wilsbeschikking van zijn moeder, namelijk een kerkelijke uitvaart, gewetensvol had uitgevoerd en daarbij aanwezig was. Tot ergernis van sommige partijgenoten, zei hij.

Op een regenachtige morgen in april 1945 — de lichten waren in de barak nog niet gedoofd — kwam de kommandant van Lager III, Rapportenführer Bachmayer, de barak binnengestormd. Hij was geflankeerd door de Lageraltester, gekend onder de naam Zwei Meter-sieben omwille van zijn grote lichaamslengte. Er was onmiddellijk paniek onder de gevangenen. Als die gehate kommandant zich liet zien, gingen de duivels aan het dansen. Bitsig beval hij de vlug toegelopen en perfekt in houding springende barakchef alle zieken sofort in de middengang op te stellen. De barakchef gaf fluks en biezonder luidruchtig dit bevel door aan zijn toegewijde helpers. De uitvoering verliep echter niet naar wens van Hen Bachmayer, want hij begon als een razende te tieren:

„Schneller! Viel schneller mms das gehen! Sonst gibt's Prügel!" De aangestelden, opgehitst door de Barackaltester, kwamen nu voorgoed in aktie. Met allerhande tuig ranselden zij de talmers uit hun bed.

Net zo doodsbenauwd als de anderen liet ik mij met de stroom van gevangenen naar die middengang meesleuren. Daar moesten wij, een na één, voor de demonische kampoverste verschijnen. Met een kort handgebaar verwees hij de zeer mageren naar de linker- en de minder mageren naar de rechterzijde van de Korridor. Met mijn amper veertig kilootjes kreeg ik uiteraard een plaats aan de linkerkant.

Ik vreesde het ergste. Maar Zwei-Meter-sieben wou de Muselmanner geruststellen. Beter nog, hij verheugde hen met de ongelooflijke mededeling dat zij naar een barak zouden geleid worden, waar zij van een beter regime zouden genieten... in afwachting van hun uitwisseling met Wehrmachtsoldaten in geallieerde gevangenschap Het Internationale Rode Kruis, met zetel in Zwitserland, zou voor de repatriëring instaan. Maar vooral moesten zij desinfiziert worden, nog een verkwikkend stortbad krijgen en terug in het bezit van de burgerkleren gesteld worden.

Misschien tegen alle logica in geloofde ik deze fabelachtige voorstelling. Ik verheugde mij reeds in het weerzien — na een eeuwigheid van tijd — van mijn ouders, broers, zussen, verwanten, de vele vrienden en vooral mijn meisje.

Plots hoorde ik een stem gedempt, maar doordringend mijn naam noemen. Zij kwam van Lahaut die mij teken deed onverwijld bij hem te komen. Zeer tegen mijn zin in volgde ik dit nadrukkelijk verzoek op.

Ik had het niet makkelijk om mij ongezien uit de rij te verwilderen. Er lagen overal kapers op de kust. Lahaut trok mij vlug tussen de beschermende bedden.

"Volg mij als de bliksem," zei hij gejaagd.
„Waarom? Nu ik juist naar huis mag!" wou ik protesteren.
„Volg mij, sukkel! Je weet niet wat jou anders te wachten staat. Kom vlug naast mij in bed. Trek mijn vest aan en zet mijn pet op!"

Met veel tegenzin deed ik wat hij van mij verlangde. Julien Lahaut voegde zich vlug bij mij in zijn slaapstede.

„Wanneer zij seffens een razzia houden — en dat doen zij beslist — vertel jij hen maar dat je ook Schneider bent en ik nachtdienst had en nu aan mijn slaapbeurt toe ben..."

„Waarom die komedie?" vroeg ik de kommunistenleider. die afwerend antwoordde:

„Die ongelukkigen zijn er verschrikkelijk aan toe. Meer kan en mag ik je niet verklappen. Heb echter vertrouwen en beloof mij dat jij zonder tijdverlies mijn bed zal induiken en je als kleermaker zal voordoen telkens zij gevangenen voor repatriëring door het Internationale Rode Kruis komen ophalen?"

Met twijfel en tegenzin gaf ik mijn woord en Lahaut trok hierop zijn deken over het hoofd.

Geen vloek te vroeg, want daar kwam een stel knuppelaars op ons afgestevend. Het Promikwartier bleek ditmaal voor hen geen onschendbaar terrein te zijn. Brullend en stokzwaaiend wilden zij weten waarom wij — Scheisskerln, zoals zij ons geringschattend noemden — niet bij de anderen in de rij stonden. Ik dreunde het door Lahaut voorgezegd lesje af en had waarempel geluk. De knuppelhelden dropen af, echter niet zonder een paar maal argwanend om te kijken.

„Dat was op het nippertje," hoorde ik Lahaut zeggen die vlug zijn deken van zich afwierp. „Aan de dood ontsnapt", geloof mij vrij.

De twijfel in mijn ogen en de misnoegde trek om de mond deed hem steigeren.

"Maar geloof mij toch man. Die stumperds gaan niet naar de vrijheid"
"Waarheen dan wel?"
"Naar de gaskamer. stuk wantrouwen!"
"Gaskamer, wat mag dit betekenen'" vroeg ik niet onmiddellijk begrijpend.
"Nomdedieu, ik heb mijn mond voorbijgepraat," vloekte Lahaut en beet zich haast de lippen stuk. „Ik zal nu maar alles vertellen. Doch zweer dat jij zal zwijgen als een graf!"

Op mijn instemmende hoofdknik begon hij zijn uitleg:

"Je weet dat Heinrich Himmler en Obersturmbahnführer Adolf Eichmann (12) op bevel van hun aanbeden Führer een Endlösungs-plan hebben uitgewerkt. Summier komt het hierop neer dat in speciaal voor dit doel uitgezochte kampen, waaronder Mauthausen, regelmatig een bepaald kontingent gevangenen, bij voorkeur joden, moeten gelikwideerd worden. Als probaatste middel hebben die Herren voor een vergassingssysteem geopteerd dat inmiddels in Auschwitz, Treblinka en andere jodenkampen in Polen met sukses is beproefd. Eenvoudig, doch akkuraat! Iets dat enkel aan het brein van een Nazigenie kon ontspruiten. Voor hun vernietigingsdoel kiezen zij in de eerste plaats joden, zigeuners. Getuigen van Jehova en bijbelvorsers uit. Dan volgen de niet-rendabelen. De slachtoffers, waarbij jij nu net niet was, worden met een of ander foefje naar een pseudo-douchezaal geleid. (13) Daar komt uit de sproeiers geen verkwikkend-warm water, maar dodend gas."

„Mijn God, dat is toch onmogelijk!" stootte ik verschrikt uit.

„Helaas maar al te waar," ging Lahaut op gedempte toon verder. „Op minder dan een kwartier is het vergassingsproces ten einde. In afwachting van hun ophaling voor het krematorium worden de lijken, ongemerkt voor de wachtende doodskandidaten, in een belendende kamer gesleept. Daarna wordt in ijltempo de douchezaal grondig van braaksel en uitwerpselen gereinigd. Om vijftig stuks mensen naar de andere wereld te helpen en de zogenaamde stortbadruimte weer een onschuldig uitzicht te geven, volstaan dertig luttele minuten. Hier geen tijdrovend en zielig ophangen of verprutsen van kostbare kogels meer. Per dag kunnen zowat vijfhonderd Nazi-onwaardigen worden opgeruimd: het maximum dat de verbrandingsovens kunnen werken..."

Hier stopte Lahaut even. duidelijk met ih bedoeling mi| op verhaal te laten komen. Daarna vervolgde hij:

..Nu kan jij mij vragen hoe ik dit alles heb vernomen? Zal ik je ook vertellen, opdat jij zou begrijpen dat zwijgen heilige plicht is. Een lid van het vergassingskommando behoort tot onze elan en heeft ons vanzelfsprekend op de hoogte gebracht."

Nu eerst besefte ik ten volle dat Julien Lahaut mij van een gewisse dood, van de verschrikkelijke vergassingsdood had gered. Ontsteld, maar dankbaar keek ik hem aan.

„Nu is het slapenstijd," zei hij hierop kwasi-gebiedend. "En vergeet jouw rozenhoedje niet!"

Instinktief greep ik naar mijn paternoster als naar een laatste redmiddel. Dan klom ik moeizaam in mijn bed, bij de zes anderen.

Intussen was het tot mij doorgedrongen dat die Auschwitzer dokter mij terloops ook over vergassing van joden had gesproken, maar dat ik hieraan geen aandacht had geschonken, geschokt als ik was door de mededeling van de vreselijke geneeskundige experimenten op vrouwen waaraan hij deelgenoot MOEST zijn.

Volledigheidshalve wil ik vermelden dat ik, door toedoen van Julien Lahaut, nadien nog enkele malen aan de vergassingsdood ben ontsnapt. (14)

Julien Lahaut zou mij ook omstandig inlichten omtrent het wordingsproces van dit beruchte K.Z. en mij meerdere verbluffende mededelingen doen. Een en ander zag ik bevestigd in HET BOEK DER KAMPEN van Ludo Vaneck, een interessant naslagwerk waaruit ik hoofdzakelijk de hiernavolgende, door mijzelf aangevulde en/of bewerkte gegevens heb geput.

Pas was Oostenrijk door de Hitlerhorden overrompeld en de Anschluss een feit of de Führer stuurde een delegatie hogere officieren dat in Sankt-Valentin aankomende spoorwagens vele lijken en stervenden bevatten en dat deze op karren of legerwagens werden gegooid en zo naar het kamp gevoerd. In januari 1445, bij de evacuatie van Auschwitz, bereikten amper de helft van de opgejaagde gevangenen Mauthausen nog levend.

In tegenstelling tot andere koncentratiekampen telde Mauthausen ettelijke stenen gebouwen. Die gebouwen waren opgetrokken met granietblokken uit de bij het kamp horende steengroeve. De gevangenen zelf stonden in voor de realisatie van die bouwsels. Men kan stellen dat aan elke steen bloed kleefde.

Bij de ingangspoort hing een ketting die mede als afsluitmiddel diende. Zeer vaak kreeg een tuchtboef deze ketting om de hals. Als op afspraak trok elke passerende SS-man eens aan het losse eind van die ketting tot de ongelukkige door de dood uit zijn onbeschrijflijk lijden verlost werd.

In Mauthausen was er ook de gevreesde KLAAGMUUR. De verwijzing naar de muur met dezelfde naam in Jeruzalem ligt voor de hand. Hieraan werden gevangenen rechtstaand ondervraagd en op de beproefde manier mishandeld. Soms dagenlang, zoals gebleken is. Aan deze schandmuur werden er ontelbaren gedood. Niet zelden schoot de SS er het ganse bestand van een transport neer. Inschrijvingen in de registers gebeurden dan meestal niet.

Mauthausen had ook zijn NEKSCHOTKELDER, zijn GASKAMER en zijn KREMATORIA.

Wat in Mauthausen zeer geducht was, werd cynisch het FRAMBOSENKOMMANDO genoemd. Haftlinge werden naar een terrein gestuurd net buiten het Hauptlager en palend aan het ziekenkamp, waarin ik omzeggens mijn hele Mauthausenperiode heb doorgebracht. Op bedoeld terrein werden frambozen geteeld. Men stuurde de vele gevangenen er niet in voor de verzorging of de oogst van de planten, maar gewoon om ze, zogenaamd wegens ontvluchtingspoging, dood te schieten.

In de REVIEREN of ziekenbarakken speelden zich de onvoorstelbaarste en smerigste tonelen af, vooral in de Aborten. Die waren meestal in een afzonderlijke Block of achteraan in de barak aangebracht en bestonden meestal uit grote houten bakken of tonnen met aan één kant een plank bevestigd die bij de ontlasting een zithouding moest toelaten. Alleen de sterksten slaagden erin een plaatsje te bemachtigen om aan hun behoeften te voldoen. Anderen hurkten gewoon neer waar zij zich bevonden en deden wat niet anders kon. Wat soort toestanden zulks met zich bracht, kan zo geraden worden. Velen zochten al tastend in de zelfs bij dag nagenoeg duistere barak een weg naar de ontlastingsplaats, die zij meestal niet bereikten. Met alle treurige gevolgen vandien.

In het beste geval werden zweren op hoofd of andere lichaamsdelen omzwachteld met. . papier.

Op 17 februari 1945, nagenoeg een week na ons transport uit Gross Strlitz kwamen vierhonderd zieken uit K.Z. Sachsenhausen-Oraniënburg (noordelijk Berlijn) in het kamp toe. Zij bleven een ganse nacht buiten staan, naakt bij een temperatuur van -10° celcius. 's Morgens gingen de SS'ers er met bijlen op los. Slechts enkele begenadigden lieten zij in leven. Aan dergelijke afslachting ben ik op gelukkige wijze ontsnapt.

Mauthausen bood nog andere verrassingen, zo bijvoorbeeld de MUUR DER VALSCHERMSPRINGERS. Het ging om een vele meters hoge muur. Beneden waren er twee diepe vijvertjes, uithollingen in de harde steenmassa. Van deze muur werden honderden gevangenen naar beneden geduwd. Zij vielen ofwel te pletter op de rotswand of verdronken in één van de vijvertjes.

Tot wanhoop gebrachte gevangenen sprongen uit vrije wil naar beneden. Precies om die reden gaven de SS'ers — met Nazi-humor — die muur de bedoelde naam.

In augustus 1942 arriveerde het eerste transport Nederlandse joden in K.Z. Mauthausen. Zij werden allen van die muur geranseld. Niet één enkele overleefde.

In Mauthausen gingen de heersers ook prat op de TODESSTIEGE, een door de gevangenen zelf uit ongelijke steenklompen gemaakte trap met liefst honderdnegenentachtig treden van verschillende afmetingen en daarbij zeer oneffen. Deze dodentrap had een lengte van meerdere tientallen meters, waarlangs de arbeidsbekwame gevangenen uit het werkkamp moesten afdalen naar de lagergelegen steengroeve. Ook de zieken moesten via deze dodentrap naar het voor hen voorbehouden kamp.

Terloops weze vermeld dat het hoogteverschil tussen sommige treden bijna een halve meter bedroeg. Dat het bestijgen ervan een niet onbelangrijke krachtinspanning vergde, vooral van totaal uitgeputte mensen, is vanzelfsprekend.

Na volbrachte dagtaak in de Steinbruch, moesten de afgepeigerde en moegetergde gevangenen 's avonds langs die trap naar de appèl-plaats en vandaar naar hun barak terugkeren. Eens deze volgestouwd met honderden gevangenen, die stuk voor stuk een zware steen op de schouder torsten, werden de hekkensluiters met geweerkolven bewerkt en op hun voorgangers geduwd. Rij na rij werd zo neergedrukt. Wie niet meer rechtkwam, werd gewoon afgemaakt. En weer was de SS-leiding een portie Mistvieh kwijt.

Voor de STEINBRUCH verwijs ik best naar het desbetreffend onderdeel in het hoofdstuk Gross-Rosen. In Mauthausen speelde zich hetzelfde scenario af. Alleen lag het aantal doden in laatstgenoemd K.Z. merkelijk hoger, om de goede reden dat daar gedurende een langere tijd een groter aantal gevangenen tot dit tuchtwerk gedwongen werd. Nog een belangrijk verschil met Gross-Rosen was dat de gevangenen, die tot de strafkompagnie behoorden, de ganse dag de honderdnegenentachtig vreselijke treden naar het kamp moesten bestijgen en nadien in Laufschritt afdalen. Zeer weinigen overleefden die uitzonderlijke strafmaatregel.

PUFF stond gewoon voor bordeel of ontuchthuis waarin er inderdaad ook in Mauthausen werd voorzien. Het was uiteraard alleen aan bevoorrechten toegestaan hiervan gebruik te maken, namelijk de Duitse beroepsmisdadigers. Lager- en Blockaltester en Kapo's. Officieel waren enkel de Polen, de Russen en de joden van dit privilegie uitgesloten. Het is wel duidelijk wie klant was van de PUFF! Zeker niet de uitgemergelde gevangenen, want die hadden het al moeilijk genoeg om zo overeind te blijven.

Inderdaad, de dood was voortdurend in onze nabijheid. In K.Z. Mauthausen steeg het sterftecijfer met de dag. Zoals onderhand geweten is, ging het meestal niet om een natuurlijke dood. De geraffineerdste uitmoordingsmiddelen werden door de SS-heersers en hun gedweeë helpers aangewend om het dagelijks kwantum lijken te halen. Bij die middelen scheerde cynisme hoge toppen. Zo herinner ik mij een man die met de dood bedreigd werd zo hij het aandurfde in te slapen. Vier dagen lang vocht die drommel tegen een steeds opdrin-gender vaak, onophoudelijk schreeuwend dat hij nog altijd wakker was. De vijfde dag werd hij overmand door de slaap waaruit hij niet meer zou ontwaken, want genadeloos werd hem een kogel door de hersenpan gejaagd.

De dood lag altijd op vinkeslag. Zou hij mij ook in zijn grijparmen nemen? Voorlopig scheen dit niet het geval, al takelde mijn gestel zienderogen af. Oorzaak hiervan was onder meer het steeds afnemend rantsoen dat op de duur nog enkel bestond — en dit niet eens elk etmaal — uit een half litertje lauw water met enkele schaarse stukjes raapkool. De aanslepende dysenterie was ook niet bevorderlijk voor mijn gezondheidstoestand. Na verloop van tijd kon ik mij nog ternauwernood staande houden. Strompelend, mij daarbij aan bedden vastklampend, moest ik trachten de Scheisskübel en nadien terug net bed te bereiken. Gelukkig was intussen de verplichting opgeheven om ons naar de wasbarak te begeven. Wie op die verrukkelijke idee kwam, heb ik nooit vernomen.

In het oud-Russenkamp moest ik het bed delen met zes andere nudisten. Veel omtrent die mensen herinner ik mij niet meer. Wel weet ik dat het allemaal Duitsers en/of Oostenrijkers waren. Slechts twee onder hen waren politieke gedetineerden en in handen van de Gestapo gevallen wegens anti-Nazistische aktiviteiten. De anderen waren stuk voor stuk veroordeeld wegens zware misdaden van gemeenrecht en tot levenslange hechtenis veroordeeld. Als gevolg van overvolle tuchthuizen waren zij uiteindelijk naar Mauthausen overgebracht. Twee onder hen bleken moordenaars te zijn die eerst nog hun slachtoffer hadden verkracht, akelige biezonderheid waarop zij zich overigens nog beroemden. Meer heb ik van dat viertal kriminelen niet onthouden.

De twee die wegens hun verzet tegen het Hitlerregime in gevangenschap terechtkwamen, zal ik mij echter levenslang geheugen. Toch kende ik hen enkel bij de voornaam.

MAX, een burgerlijk ingenieur en topfunktionaris bij Radio Berlin, was omwille van zijn uiterst linkse, zeg kommunistische sympatieën, in Nazi-kringen niet onbekend. Bij de machtsovername in 1933 werd hij door leden van de lijfwacht van de zich tot Führer aller Germanen opgeworpen Oostenrijkse tolbeambtezoon van zijn bed gehaald en zonder aanhoudingsbevel achter de tralies gezet. Na ongeveer zeven jaar verblijf in diverse gevangenissen — zonder dat er ooit tegen hem een proces werd gevoerd — belandde hij medio 1941 in K.Z. Mauthausen. Toen ik hem leerde kennen, had die man reeds twaalf jaar vrijheidsberoving-in-de-schrikwekkendste-vorm achter de rug. Martelingen, vernederingen en uithongering hadden hem echter niet murw gekregen. Hij bleef niet alleen in leven, maar had het daarbij nog gepresteerd zijn waardigheid te behouden. Ondanks zijn naaktheid en de vermagering tot op het bot bleef hij er uitzien als een aristokraat. Het brilletje met gouden montuur, dat hij als bij wonder in zijn bezit had kunnen houden, werkte die indruk waarschijnlijk in de hand. Hij deed mij onwillekeurig aan Mahatma Gandhi denken. De uiterlijke gelijkenis was frappant. Max deelde echter niet de opvatting over de geweldloze revolutie die de legendarische Indiase volksleider predikte. Graag en langdurig heb ik geluisterd naar deze uiterst beschaafde, hoogst intelligente man. Hij leerde mij veel over de toestanden in het Duitsland vóór het Hitlertijdperk en had het daarbij niet moeilijk mij te overtuigen dat de strijd tussen de kommunisten en de snel in aantal groeiende Nazi's er één MOEST worden van hard tegen hard. Dat de sinistere auteur van MEIN KAMPF het pleit zou winnen, had Max altijd voor onmogelijk gehouden. Hij achtte het Duitse volk niet in staat een dergelijk politiek misbaksel aan de macht te brengen. Wel wist hij dat zijn landgenoten tot uiterste dingen te verleiden waren, vooral als gevolg van het onrechtvaardig en onrealistisch Verdrag van Versailles dat hen immers diep had vernederd en tot de bedelstaf had gebracht. Maar hoe zij het vermochten deze hysterische brulaap (resic) — die van geboorte zelfs geen Duitser was — te volgen, heeft hij nooit kunnen begrijpen.

Na een lange uitweiding over zijn leven en streven wou die Berlijnse aristo op zijn beurt een en ander over mijn herkomst en oorlogservaringen vernemen. Aan dit verlangen heb ik volgaarne voldaan. Max en ik konden het vlug zeer goed met mekaar vinden: wij zaten blijkbaar op dezelfde golflengte. Bij herhaling drong deze ingenieur erop aan na de oorlog met hem kontakt te nemen. Wij moesten mekaar beslist in betere omstandigheden ontmoeten, meende hij. Aan die wens ben ik helaas niet kunnen tegemoetkomen om de goeie reden dat ik, zoals gezegd, van hem slechts de voornaam kende en onmogelijk kon achterhalen of hij uiteindelijk ook aan de Nazi-hel is ontsnapt. Of maakte ik een fout niet via Radio Berlin of welke diensten ook naar hem te informeren? Met die gedachte heb ik wel enige tijd gespeeld, maar Berlijn was tot lang na de beëindiging van de vijandelijkheden een door de Grote Mogendheden gevierendeelde stad en derhalve sterk van de buitenwereld geïsoleerd. Max is bijgevolg voor mij een van de vele, zij het ditmaal mooie, herinneringen gebleven.

Nummer twee van de politische Verbrecher die met mij een minimum aan ruimte in ons éénmansbed-met-zeven moest trachten te vinden, heette LUDWIG. Hij was geboren en getogen in Graz, hoofdstad van de Oostenrijkse provincie Stiermarken. Hij dreef er een kruideniershandel die hem slechts magertjes de kost liet verdienen voor zijn zeskoppig kroost. In zijn Heimat had België de roep een soort luilekkerland te zijn, waar iedereen royaal behuisd was, over een flinke spaarpot beschikte en de levensmiddelenmagazijnen uitpuilden van exotische vruchten. Noteer, beste lezer, dat in het Oostenrijk van na wereldoorlog I, net als in Duitsland, een sinaasappel, een banaan en Bohnenkaffee het summum van begeerte waren, uiteraard alleen voorbehouden aan rijkaards. Chocolade was er, omwille van de daarin verwerkte cacao, eveneens een peperdure luxe. Volgens Ludwig waren in ons land de rookartikelen stukken genietbaarder dan in het gewezen rijk van Franz-Joseph. Met Ludwig werd overeengekomen dat ik hem nach der Krieg in al die hemelse dingen zou bevoorraden. Ter kompensatie mocht ik van hem Oostenrijkse specialiteiten verwachten. Bij Ludwig draaiden de gesprekken steevast om het tema eten en drinken. Het was beslist geen Max, maar alleszins een fidele kerel.

Ook met deze Oostenrijker zou ik achteraf geen voeling meer hebben. Het gebrek aan kennis van zijn familienaam zat hier ook voor een groot deel tussen. Ik wist overigens niet of de man met de zeis hem in de allerlaatste oorlogsdagen niet te pakken kreeg. Ik hoop in elk geval hartsgrondig dat het voor hem, evenals voor Max, een gelukzalige terugkeer in de huiskring is geworden.

Julien Lahaut had er mij reeds enkele malen in bedekte termen over gesproken en hierdoor weer in alle toestanden gebracht. "Er staat ons een gelukkige gebeurtenis te wachten," zei hij.

Waar het precies om ging, wist hij zelf niet of wou hij niet verklappen. Was hij ditmaal op zijn hoede en wou hij een lek vermijden?

Op 25 april 1945 was een kolonne kamions met het overbekende rodekruiskenteken het hoofdkamp binnengereden. Dit nieuws verspreidde zich als een lopend vuur. Ook wij in het oud-Russenkamp waren vrij vlug op de hoogte van dit verheugend feit.

„Die wagens kwamen regelrecht uit Genève," vertelde Lahaut. „Via het Internationale Rode Kruis (I.R.K.) is er een afspraak gemaakt tot uitwisseling van Duitsers in geallieerde gevangenschap tegen Franse en Belgische gedetineerden, bij voorkeur die zich in koncentratiekampen bevinden. Mauthausen dat het dichtst bij de Zwitserse grens ligt, komt eerst aan de beurt. En ditmaal is het geen kwakkel!!!"

Ook in onze barak dienden zich een paar I.R.K.-heren aan in gezelschap van een hogere SS-officier. De weinige aldaar vertoevende Fransen en de twee nog resterende Belgen, Julien Lahaut en ikzelf, werden bij dit illuster gezelschap gebracht. De kommunistenleider kreeg onmiddellijk het licht op groen, wat betekende dat hij zonder enige formaliteit met de genoemde I.R.K.-mensen mee mocht naar het hoger gelegen hoofdkamp en daarbij de verzekering kreeg dat hij met vele andere gevangenen zonder verwijl naar het land van Wilhelm Teil zou worden getransporteerd. In afwachting van het einde van de oorlog en hun repatriëring wachtte hen daar een prima verzorging, zodat voor hen vlug de nachtmerrie zou voorbij zijn!

Ikzelf kreeg minder goed nieuws te horen. Mijn gezondheidstoestand bleek zo slecht te zijn dat een verplaatsing per vrachtwagen — het enige middel waarover het I.R.K. beschikte — niet in overweging kon genomen worden. Ik zou nooit levend in Zwitserland geraken, luidde het ongenuanceerd oordeel. Als magere troost gaven de I.R.K.-lui mij de verzekering dat zij spoedig zouden terugkeren en er — bij gunstige evolutie van mijn gezondheidstoestand — voor mij vast een plaats in de wagens werd gereserveerd. Tot die gunstige evolutie kon het pakje met levensmiddelen, dat inmiddels ter bewaring aan de barakchef werd overhandigd, gedeeltelijk bijdragen, wensten zij mij vriendelijk-troostend te overtuigen. Uit hun meelijwekkende blik bleek duidelijk dat zij mij geen overlevingskansen gaven.

„Op een haartje na aan de verdoemenis ontsnapt," dacht ik en kon een paar krachttermen niet weerhouden. Die tegenslag bracht mij op de rand van een instorting.

Ook het vertrek van de vaderlijke vriend en beschermer, Julien Lahaut, voelde ik biezonder pijnlijk aan. Zou ik hem ooit terugzien? "-is onverklaarbaar in mij zegde dat het inderdaad niet zou gebeuren. Dit voorgevoelen werd jammer genoeg bewaarheid. Die gemene moord op hem heeft mij diep geschokt.

Na het vertrek van de l.R.K.-delegatie werd ik bij de Barackältester geroepen. Die duwde mij — blijkbaar met veel tegenzin — een pakje van twintig kubieke centimeter in de handen. Het bevatte wat koekjes, enkele repen chocolade en sigaretten, maar bleek nog slechts tot de helft gevuld te zijn. Wie met de rest aan de haal was, kon ik zo raden!

Met een ,,Los, sofort ins Bett" werd ik de slaapzaal ingestuurd en moest ik op mijn wankele benen proberen mijn strozak te bereiken. Tientallen zeer hongerige ogen keken begerig naar de schat die ik beschermend tegen de borst drukte. Vlug werd ik door een stel medegevangenen omringd, allen even behoeftig naar voedsel als ikzelf. Nog vóór ik iets in de mond kon steken, rukten zij mij het pas verworven pakje uit de handen. Mijn huilend protest hielp natuurlijk niet. Wie zou mij trouwens in bescherming nemen? Zeker het Stubenpersonal niet, want dat soort mensen zou eerder aan de plundering hebben deelgenomen.

Bij Max en Ludwig, die ik graag wat van mijn eetschat had willen meedelen, ben ik mijn ellende gaan uitschreien.

Mijn optimistische geaardheid hielp mij vlug over die diepe ontgoocheling heen. Daarbij won de hoop op een spoedige terugkeer van de l.R.K.-missie en mijn gebeurdelijke overbrenging naar Zwitserland vlug veld. Je kon nooit weten, dacht ik. Maar zoveel was zeker dat er vanuit het ziekenkamp voor mij geen ontkomen mogelijk was. Ik moest mij sowieso als gezond en werkbekwaam voordoen. Hiervoor restte slechts een middel: mijn overplaatsing naar het Werklager aanvragen en dus grof spelen. In de gegeven omstandigheden oordeelde ik dat het te nemen risico verantwoord was, want na ten hoogste een paar dagen zou ik in het oud-Russenkamp toch kreperen.

Max wou mij het onzinnige van mijn voornemen doen inzien.

„Als ze je daarboven in het werkkamp naar de steengroeve sturen, ben je meteen eerste kandidaat voor het hiernamaals," zei hij op bezwerende toon.

Maar niets of niemand kon mij nog van mijn opzet weerhouden. In het Werklager lag mijn enige overlevingskans, hield ik mezelf stoïcijns voor. Het gezonde verstand dat het volledig liet afweten?

De dag nadat ik de verstrekkende beslissing had genomen, meldde ik mij bij de geneesheer-van-dienst aan. Het was een Joegoslaaf die gelukkig vloeiend Duits sprak. Een vluchtige blik overtuigde de eskulaap dat ik knettergek moest zijn om in mijn toestand naar het werkkamp te willen gaan.

„Waar haal je die stompzinnige idee vandaan?" vroeg hij, mij tegelijk meewarig en verstoord aankijkend.

Ik kwam dan met mijn motief op de proppen. De dokter bleek daar in te kunnen komen en, na van de inmiddels toegekomen Lageraltester toestemming gekregen te hebben, gaf hij mij toch hoofdschuddend een wenk om bij de arbeidsbekwamen post te vatten. Daar kreeg ik een kampplunje toegesmeten dat ik met veel moeite en daarbij heftig transpirerend kon aantrekken. En plots besefte ik dat ik geen nudist meer was!

Ik kreeg onverwacht hulp van twee medegevangenen, die ook voor het werkkamp waren goedgekeurd. Het bleken landgenoten van de geneesheer te zijn die hen, in hun taal, vlug mijn bedoeling schetste en er blijkbaar op aandrong mij een steuntje te geven. Ik kon alleen maar gissen wat tussen die drie werd afgesproken.

Het waren mannen met een hart. Zij nodigden mij uit mij vast te klampen aan hun schouders. En zo kon ik uiterst moeizaam de ongelijke treden van de Todesstiege beklimmen. Soms sleurden zij mij letterlijk omhoog. Hierbij schuwden zij noch hun krachten noch het gevaar voor hun edelmoedigheid bestraft te worden.

Die twee onbekende Joegoslaven — twee meer in de rij van de anonieme helden en de zoveelste schakels van mijn geluksketen — slaagden erin mij heelhuids boven die beruchte trap te helpen. Niet het minst dank zij hun bemoedigende woorden, waarvan ik enkel de betekenis kon raden. Zij spraken immers voor mij een onverstaanbare taal! Het zal wel altijd een raadsel blijven waarom ik onderweg niet door een begeleidend Kapo met een rake knuppelslag naar de eeuwigheid werd gezonden...

In het Werklager met zijn eindeloos lange, rechtlijnige barakken-rijen werd ons groepje voor een vluchtige telling en dito kontrole naar de Appèlplatz geleid. Ik zag dit ongemeen grote plein voor het eerst. In mijn op hol geslagen verbeelding moest het in oppervlakte niet onderdoen voor het Sint-Pietersplein in Rome.

Tot ieders opluchting vroegen de formaliteiten deze keer weinig tijd. Op een bitsig, maar verlossend „Los, zur Baracke!", werden wij naar onze bestemming geblaft. Ik steunde onverminderd op de schouders van de Joegoslaven die zich over mij bleven ontfermen.

Onze thuishave, een barak waarvan ik reeds lang het nummer vergeten ben, zat volgepropt met luizige gevangenen, die ons eerder vijandig aankeken. Onze komst betekende immers weer ruimtevermindering. Van bedden was daar geen sprake, leder moest her en der op de plankenvloer een plaats trachten te bemachtigen. En op een strozak viel er nauwelijks te rekenen. Ik was echter te versuft en te vermoeid om mij aan die toestanden te ergeren. In het oud-Russenkamp ging het er haast nog slechter aan toe. Overmand door vermoeienis viel ik meteen in een bevrijdende slaap en ik had niet eens mijn Joegoslavische redders bedankt.

De kalender wees intussen reeds eind april 1945. De hoop om nog door I.R.K.-wagens in ruil voor Duitse gevangenen opgehaald en naar het neutrale en paradijselijke Zwitserland overgebracht te worden, had ik intussen reeds moeten opgeven. Volgens ongekontroleerde, maar steeds hardnekkiger verspreid nieuws zouden de Russen en hun westerse geallieerden mekaar zeer dicht zijn genaderd. De nog standhoudende Duitse divisie had zich in een soort zelfmoordstrijd gesmeten. Maar het stond intussen ook vast dat Hitler niet wou begeven. Tot de laatste man moest zijn illuster dritte Reich verdedigd worden.

„Een Duits soldaat verkiest de dood op het veld van eer boven de krijgsgevangenschap," luidde immers het parool.

Door de konfrontatie tussen de strijdende machten in onze onmiddellijke nabijheid werden de I.R.K.-wagens helaas de doorgang belet. Zwitserland kon ik dus vergeten.

De doorprikte Helvetiëdroom kreeg echter vlug een alternatief, waaraan ik mij figuurlijk ging vastklampen. Het uit diverse richtingen naderende veldgeschut wettigde meer en meer de hoop op een spoedige inname van het kamp en... onze bevrijding. Wie de wedloop zou winnen, de Russen of de westerse geallieerden, bleef een open vraag, al werd het meest op de laatstgenoemden getipt. Een tweede vraag die ik mij stelde, was van een andere aard en zeer beangstigend, namelijk of de SS'ers ons niet in extremis zouden likwideren en achteraf het kamp in zijn geheel vernietigen. Het wachten op een antwoord op beide vragen ging gepaard met een steeds intenser wordende vrees.

Dat er wat op til was, kon haast met de ogen dicht bemerkt worden. Uiterst zelden kregen wij nog een Himmlerkrijger op visite. Gebeurde dit wel dan viel bij hem een moeilijk te verbergen zenuwachtigheid op. Het heldenvolk had het vreselijk op de heupen. Onder hen waren er die zich — zo mogelijk? — nog brutaler dan tevoren aanstelden. Anderen keken ons eerder schuw en met een verontschuldigende blik aan. Een paar zochten zelfs toenadering.

Een staaltje hiervan kreeg ik na een appèl dat de jongste dagen om weet ik welke reden niet meer op het daartoe bestemde plein, maar wel vóór de barak plaatsgreep. Ik werd er naartoe geholpen door mijn Joegoslavische bewaarengelen. Op eigen krachten zou ik het al lang niet meer gekund hebben, want er traden plots ernstige verlammingsverschijnselen op.

 


In hoogsteigenaardig gesprek met een SS-man

 
Na die bewuste schouwing, die slechts luttele tijd in beslag nam, kwam de dienstdoende SS-man recht op mij af. Zoals begrijpelijk raakte ik onmiddellijk in paniek. Maar wat gebeurde er? Die mankwam doodgemoedereerd naast mij op het barakvoorplein zitten en begon warempel een babbel van lange duur. Of liever, hij startte met een vraaggesprek in regel. Hij wou per se mijn verleden kennen. Ik wist eerst niet waar ik het had. Aanvankelijk argwanend, nadien ongeremd, bouwde ik mijn verhaal op. Ik hield het echter kort. Daarop begon hij te vertellen, ruim een kwartier lang. Vooreerst wou hij mij overtuigen dat hij dieser Dreckkrieg absoluut niet had gewild en dat omstandigheden buiten zijn wil hem in de rangen van de SS hadden gedreven. Het ging niet alleen om het redden van het eigen vege lijf, maar tevens om dat van zijn gezins- en familieleden, beweerde hij. En vervolgens bekende hij erg beschaamd te zijn om al de gruweldaden die werden bedreven door het zogenaamde elitekorps van Adolf Hitler, waarvan hij zich nu graag wou distanciëren. Hij verlangde er zó naar vrouw en kinderen terug te zien. Vlug en in vreedzame omstandigheden! Vooraleer op te stappen, gaf hij mij de verzekering:

„Der Krieg ist bald zu Ende! Voor jou wordt het een triomfantelijke bevrijding. Voor mij liggen de kaarten helaas heel anders..." Angst lag in zijn ogen.

„Eén pluspunt zie ik er voor mezelf wel in," zei hij nog vlug. „De Russen zullen mij alleszins niet te pakken krijgen. Die zijn nog een eind van Mauthausen verwijderd, in tegenstelling met de Yankees die volledig in het offensief zijn en omzeggens voor de poorten van het K.Z. staan. En in Amerikaanse krijgsgevangenschap hoop ik een zeer redelijke kans tot overleven en een spoedige terugkeer in de Heimat te hebben. Bij de Ruski's kan ik dat vergeten," besloot hij het gesprek dat mij weer in de wolken bracht.

Met hangende schouders zag ik hem verdwijnen. Van de trotse SS-allures was geen spoor meer te bekennen. Ook voor hem werden Bredero's wijze woorden „'t Kan verkeren!" nog maar eens bewaarheid. Toch had ik deernis met die man. Was ik gerechtigd te denken dat ikzelf, in gelijkaardige omstandigheden als vele Duitsers, mij ook niet door de Hitlerwaanzin had laten meeslepen? Daarenboven kon het best dat die verslagen man inderdaad moreel en/of materieel gedwongen was bij de SS aan te sluiten. Was hij dan schuldig?

Slechts luttele sekonden verwijlde ik in bespiegelingen omtrent de schuld of de onschuld van die Germaan. Vlug maakte de vreugde om het nu snel naderende einde van de jarenlange ellende zich van mij meester. Ik had mijn grenzeloos geluk wel kunnen uitschreeuwen. Maar snel werd ik tot de realiteit teruggebracht. Ik lag daar immers verlamd, uitgehongerd en als een kaars opgebrand. Zou mijn lamentabele toestand mij toelaten nog de bevrijding te halen? Mentaal zou 'k stand houden, dat leed geen twijfel. Maar zouden mijn broze fysieke krachten het niet laten afweten? In het beste geval bleef de hamvraag: zullen de aftrekkende SS'ers ons niet eerst uitmoorden en dan de sporen van hun wandaden uitwissen? Ik kon mij moeilijk voorstellen dat die lui plots allemaal tot inkeer waren gekomen. Net als hun teneergeslagen krijgsgenoot, die — figuurlijk — voor mij op de knieën kwam zitten. Evenmin dat zij hoopten een probleemloze krijgsgevangenschap tegemoet te gaan. Zij wisten maar al te goed dat hun satanswerk ook bij de Amerikanen bekend was en zij het slachtoffer konden worden van een vergeldingspolitiek. Zij waren daarenboven niet onkundig van het feit dat hun een dreigend proces wegens oorlogsmisdaden boven het hoofd hing. Dat zij daarom, als in een laatste stuiptrekking, hun angst en woede op ons zouden willen botvieren, zat er bijgevolg dik in. En voor de zoveelste maal streed hoop tegen onzekerheid en vrees.

Het was net als een plotse windstilte vóór een heftige storm. Of je zou het zo kunnen stellen dat het nieuws insloeg als een bom. De SS'ers waren er vandoor: Verschwunden! En zij hadden zich niet op gruwelijke wijze aan ons vergrepen. Ongelooflijk en toch waar! Inderdaad, deze maal ging het niet om de klassieke bobard.

Op de morgen van 2 mei 1945 — een datum die voor altijd vastgegrift zit in mijn geheugen — werden wij ongemeen laat voor het appèl naar buiten geroepen. De matrakeurs waren uitzonderlijk vriendelijk. Van snauwen, stoten en slagen geen spraak. Zij deden zelfs geen poging tot rij vorming bij het verschijnen van wat achteraf een Schupo of politieman bleek te zijn.

Het was een minzaam man die van de schouwing een vluggertje maakte. Daarop kwam hij met de zeer verbijsterende mededeling dat de SS'ers, op een paar Miradorbewakers na, er vandoor waren en een detachement Weense Schupo's opdracht had gekregen voor orde en tucht in het kamp te zorgen, in afwachting van de inname door de oprukkende Amerikanen.

„Ja, jullie zullen niet lang op de bevrijding hoeven te wachten," zei hij met een ongeveinsde glimlach en hij vervolgde: „Het is ten hoogste een kwestie van een paar dagen. In de mate van onze mogelijkheden en binnen de normen van onze opdracht zullen wij ondertussen proberen jullie lot te verzachten. Jammer genoeg beschikken wij niet over het nodige voedsel. Het blijft dus voorlopig nog op de tanden bijten. Maar houdt er nu in godsnaam de moed in, zeker nu de eindstreep in zicht is! Begrijpen jullie echter wel dat onze aanwezigheid vereist is om jullie onderling te beschermen. Orde en tucht blijven daarom geboden! Wie zich niet aan die tuchtregels zal aanpassen, krijgt met ons te doen. Maar weest verzekerd dat willekeur en terreur nu voorgoed voorbij zijn. Wie wil en kan, mag zich buiten ophouden. Het milde zonnetje waarmee wij nu gezegend zijn, kan enkel goed doen. Iedereen blijft evenwel binnen de omschrijving van de barak. Aan dit voorschrift zal strak de hand gehouden worden."

Vanwege de gedeeltelijke verlamming had ik — deels op de betonbodem gezeten en deels met de rug tegen de barakwand steunend — deze haast ongelooflijke, maar niet minder verheugende mededeling aangehoord. Alle twijfels waren meteen weggeveegd. De eindstreep lag vóór ons. Ik had het weer kunnen uitschreeuwen van dolle vreugde, was er niet een hersenseintje geweest dat mij waarschuwde tegen overijlde konklusies. Wie weet was het andermaal geen begoocheling, zoals ik er reeds meer gekend had. Tegen wil en dank werd ik in de rol van ongelovige Thomas gedrongen. Enkele medegevangenen wilden mij echter in hun euforie meesleuren. Door een goeddeels geveinsde houding wou ik hun optimistische voorstellingen afweren. „Maar het steeds sneller naderende veldgeschut en de moeilijk in twijfel te trekken woorden van de Weense Schupo waren toch niet mis te interpreteren," dwong ik mijzelf te geloven. En toch bleef ik in de greep van een latente angst dat die satanische SS'ers plots weer in het kamp zouden opduiken. Ik vreesde dat zij de eed van trouw aan hun Führer gestand zouden blijven. Hun leuze Meine Ehre heisst Treue dwong hen immers tot uiterste gehoorzaamheid. En dat zij in die trouw tot alles in staat waren, hadden wij inmiddels genoegzaam ondervonden.

Mijn angst ebde echter geleidelijk weg en hoop won het weer op vrees. Waarom nu nog twijfelen aan de goede afloop?

De spanning onder de gevangenen was te snijden. Links en rechts werden er reeds vergeldingsmaatregelen beraamd tegen SS-discipelen. Luidop zelfs. Het gevizeerde volkje hield zich opvallend rustig en was met geen ogen te bespeuren.

Het werd een dag van woelige spekulaties, waarin echter niets noemenswaardig in onze toestand veranderde. Voedselbedelingen, onder welke vorm of hoeveelheid ook, mochten wij vergeten. Onze staat van uithongering had vormen aangenomen die de sterkste verbeelding tart. Die dag vergleed tergend langzaam in een emotievolle nacht. Slapen was er niet meer bij. Onze bevrijding kon immers elk ogenblik plaatsvinden! Waarom zelfs niet 's nachts? En de uiteindelijke verlossing uit deze hel wou niemand door slapen missen. Althans zij die nog in volle bewustzijn waren. Tot de andere soort behoorden er helaas velen die K.Z. Mauthausen net niet zouden overleven.

Het werd een van mijn langste, maar ook onvergetelijkste detineringsnachten. Meer dan anders verbeidde ik de morgen. Het eerste licht dreef talrijke gevangenen naar buiten. Ook ik wou de verpestende stankruimte van de barak ontvluchten en in de gezonde lucht naar onze bevrijding uitkijken. Niet één van de anders overijverige toezichters was nog te bespeuren. En weer werd ik door behulpzame handen op het betonnen barakvoorplein gedragen en wachtte er in verkrampte spanning de gebeurtenissen af. Vlug deed een milde zon onze hoop nog aanzwellen. De Schupo van de vorige dag verscheen weer voor een schijn-appèl en verzekerde ons: „Heute soll's geschehen!"

Inderdaad, rond het middaguur hoorde ik plots en steeds krachtiger roepen: „De Amerikanen zijn daar! Wij zijn bevrijd!". Duizenden kelen herhaalden die juichkreet en dit in de meest uiteenlopende talen.

En dan gebeurde er een wonder. Ik, die reeds meerdere dagen omzeggens verlamd was, kwam langzaam recht en kon opnieuw lopen. In de bevrijdingsroes besefte ik nauwelijks dit haast mirakuleus wedervaren. Later zou ik van deskundigen vernemen dat het hier niet om een lichamelijke, maar wel om een psychische verlamming ging, die enkel door een shock kon opgeheven worden. En die kwam er door de bevrijdende jubelkreten.

Ik liet mij met de stroom lotgenoten meedrijven naar de immense Appèlplatz. Die stond volgepropt met naar schatting wel twintigduizend gevangenen die stuk voor stuk met hun blijdschap geen blijf wisten. Zij schreeuwden elkaar toe in een mengelmoes van talen die zij slechts gevoelsmatig begrepen. „De Amerikanen zijn daar!" scandeerden zij zonder ophouden. Mannen en vrouwen van verschillende nationaliteiten en leeftijden wriemelden er door elkaar. Velen onder hen waren volledig, anderen half naakt. Sommigen droegen de bizarste kledij. Ikzelf werd achtereenvolgens omhelsd door ik weet niet wie en viel in de armen van andere onzinnig gelukkigen. „Eindelijk! Eindelijk!" juichte het in mij.

Plots kreeg ik oog voor gevangenen die, de armen vol met allerlei kledingstukken, zich een weg baanden door het kluwen uitbundige lotgenoten.

„Waar halen jullie die kleren vandaan?" vroeg ik hen, inmiddels meewarig mijn sjofel kampplunje bekijkend.

De aangesprokenen wezen mij in de richting van een hoog stenen gebouw. Ik spoedde er mij naartoe. Het bleek een reusachtige bergplaats te zijn met metershoge stapels overjassen, vesten, broeken, pulls, ondergoed en schoeisel. Vlug had ik daartussen mijn gading gevonden: een roestbruine, zachtfluwelen blouse met ritssluiting, een ruitersbroek — eveneens met rits — en een paar rubberen laarzen. Naar een hoofddeksel zou ik vergeefs zoeken. Mij omkleden vroeg geen tijd.

Terug buiten en met het gevoelen weer mens te zijn, ging ik op zoek naar de aangekondigde Amerikanen. Niemand kon mij vertellen waar die zich gebeurlijk konden bevinden. En weer bekroop mij het duiveltje van angst en twijfel. Ik wou daarom volstrekte zekerheid. En die zou ik krijgen, wat het mij ook mocht kosten.

Bij de grote ingangspoort kon ik zeker meer vernemen," dikteerde het mij nog resterend gezond verstand. Ik daarheen. Met veel duwen en ellebogenwerk bereikte ik mijn doel.

Wat dan gebeurde, zal ook tot in eeuwigheid van dagen een raadsel blijven. Ik merkte plots dat ik mij buiten de omheiningsmuur van het hoofdkamp bevond, om precies te zijn vóór de keuken van het SS-kwartier. De grote kamppoort bleek nochtans hermetisch gesloten. Hoe ik en nog een paar tientallen anderen aan de buitenzijde van het K.Z. was gekomen, kon ik met de beste wil van de wereld niet verklaren. Waarschijnlijk werd die poort tijdelijk geopend en ben ik er zo met een bosje lotgenoten doorgeglipt. Of zijn wij via een ladder over de muur geklauterd? Die laatste veronderstelling lijkt mij weinig waarschijnlijk en doet ook niets ter zake. Van belang was dat ik mij vóór een keuken bevond van waaruit een heerlijke bouillongeur mij tegenwalmde. Niemand belette mij er binnen te gaan. Met gretige ogen zag ik in een dampende kookketel grote brokken vlees zwemmen. Ik klauwde naar die hemelse kost. Dat ik hierbij deerlijk de handen verbrandde, kon mij niet beletten aasgierig die lang niet meer gekende voedselweelde uit de hete bouillon te halen en gulzig op te slokken.

Na voorlopige verzadiging ging ik even neuzen in een belendende voorraadkamer. Ik trof er dozen kristalsuiker aan waarvan ik er vlug enkele in mijn blouse liet verdwijnen. Een uitstekende bergplaats, dacht ik. Maar wat een misvatting! Slechts luttele sekonden was ik buiten of daar werd ik door een viertal uitgehongerden zonder omhaal van mijn buit ontlast. In mijn ontgoocheling durfde ik hen voor dieven uitschelden, ik die zelf met lange vingeren had gewerkt. Of hoe men begrippen naar zijn hand kan zetten!

Van een Schupo die iets te laat verscheen om in te grijpen, wou ik weten waar zich in godsnaam toch die bevrijdende Amerikanen bevonden. Hij wees naar een kleine zwarte stip ver beneden in het dal, een stip die langzaam groter werd en zich in onze richting bewoog.

„Ein Panzerwagen," zei hij. „Bald wird er hier ankommen!" voegde hij er ongeveinsd-vriendelijk aan toe.

Ik besefte toen niet dat die man op punt stond in de handen van ZIJN vijanden te vallen en zich angstige vragen moest stellen omtrent zlJn toekomstig lot. De kans dat ook hij in krijgsgevangenschap zou terechtkomen, zat er dik in. En zo ja, dan waren de gevolgen niet te overzien. Hij wist dat na Wereldoorlog 1 talrijke landgenoten een ange internering in een Frans of Engels krijgsgevangenenkamp niet hadden overleefd of op zijn best eerst jaren later terug in hun Heimat waren teruggekeerd. Met allesbehalve prettige herinneringen. Dat de verliezer altijd het gelag betaalt en de simpele soldaat — waarbij hij zich als Schupo moest rekenen— steevast de zwaarste rekening gepresenteerd krijgt, moet hij ook geweten hebben. Een voorkeursbehandeling is immers alleen voor officieren weggelegd!

Die vriendelijke Schupo had mij inderdaad niet voorgelogen. Wat aanvankelijk slechts een zwart vlekje was en zich traag-vergrotend naar ons toe bewoog, bleek een heuse Amerikaanse tank van zwaar kaliber te zijn.

Eindelijk was het gevaarte — met veel lawaai, dat ons evenwel als hemelse muziek in de oren klonk — tot bij ons geraakt. Op de bestuurder na zat de zeskoppige bemanning boven op de opvallend gecamoufleerde tank. Door de langzaam opendraaiende poort reed het schijnbaar logge oorlogstuig op staptempo via de brede kampbou-levard naar de appèlplaats, dwars door de duizenden joelende gevangenen. Op sterke armen — er bleken inderdaad nog gedetineerden in goede doen te verkeren — werden onze bevrijders op de schouders getild en in een soort rondedans gedragen op muziek die plots uit de luidsprekers losbrak. Die muziek was misschien wel het treffendst bij dit bevrijdingsgebeuren, want voordien hadden wij langs die haut-parleurs alleen kille, angstaanjagende bevelen gehoord.

Die bevrijdingstank kwam aanvankelijk science-fictionsachtig over, nog als een boze droom die ons weer plots in de trieste realiteit van het koncentratiekamp kon doen ontwaken. Maar deze muziek maakte die droom tot werkelijkheid.

En ik werd tot in de diepste vezels van mijn lichaam gegrepen door de bevrijdingsroes. Ik, die amper een uur voordien nog bang-hopend, omzeggens verlamd op het betonnen voorplein van onze barak had gelegen, begon nu te dansen en te juichen en baande mij een weg tot bij onze redders. Ik wou hen van dichtbij zien. Hen zo mogelijk aanraken. Dit gelukte mij vrij vlug. En in mijn beste school-Engels vroeg ik een van de Yankees:

„Don't you have a cigaret for me, please?"

Prompt kreeg ik een brandende Chesterfield. Misschien was ik wel de eerste Mauthausen-bagnard die dergelijke gunst te beurt viel. Maar, o wee, slechts enkele gulzige trekken volstonden om mij draaieng te maken. Best daarom dat ik die trofee-sigaret vlug aan hunkerende medegevangenen doorgaf.

Lang is die gevechtswagen niet in het kamp gebleven. Volgens de bevelvoerder moest hij nog elders ingezet worden.

"Om de Duitsers de genadeslag toe te dienen," zei hij grinnikend.

Achteraf zou blijken dat het om een verdwaalde tank ging die bij wijze van spreken moederziel alleen door de vijandelijke verdedigingslinies was gestoten en zich zodoende kilometers ver onbeschermd van het eigen leger had verwijderd.

Het verdwijnen van die pantserwagen kon aanvankelijk geen domper zetten op het laaiend entoesiasme van de meer dan twintigduizend in K.Z. Mauthausen nog aanwezige biechtelingen, de vele honderden die fataal in de greep van de dood zaten niet te na gesproken. De Schupo's bleven evenwel tot rust aanmanen. Via de luidsprekers vernamen wij spoedig dat een overkoepelend nationaliteitenkomitee de leiding van het kamp op zich had genomen en dat het reeds lang illegaal opereerde. De spreekbuis van bedoeld komitee maande tot de sterkste tucht aan en legde iedereen verbod op zich buiten het kamp te begeven. Wij moesten in alle kalmte de definitieve komst van onze bevrijders afwachten. Die zouden overigens niet lang meer op zich laten wachten. En dan was het hongeren voorgoed voorbij, beloofde de man aan de mikrofoon. Hij waarschuwde ook zeer nadrukkelijk tegen diefstal. Wie zich daaraan vergreep, kon een strenge tuchtiging niet ontlopen. Vóór alles werd ons op het hart gedrukt in geen geval het recht in eigen handen te nemen. Al diegenen die zich tijdens de gevangenschap aan iets laakbaars hadden schuldig gemaakt, zouden, na berechtiging, hun verdiende straf krijgen. Hun proces moest echter gevoerd worden door de bevrijdende militaire overheid in samenwerking met aangestelden van het bedoeld komitee. Op tegenspraak! Want er moest hoe dan ook belet worden dat er onschuldige slachtoffers zouden vallen of ongebreidelde wraaknemingen konden plaatsgrijpen. Wij. die zoveel gruwelijk onrecht hadden ondergaan en dit als totaal verwerpelijk hadden bestempeld, mochten ons zeker niet aan soortgelijke daden bezondigen.

Die aanmaningen hebben helaas niet kunnen beletten dat met Kapo'% en andere SS-trawanten dodelijk werd afgerekend. En zulks niet altijd op de netste wijze. Dergelijke laakbare feiten werden meestal met de mantel van de stilzwijgendheid bedekt. Trouwens, niemand durfde klikspaan spelen uit angst voor vergeldingsmaatregelen door hen die voortdurend dood aan de bandieten predikten of de politiek van houdt de dief bedreven.

De nacht van 3 op 4 mei 1945 begon voor mij met een zalige slaap die ik overigens best kon gebruiken. Maar omstreeks de dagwisseling werd ik samen met mijn barakgenoten opgeschrikt door over en weer schieten, zeer dichtbij. En plots flitste mij door het hoofd: „Daar zijn de SS-ers terug! Dus toch een noodlottig einde, net op de valreep!" De paniek was weer kompleet. Gelukkig duurde het vuurgevecht niet 'ang en bleef het daarna rustig.

Wat er precies aan de hand was, zouden wij eerst een paar dagen later vernemen. Ook de reden waarom ons de juiste toedracht werd verzwegen. Het reeds eerder genoemd overkoepelend nationaliteiten-komitee had de in de wachttorens achtergebleven SS-ers met een list laten overmeesteren en daar enkele van hun mensen doen postvatten. Zij hadden er de beschikking over de intakt gebleven mitrailleurs.

Verder werden nog andere vertrouwenslieden van het komitee uitgerust met de wapens die in het SS-kwartier werden gevonden en met die van de ontwapende Schupo's. Die kersverse torenwachters waren zeer alert en hadden de daaropvolgende nacht de SS'ers, met Sturmbahnführer Ziereis aan het hoofd, tijdig bemerkt en — door het vuur op hen te openen — de wederinname van het kamp kunnen verijdelen.

Ziereis was van mening dat het kamp krioelde van de Amerikanen en het voor hem en zijn manschappen geraadzaam was de aftocht te blazen. Hebben wij door dit misverstand een ogenblik geluk gehad!

Ziereis werd achteraf op de vlucht door Amerikaanse soldaten neergeschoten. Op zijn sterfbed zou hij toegeven dat het in de bedoeling van de SS-top in Berlijn lag om alle in K.Z. Mauthausen nog aanwezige gevangenen in een rotstunnel te drijven en deze gewoon dicht te metselen. Alle sporen van gevangenen zouden derwijze verwijderd zijn. Hij hield evenwel tot zijn laatste ademtocht vol zich niet tot die praktijken te hebben willen lenen.

Lagerführer Bachmayer. bijgenaamd de doder, schoot net voor zijn aanhouding eerst zijn vrouw en kinderen dood en pleegde daarop zelfmoord (15).

De volgende dag werd er druk over die nachtelijke schermutselingen nagepraat en daarbij een hoop meningen geopperd. En weerom maakten sommigen zich schuldig aan weerzinwekkende afrekeningspraktijken. Langs de luidsprekers werd nochtans voortdurend op ons gezond verstand en rechtsgevoel beroep gedaan. Bij vele bitterhatende gevangenen waren dit evenwel woorden in de wind. Wraakgevoelens hadden bij hen de bovenhand gekregen.

En steeds werden wij verzocht geduld te oefenen, met de verzekering dat onze definitieve bevrijding werkelijk dichtbij was. Nu moesten wij ons trachten te beheersen, wij die zo lang honger en ellende hadden verbeten.

De berichtgevingen, de adviezen en de aanmaningen werden voorafgegaan, respektievelijk gevolgd door Duitse Schlagermuziek. Waarschijnlijk waren de fonoplaten ergens in de SS-diskoteek gevonden?

Op weer een rumoerige dag met afgrijselijke vergeldingstaferelen in met de dood afgestrafte ontvluchtingspogingen van enkelen die zich aangebrand wisten, ook een dag van steeds maar hongeren en hopen, volgde een nacht met dromen die in nachtmerries uitmondden.

    

EINDELIJK DAN TOCH !

 Inhoud

De dag was nauwelijks in de lucht toen een honderdtal Amerikaanse tanks dreunend het kamp binnenreden. Nu waren wij eindelijk echt bevrijd! De kalender wees 5 mei 1945 aan. Drie dagen later zouden — op enkele tientallen kilometers oostwaarts van Mauthausen — de Russen en hun westelijke verbondenen elkaar voor de tweede maal ontmoeten, wat meteen het einde van de eindeloos lange tweede wereldbrand betekende. Admiraal Dönitz, die bij testament door Hitler, die zelfmoord had gepleegd, tot nieuw staatshoofd was aangesteld, had immers tot kapitulatie van alle Duitse legers besloten.

Na de aankomst van die tankeenheid werd het kamp hermetisch van de buitenwereld afgesloten en haast onmiddellijk begon de voedselbedeling. Die bestond aanvankelijk alleen uit erwtensoep. Brood en andere levensmiddelen bleken voorlopig niet voorhanden te zijn voor de ruim twintigduizend totaal uitgehongerden. De streek werd weliswaar onmiddellijk op mondbehoeften afgekamd, maar de buit was zeer klein. Enkel op een relatief grote hoeveelheid erwten en margarine hadden onze bevrijders beslag kunnen leggen. Daarmee werd de hele dag door een dikke brijsoep gemaakt die ons in onbeperkte hoeveelheid werd toebedeeld. Dat velen tegen die voedzame kost niet bestand waren en het met de dood bekochten, zal wel niemand verbazen. Ook mij werd dit onaangepast voedsel haast fataal. Ondanks de veelvuldige raad er toch uiterst voorzichtig mee om te springen, kon ik niet aan de verleiding weerstaan ondoordacht te blijven eten. Ik propte mijn amper veertig kilogram wegend lichaam vol met die heerlijke erwtenbrij. Mijn ingewanden begonnen, mede door de gevormde gassen, op te blazen, wat mij voor een soort ontploffing deed vrezen. Je moet gehongerd hebben zoals wij om te begrijpen dat een naar kalorieën schreeuwend lichaam niet meer naar de taal van het gezond verstand kan luisteren.

Stilaan kwam ik terug op krachten. De verlammingsverschijnselen waren sowieso vergeten. Ik trok op zoektocht naar landgenoten en zwierf kris kras door de barakkenarchipel. Vaak was ik getuige van gruwelijke vergeldingstaferelen, waarvan de gemene daders, bij betrapping door patrouillerende Amerikaanse soldaten, zonder pardon werden neergekogeld. Want ook hun oversten hadden bij herhaling laten omroepen dat de gevangenen in geen geval het recht naar zich mochten toetrekken. Zij drongen er evenwel sterk op aan om vermeende schuldigen bij hen aan te klagen en gaven daarbij de verzekering dat elke zaak op korrekte wijze zou worden onderzocht en dat misdadigers hun verdiende straf niet zouden ontlopen. Maar in verband met het recht op wettige zelfverdediging wilden die Amerikanen zich bikkelhard tonen. Maar het bleken allemaal vrome wensen en beloften te zijn. Bij geïmproviseerde mini-processen kwam de defensie nauwelijks aan bod. De veroordelingen, die omzeggens steeds tot de doodstraf leidden, werden zonder tijdverlies uitgevoerd. Of zulks met de Conventie van Genève strookte, durf ik betwijfelen. Mijn zwerftochten brachten mij ook in een tentenkamp, waar de weinige overlevende joden samenhokten en gelaten de gebeurtenissen afwachtten. Ook in het Frauenlager ging ik op zoek naar landgenoten. Ik zou er geen aantreffen. Toch hebben enkele Belgische vrouwen de Mauthausenhel overleefd, zo onder meer de echtgenote van de geciteerde oorlogsromanschrijver en auteur van HET BOEK DER KAMPEN, Ludo Van Eck. Later zou ik vernemen dat die vrouwen hadden kunnen genieten van de onderlinge uitwisseling van gevangenen, waar ook Julien Lahaut bij was.

Bijna iedereen was op zoek- en/of verstrooiingstocht. Wie dit niet deed, bevond zich meestal in een zeer benarde toestand. Zij lagen binnen — sommigen buiten de barakken — in mekaar geschrompeld, letargisch de dood af te wachten. Voor hen dus geen triomfantelijke bevrijding.

Naar het oud-Russenkamp ben ik niet gegaan. Enerzijds had ik een sterke drang om het te doen, anderzijds durfde ik het niet. Vooral de Todesstiege schrikte mij zeer af. Zo heb ik mij niet kunnen vergewissen of Max en Ludwig het ook hadden gehaald? Of vergeefs op hulp hebben gewacht, zoals nog zovele anderen? Met momenten voelde ik mij haast schuldig dat ik had overleefd. „Waarom mochten die anderen het bevrijdingsgeluk niet smaken?" vroeg ik mij bijna wanhopig af. Onder hen waren er echtgenoten, vaders en moeders voor wie het leven belangrijker was dan het mijne. Waarom ontsnapten zij niet aan deze hel? Even twijfelde ik aan de goddelijke rechtvaardigheid.

Die onbehaaglijke gedachte zette ik echter vlug van mij af door babbeltjes links en rechts met om het even wie. Dit ging niet altijd makkelijk, want ofwel was er een onoverschrijdbare taalbarrière of stuitte ik op mensen die gewoon niet meer voor kommunikatie vatbaar waren.

Het toeval bracht mij in het gezelschap van een Brusselaar, en een Mechelaar. Beiden waren niet in dezelfde mate als ik getekend door de gevangenschap, daar zij op het laatste door puur geluk bij keukenwerk betrokken waren. Het waren fijne jongens. Die Ket was een vrolijke kwast en uitgesproken praatvaar, in tegenstelling met de Maneblusser die meer tot het luistertype behoorde.

Vlak tegenover het hoge, stenen keukengebouw vond onze eerste ontmoeting plaats. Ik hoorde hen er samen praten en was niet weinig verwonderd en gelukkig mijn eigen taal te horen. Vlug werd er vriendschap gesloten. Beiden leidden mij in het enorme keukencomplex, waar zij blijkbaar goed hun weg kenden. Wij kregen er gelegenheid om het verpakkingspapier van de margarine, die kwistig aan de soepen werd toegevoegd, af te schrapen en die boter in een blik op te slaan. Het stockeren van voedsel zou van dan af tot een ware manie uitgroeien.

Het volledig afgeschraapte verpakkingspapier gingen wij nadien verbranden. De vindingrijke Brusselaar had het crematorium hiervoor als aangewezen plaats uitgekozen. En zo zag ik voor de eerste maal de binnenzijde van die akelige verbrandingsinstallatie.

Het opstoken van dit papier vroeg niet veel tijd. Dus had ik gelegenheid zat om rond te kijken en vragen te stellen aan een Duits gevangene die de jongste weken tot het crematoriumpersoneel had behoord. Wat hem een extra rantsoentje soep opleverde, zoals hij glunderend zegde. Eigenaardig was wel dat hij in die lugubere plaats bleef hokkep. Wie iets te verbranden had, stak hij graag een handje toe. Om een woordje uitleg zat hij niet verlegen. Hij beschouwde het crema blijkbaar als zijn tweede thuis. Was hij gek? Ik durf het te betwijfelen. Maar gans normaal kon ik zijn handelwijze nu ook precies niet noemen. Van hem kwam ik bijvoorbeeld te weten wat er bij die crematies allemaal kwam kijken. Vooral wat eraan voorafging. Zo bleek het dat de lijken eerst een grondige wasbeurt kregen. Het waarom hiervan kon die Duitser niet vertellen. Voor het reinigen van de kadavers waren er aangepaste baden voorzien. Na het wasritueel werd er nog nauwkeurig naar gouden kiezen uitgekeken. Die werden gebeurlijk door een crematoriumaangestelde met een langvormige nijptang uitgetrokken en aan de steeds aanwezige SS-man overhandigd. Hierna werden de kadavers op uitschuifbare berries gelegd en in de vuurgloed van de oven geschoven. Na de voorziene tijd werden de berries terug uit de konstant doorbrandende oven getrokken. De resterende as ging in zakken die nadien in een daartoe bestemde greppel werd uitgestort. De crematies gingen dus zonder verpozen door: dag en nacht. Dit en nog meer details kreeg ik van de Duitser, die daarbij niet de minste emotie vertoonde. Afstomping? Wie kon in dergelijke omstandigheden eraan ontsnappen? Mij gaf de eerste kennismaking met het crematorium en die lugubere bijkomstigheden wel een gevoelige schok.

Samen met de Brusselse en Mechelse makker daalde ik dag na dag de trappen van het crematorium af. De verbrandingsruimte lag inderdaad ondergronds. Geleidelijk begon ook ik te wennen aan deze sombere plaats.

Een van die crematoriumbezoeken zal ik mij wel blijvend herinneren. Ze vond zowat op de tiende of de elfde dag na onze definitieve bevrijding plaats, dus op 14 of 15 mei. Mijn vrienden waren ijverig met het opstoken van verpakkingspapier bezig en ik maakte een praatje met de voornoemde lijkenverbrander, toen zich een gezelschap hogere Amerikaanse officieren aandiende. Zij waren met hun vijven, allen in velduniform, waarop de kentekens duidelijk hun superieure rang lieten vermoeden. Zij wensten absoluut uitleg nopens het crematieproces. Ik bleek de enige van de daar aanwezige gevangenen te zijn die een mondvol Engels sprak. Zo goed en zo kwaad het ging, gaf ik het verlangde relaas: een samenvatting van wat de betrokken Duitser mij hieromtrent had verteld. Eén van de officieren, duidelijk de hoogste in rang, was biezonder geboeid en wou alles tot in de minste details vernemen. Naarmate mijn gebrekkige uiteenzetting vorderde, zag ik hoe hij bleekjes om de neus werd. Zijn medeofficieren stonden er ook erg nerveus bij. Het kan dwaas lijken, maar mij gaf dit een soort triomfgevoel, dat nog een duwtje kreeg toen ik bij hun weggaan van al deze legeroversten een vriendelijk thanks kreeg en de hoogste officier — vijf sterren telde ik op zijn helm — mij genereus een pakje Camel-sigaretten in de hand stopte. Vermoedelijk was ik toen zowat de rijkste ex-gevangene van Mauthausen. Maar dat ik het voorrecht had met een topman van het Amerikaans leger te praten — misschien was het Patton, Bradley of Eisenhower-himself? — is eerst veel later tot mij doorgedrongen. Een handje hadden die hoge pieten ook voor mij over. Daardoor verstoutte ik mij tot de vraag, of wij nog lang op onze thuisreis moesten wachten? Ik kreeg een bemoedigend: „No long more!"

Maar van repatriëring was vooralsnog geen spraak. Wel werd de soep geleidelijk afgewisseld met brood. Er kwamen ook bij tussenpozen aardappelen, groenten en vlees op het menu.

Onze terugkeer naar het vaderland werd eindeloos verschoven. Wel paaide men ons geregeld met allerlei hoopvolle vooruitzichten. Maar via de luidsprekers kregen wij een hoop elkaar tegensprekende berichten. Als wij een insider om duidelijkheid vroegen, werden wij meestal afgescheept met een verveeld: „Morgen misschien? Maar jullie Belgen komen, samen met de Fransen en de Nederlanders, eerst aan de beurt.

Maar intussen zagen wij de Russische, daarop de Poolse en gevangenen uit andere Oost-Europese landen vertrekken.

In afwachting doodden wij de tijd met gesprekken waarin wij ons een toekomst vol rozegeur en maneschijn voorspiegelden. Dat ons thuis gebeurlijke trieste dingen te wachten stonden, kwam eigenlijk nauwelijks op bij ons, intussen onafscheidbaar trio. Ook wisten wij mekaar honderduit te vertellen over ons verleden en bouwden wij samen de meest fantastische luchtkastelen op. Dit deden wij meestal flanerend langs de zonovergoten kamp-lanen. Met een half oor luisterden wij daarbij naar de opwekkende muziek die ons uit de luidsprekers toewaaide.

Op zekere dag had onze Ket, die een fervent bioskoopbezoeker bleek te zijn, het in de lovendste termen over zijn favorietfilm, met name Ramona. Naar zijn zeggen ging het om een zeer romantische rolprent met bijhorend sukseslied. Hij had net de titel van die film-met-het-gelijknamige-lied genoemd of daar golfde opeens die overbekende Ramona-melodie over het kamp. Van een toeval gesproken!

Het lang uitblijven van onze repatriëring — het was inmiddels al 16 mei geworden — werd toegeschreven aan het volledig ontbreken van transportvliegtuigen. Vervoer via het spoor of de weg bleek voorlopig onmogelijk. Het was daarom wachten op een luchtbrug.

Intussen hielden de autoriteiten zich druk onledig met al wie zich tijdens de gevangenschap op onheuse wijze hadden gedragen, in afwachting van een zogenaamd eerlijk proces. Gelukkig waren onze Amerikaanse bevrijders vlug afgestapt van het uitvoeren van stand-rechterlijk uitgesproken vonnissen.

Op 17 mei 1945 was het eindelijk zover. Ik en de nog overblijvende Fransen en een kleine dertig Belgen in getal werden op het appèlplein samengebracht rondom legerwagens die ons daar klaarblijkelijk stonden op te wachten. Zonder enige formaliteit — bewijzen wie of wat wij waren kon toch niemand! — mochten wij in de voertuigen plaatsnemen. Door de brede poort reden wij het kamp uit. En dan ervoer ik haast tastbaar de heroverde vrijheid.

Wij reden hotsend en botsend langs glooiende slingerwegen naar het twintig kilometer verder gelegen Linz, waar Amerikaanse vliegtuigen ons voor transport naar Frankrijk zouden oppikken. Onze weg voerde langs desolate dorpen. De inwoners hielden zich angstvallig binnenshuis. Gebeurde het toch dat iemand zich aan de deur waagde, dan konden wij niet nalaten een neus te zetten of op een gebaar van nu zijn jullie aan de beurt! te trakteren. Een weinig fraaie, maar gezien de omstandigheden, toch begrijpbare reaktie van onzentwege.

De avond was reeds ingevallen toen wij het grote vliegveld van Linz opreden.

„Te laat!" werd ons gezegd. „De vliegtuigen zijn op het precieze uur onverrichterzake teruggevlogen..."

Een koude douche! Inderdaad! Om de pil te vergulden kregen wij echter de verzekering dat wij beslist de volgende dag zouden opgehaald worden. De Amerikanen hadden dit formeel beloofd. En het heette dat die van hun woord waren.

Intussen werden wij in grote loodsen ondergebracht. Daar kwamen nadien nog enkele honderden Franse krijgsgevangenen zich bij ons voegen. Een van hen gaf mij zijn reservelegermuts, die ik trots — een beetje schuin — op mijn kaalgeschoren hoofd zette. Met die bonnet en de in Mauthausen gegapte rijbroek en blouse beeldde ik mij in een beetje martiaal over te komen.

Er werden strozakken en dekens aangesleept. Wij kregen ook soep toebedeeld en vooral de raad niet met slapen te talmen. De vliegtuigen konden wel eens zeer vroeg in de ochtend toekomen!

Op aanraden van een Fransman had ik mij inmiddels gemeld bij een arts, een medekrijgsgevangene. Die bezorgde mij een geneesmiddel tegen de nog aanslepende dysenterie.

„Jij mag er niet te kwistig mee omspringen, want het bevat een nogal hoge dosis opium. Daarbij kan je geen al te vlug resultaat verwachten. Maar mits een goede verzorging en een passend dieet zal jij thuis spoedig van die kwaal verlost zijn," zei de medicus deels waarschuwend en deels geruststellend.

Hij bleek overschot van gelijk te hebben.

Van slapen kwam die nacht weinig in huis. Ik liet de strozak voor wat hij waard was en wandelde van het ene gesprek naar het andere. Vooral met Franse krijgsgevangenen. Sommigen onder hen hadden sterke verhalen en dachten zowat het ergste beleefd te hebben. Zij waren dan niet weinig verbaasd, toen ik even de sluier oplichtte van wat mij was overkomen. In gevangenschapsduur moest ik het echter tegen hen afleggen. Zij waren inderdaad vóór of onmiddellijk na de smadelijke nederlaag op 15 juni 1940 naar één van de vele Duitse Stalags of Oflags gevoerd, al naargelang zij gewoon soldaat of onderofficier dan wel officier waren.

De vermoeienis zou het eindelijk toch van de spanning en de zenuwen winnen en ik dommelde zacht in. Niet voor lang, want het nachtelijk duister was maar pas geweken of wij werden aangemaand ons zonder verwijl naar de startbanen te begeven.

„De vliegtuigen kunnen elk ogenblik toekomen!" klonk het uit de luidsprekers.

In groepen van dertig werden wij langs de landingspisten opgesteld, op een honderdtal meters van mekaar. Dertig bleek de maximumkapaciteit van de vliegtuigen te zijn.

Terwijl wij daar in het kille morgenuur stonden te wachten, kreeg ieder van ons een voedselpakket. Niemand kon zich weerhouden het onmiddellijk te openen. Mijn nieuwsgierige en gulzige ogen zagen onder meer een peperkoek, een grote klomp Emmentalerkaas, repen chocolade en meer lekkers. Aan de vermaning, om liefst met de eetaanval te wachten tot wij ter bestemming waren — dit om bij gebeurlijke luchtziekte braakmiseries te vermijden — gaven weinigen gehoor. Ikzelf nam mij wel voor die raad op te volgen, doch de bekoring won het van het goede voornemen. De kaas was vlug opgeknabbeld. Voorzichtig begon ik reeds aan de peperkoek toen het geronk van naderende vliegtuigen onze oren kwam strelen.

Vlug kregen wij ze in zicht, de viermotorige bommenwerpers — vliegende forten, zoals zij in de volksmond werden genoemd — die voor onze repatriëring vanuit hun basis in Frankrijk kwamen overgevlogen. Eén na één landden zij op de kilometerslange startbanen en taxieden tot vóór de groepjes van dertig. Ik keek mij de ogen uit het hoofd naar het luchtschip dat voor ons dertigtal halt hield.

Een valdeur achterin de staart van het vliegtuig klapte open. Als eerste stapte ik naar binnen, omdat ik dacht dat dit wel zijn voordeel kon hebben. Gelijk kreeg ik, want vlug bleek dat enkel de eerste drie instappenden een bevoorrechte plaats hadden. De anderen moesten genoegen nemen met een onkomfortabele ligplaats tegen de vliegtuigromp. Samen met een Spaans echtpaar, dat ook Mauthausen had overleefd, kon ik een gemakkelijke zitplaats bemachtigen vooraan in de snuit van het toestel, waar wij door grote voorruiten een benijdenswaardig uitzicht hadden.

Er werd met het starten niet getalmd, zeer tot onze opluchting. Snel had ons vliegtuig de gewenste hoogte. Ik wist niet waar eerst kijken. Het was alles zo fascinerend. Kwam daarbij dat ik voor de eerste maal de lucht inging.

In het begin zou het voorbijschuivend, steeds kleiner wordende landschap mijn aandacht vragen. Dan de wolken die het vliegtuig doorkliefde. Daarop was ik echter vlug uitgekeken. Ik moest trouwens nog kennismaken met het duo dat mee vooraan zat. Het ging dus om een Spaans echtpaar dat midden 1941 ergens in Frankrijk door de Gestapo was opgepakt en regelrecht naar het nog volledig in opbouw zijnde K.Z. Mauthausen werd gevoerd. Van bij hun arrestatie werden zij gescheiden en bleven nadien zonder nieuws van elkaar. Op 3 mei 1945, de dag dat de ontspoorde Amerikaanse pantserwagen het kamp was binnengereden, zagen zij mekaar, na zovele jaren van honger en ellende weer. In een onbeschrijflijke vreugde. Zij brachten hun verhaal in een vlekkeloos Frans. Ik heb het wijselijk gevonden hun het relaas van mijn lotgevallen te besparen. Die twee hadden trouwens nog voor lang genoeg alleen aan elkaar.

Buiten ons drietal was er in de voorruimte van het vliegtuig nog de navigator. Via een mikrofoon deelde hij de vooraf op een landkaart uitgestippelde route mee aan de piloten die boven ons in de cockpit zaten. Niet vertrouwd met het klanktransmissiesysteem dacht ik eerst dat die man met zichzelf een praatje voerde. Eerst nadat ik hem had gevraagd waar de vliegreis ons naartoe bracht, wees hij naar die mikro. Dan ging er bij mij een lichtje branden. Daar hij bestendig in kontakt moest blijven met de piloten en de grondstations, kon hij bedoelde mikro — die overigens deel uitmaakte van de koptelefoon — niet uitschakelen en moest hij door gebaren en aanwijzingen mijn nieuwsgierige vragen beantwoorden. Soms schreef hij iets op een papiertje. Zo vernam ik ondermeer dat wij naar Beaumont-sur-Oise vlogen, een stadje bezuiden Parijs en kreeg ik ook kennis van de temperatuur binnen en vooral buiten het toestel, van de vlieghoogte, de snelheid en de plaatsen die onder ons voorbijschoven en de nog resterende vluchttijd. Ondertussen had ik de peperkoek volledig opgepeuzeld en mij tegoed gedaan aan de chocoladerepen. Gelukkig bleef ik van luchtziekte gespaard. Het Spaans echtpaar overigens ook. Zij hadden nochtans eveneens de inhoud van hun voedselpakket naar binnengewerkt.

Vlugger dan verwacht, begon ons vliegtuig aan het landingsmaneu-ver en kregen wij de aarde in zicht met eerst de waterlopen, dan de grote wegen en vervolgens de huizen. Tenslotte landden wij op een eerder geïmproviseerd vliegveld.

Ik stapte kiplekker na het Spaans echtpaar het vliegtuig uit. Mijn andere medereizigers trof ik reeds buiten aan. Zij waren allemaal misselijk-ziek. Gedurende minuten bleven zij omzeggens doof. Binnen in die bankenloze vliegtuigromp moeten zij het alles behalve lekker gehad hebben. Het oorverdovend lawaai had, door de niet geïsoleerde wanden, ongehinderd hun trommelvliezen lelijk op de proef gesteld. Zij waren daarbij in hun ligruimte omzeggens onbeschermd tegen plotse luchtdrukwijzigingen. Ik had dus weer eens geboft!

Wij werden op de vlieghaven van Beaumont-sur-Oise opgevangen in een zogenaamd Centre d'accueil. Wij kregen er naar hartelust belegde broodjes aangeboden. Ook wijn, die ons, geheelonthouders-tegen-wil-en-dank, razend snel naar het hoofd steeg. Gelukkig hield ik mij, wat drinken betreft, aan de voorzichtige kant. De anderen blijkbaar niet, want die begonnen nadien in een dronken bui luidkeels te zingen. Ook de Ket en de maneblusser. Zij keelden maar van: „En wij gaan nog niet naar huis, bijlange niet..." Het personeel van het onthaalcentrum had er duidelijk lol in.

Wij werden naar een paar kilometers verder gelegen station gevoerd. Met de onvermijdelijke legerwagens: een beeld dat ik nog jarenlang voor ogen zou hebben. Daar stond een lange reizigerstrein vertrekkensklaar. De vele wagons werden vlug met de naar schatting duizend dolgelukkige gewezen-gevangenen bevolkt.

De stoomlokomotief had zeker zijn beste jaren achter de rug, want in een eerder gezapig tempo werden de dertig kilometer, die ons van de lichtstad scheidden, afgelegd. Van op grote afstand konden wij de Eifteltoren, het Parijse boegbeeld, bemerken. Toen die in zicht kwam, ging in alle coupes een jubelkreet op.

In la gare de Lyon werden wij opgewacht door een uitbundig juichende menigte, ook door hoogwaardigheidsbekleders, een stel Franse opper-officieren en een muziekkapel die volgas de Marseillaise en eventjes ook onze Brabançonne speelde.

Toen gebeurde er iets waarnaar ik bijna vier jaar had getracht: ik begon te wenen, hemel-sta-bij! De verlossende tranen rolden onstuitbaar over mijn ingevallen wangen. Het was alsof een lang opgespaarde reserve er nu ontstelpbaar uit moest. Ergens op de achtergrond stond ik daar — in mijn eentje — te huilen als een kind. En ik schaamde mij niet!

Ik moest wel terug met de voeten op de grond komen, al duurde zulks een hele tijd. Wanneer het wenen dan toch ophield, kreeg ik oog voor wat zich rondom mij afspeelde. Ouders die hun zoon, vrouwen die hun man, kinderen die hun vader na jaren angstig wachten terugzagen, vielen mekaar zielsgelukkig in de armen. In die grote stationshal heerste er een emotionele en vooral uitgelaten sfeer. Ieder was er door het dolle heen. Met oneindig veel geduld en moeite slaagden de aanwezige gendarmes erin de verwanten te verwijderen. Alle huistoevaarders werden opnieuw naar legerwagens geleid. Die voerden ons langs straten vol applaudisserende Parisiens naar het vele verdiepingen tellende hotel Lutetia, blijkbaar de latijnse naam voor Parijs.

Daarbinnen werden wij aan tergend-langdurige formaliteiten en ondervragingen onderworpen. Een vluchtig medisch onderzoek was er ook bij. Dan kregen wij de kans om een telegram naar huis te sturen. Dit deed ik zonder verwijl. Bij het dikteren van de naam en het adres kreeg ik plots een krop in de keel. Beelden van vroeger flitsten door mijn geest. Ontelbare vragen drongen zich aan mij op. Zouden mijn dierbaren nog in leven zijn? Hoe was aan hen de oorlog voorbijgegaan? En mijn meisje...? Natuurlijk zou zij op mij gewacht hebben, hoe durfde ik daaraan te twijfelen!

Veel tijd tot mijmeren kreeg ik gelukkig niet. Er wachtten nog andere formaliteiten. Omstreeks middernacht gaf men ons tenslotte iets te eten. Ook werden wij in het bezit gesteld van een konfektiepak, kousen en schoenen. Daarop leidde een vriendelijke dame de Belgische ex-gevangenen naar de uitgang van het hotel. Wij werden er door onze ambassadeur in hoogsteigen persoon begroet. Hij had voor taxi's gezorgd. Die reden ons pijlsnel naar een luxe-hotel waarin wij de beschikking kregen over een reuze slaap- en badkamer.

Ik voelde mij te vermoeid om een bad te nemen en plofte het eiland-grote bed in met al mijn kleren aan, te weten de in Mauthausen gegriste blouse en rijbroek, waarvan ik blijkbaar niet kon scheiden. Het konfektiepak bewaarde ik in een doos. Voor achteraf...

Van slapen kwam er evenwel niet veel in huis. Door de zenuwen, dacht ik. Het lag echter aan de zacht verende matras, een luxe die wij reeds jaren niet meer kenden. De Mechelse vriend had dit vlug doorzien en was gewoon op het vasttapijt gaan liggen en sliep er tot een stuk in de morgen.

Ikzelf kon het niet lang in die koninklijke slaapstede uithouden. De dag was nauwelijks in de lucht of ik stond reeds buiten vóór het hotel.

Vrouwen die zich naar de vroegmarkt spoedden, bemerkten mijn kaalgeschoren schedel en de hoogst eigenaardige kledij. Ik moet hier ter verduidelijking vermelden dat zowel in de blouse als in de broek lapjes wit-blauwe kampuniformstof waren genaaid, dit om gebeurlijke ontvluchters vlugger te kunnen herkennen. Potsierlijk, inderdaad! Maar uiterst doeltreffend!

Die maskeradekleding en mijn kale knikker deden bij die dames het vermoeden rijzen dat ik wel eens een ex-concentrationair kon zijn. Dit soort mensen hadden zij reeds meer gezien in de filmjournalen.

Ik werd plots door een dame met vragen bestormd. Vlug voegden zich andere marktbezoeksters bij haar. Het werd dra een soort samenscholing. Ieder wou mij aanspreken en vooral vragen stellen. Ik moet wel een meelijwekkende indruk gelaten hebben, want de troostwoorden waren niet uit de lucht. Iemand kwam op de idee om voor mij geld in te zamelen. Mijn zakken puilden vlug uit van bankbriefjes en munten. Ik had alle moeite van de wereld om terug in het hotel te geraken. Het ontbijt wou ik in geen geval missen.

Mijn vrienden waren intussen in de lunchzaal komen opdagen. Wij hebben ons de croissants deugdelijk laten smaken. De Ket, de Maneblusser en ik hielden nadien krijgsraad. Wij beschikten over een volledig vrije dag, die wij optimaal wensten te benutten. Boven op ons verlanglijstje plaatsten wij een bezoek aan de Eiffeltoren. Daarop wensten wij de Diktator te gaan bekijken, een Chaplinfilm die toen furore bleek te maken.

Van het één noch van het ander zou voorlopig iets in huis komen, want net buiten werd ik opnieuw door nieuwsgierige mensen omstuwd. Onder hen waren er nu ook heel wat mannen. Ik bleek van al de aanwezige Belgische ex-gevangenen er het deerniswekkends uit te zien, want ongewild was mijn persoontje steeds het middelpunt van de belangstelling. Ook ik alleen kreeg handvollen geld toegestopt. Dit kapitaal heb ik achteraf eerlijk gedeeld met de Brusselse en de Mechelse vriend. Alle drie waren wij — met elk een goeie drieduizend Franse frank — stinkend rijk. Hier moet wel terloops opgemerkt worden dat wij dit geld na onze thuiskomst onmiddellijk moesten inleveren, omdat Frankrijk ook aan een soort Gutt-operatie toe was. Wel kregen wij de verzekering dat voor ons de omwisseling prompt en zonder enig verlies zou verlopen. Wij hebben echter niets teruggezien.

De dame die mij in de vroege ochtend als eerste had aangesproken en biezonder veel interesse aan de dag had gelegd, zou mij nog tweemaal komen opzoeken. Zij toonde zich erg bezorgd en stelde mij voor een paar weken bij haar thuis op verhaal te komen. „Zij zou voor de beste dokters zorgen," verzekerde zij mij. Ik was deze lieve, gedistingeerde dame van om en rond de zestig uiteraard zeer dankbaar. Daar ik echter zo vlug mogelijk thuis wou zijn, moest ik haar voorstel wel afwijzen. Zij kon daar wel inkomen, zegde ze, maar bleek toch erg ontgoocheld. Op haar herhaald aandringen ben ik die matrone naar haar woning gevolgd voor een rustige babbel. Moet je mijn verstomming kennen toen ik in een herenwoning met paleisallures werd binnengeleid. Een soort butler in livrei presenteerde mij — op typisch afstandelijke wijze en statig zoals het past bij een dergelijk topdienaar— een reeks versnaperingen. Op een wenk van mevrouw ontkurkte hij een fles en serveerde hieruit een wijntje van superieure kwaliteit. Wegens volslagen ondeskundigheid kon ik helaas die druivennektar niet naar waarde schatten. De alkoholuitwerking voelde ik daartegenover des te sterker. Die dwong mij tot uiterste voorzichtigheid. Nog herhaaldelijk zou die dame haar aanbod tot herstellingsverlof hernieuwen.

„Ik zal je vertroetelen tot en met!" verzekerde zij mij.

Ik geloofde haar best, maar kon niets anders dan haar danken voor het mooie gebaar. Zij begreep uiteindelijk mijn onweerstaanbare drang naar huis na zo'n lange scheiding. Met tranen in de ogen liet zij mij vertrekken. Ikzelf voelde mij bij het afscheid ook beroerd, bij zover dat ik zowaar vergat haar adres te vragen. Een schriftelijk merci heb ik haar daardoor niet kunnen sturen.

De middag was inmiddels al een stuk voorbij en ik haastte mij dan ook naar ons hotel. Volgens het aangekondigd menu wachtten mij daar heerlijke frieten met biefstuk: het Belgisch gerecht bij uitstek dat gedurende de eindeloze gevangenschap zo vaak gespreksstof was. Groot was dan ook mijn ontgoocheling te moeten vaststellen dat de andere hotelgasten het ganse diner — zonder een restje over te laten — hadden naar binnen gewerkt. Van mij werd verondersteld dat ik elders de benen onder een rijkelijk gedekte tafel had geschoven. Ik moest het dan met belegde broodjes en een hoop verontschuldigingen van de maitre d'hôtel stellen. Mijn ontgoocheling was zeer groot.

Om die zo vlug mogelijk te vergeten, besloot ik op stap te gaan voor het voorgenomen bezoek aan de Tour d'Eiffel. De Chaplinfilm kon ik naar de vergeethoek sturen. Maar ik was net op straat of daar werd ik weer omzwermd door tientallen nieuwsgierigen. Als mitrailleurkogels vuurden zij vragen op mij af. Met mijn opgepoetst Frans trachtte ik hen een bevredigend antwoord te geven.

Omstreeks vijf uur in de namiddag kwam de Belgische ambassades met de mededeling dat wij ons in gereedheid moesten houden voor de afreis naar België.

„Daar wacht jullie een koninklijke ontvangst," zei hij.

Wij werden per taxi naar la gare du Nord gevoerd van waaruit wij per nachttrein naar Brussel zouden vertrekken.

„Aangezien het treinverkeer nog steeds met veel haperingen verloopt, kunnen jullie helaas niet aan een urendurende reis ontsnappen," verontschuldigde zijne excellentie zich.

Het vooruitzicht misschien de volgende dag moeder en de velen die mij lief waren te kunnen omhelzen, belette mij weer de broodnodige slaap te vinden. Ik kon het niet lang volhouden in het aangewezen coupé en begon dan maar een zwerftocht door de trein. Die bracht mij bij oud-burgemeester Van den Eede uit Ronse, die nog barakchef was in Esterwegen en zich daar trouwens als een eersterangs diplomaat had laten kennen. Hoe hij het voor mekaar kreeg, weet ik niet, maar zeker is dat hij heel wat gunsten van de bewakers wist los te maken. Net als Albert, chef van Baracke sieben, stond hij bij Cognac zeer goed aangeschreven. Het moet hierbij gezegd dat hij nooit voordeel voor zichzelf nastreefde. Ik had een lange, positieve babbel met deze keurige heer. Toen ik hem verliet passeerden wij juist de Frans-Belgische grens. Kort daarop ben ik in een onrustige slaap gevallen.

 

TERUG OP VADERLANDSE BODEM

  Inhoud

Onze trein kwam op 21 mei 1945 tot stilstand in Brussel-Zuid. De klok wees 7u.30. Ik werd uit mijn hazeslaap opgeschrikt. Vlug nam ik de in hotel Lutetia gekregen en veilig in een grote doos opgeborgen kledingstukken uit het bagagerek en volgde de anderen naar buiten. Daar, in Sint-Gillis, kregen wij niet het zonnige weertje van de dag voordien in de Franse hoofdstad. Uit een grijze hemel viel een druilerige regen.

Op het perron werden wij opgewacht door een viertal onthaalmensen. Ze droegen een tricolore armband en keken ons niet bepaald vriendelijk aan. Wij kregen beslist niet het door de Belgische ambassadeur voorgespiegeld vorstelijk onthaal. Op afstandelijke wijze werden ons een paar spekulazen in de handen gestopt. Het verzoek om hen te volgen leek eerder op een bevel. Niet bepaald aanmoedigend.

Wij werden naar een onthaalcentrum aan de Fonsnylaan geleid. Ook daar dezelfde onvriendelijke ontvangst. Die begon trouwens met een regelrechte ondervraging. Net of wij booswichten waren. Dan werden wij bij een geneesheer gebracht. Nadat die geen tatoeëring had vastgesteld, waaruit een inlijving bij de SS kon blijken, sloeg de houding van de onthaalmensen plots volledig om. Zij werden biezonder voorkomend. Ik kreeg zelfs onmiddellijk gelegenheid om met mijn thuis kontakt op te nemen. Dat zulks telefonisch — langs een buurman om — kon, realiseerde ik mij niet. Ik heb dan maar een telegram verstuurd. Geloven of niet, maar dat heb ik de volgende dag zelf in ontvangst genomen. Daarop mocht ik de benen onder een met bloemen versierde tafel schuiven en mij, met de andere uit K.Z. Mauthausen weergekeerden, te goed doen aan een kopieus maal. Nadien reed een taxi voor die mij naar de lang verzuchte thuis zou voeren.

"Waar gaat de reis naartoe?" vroeg de chauffeur met een glimlach.
"
Naar Breendonk," antwoordde ik resoluut. Daar woonde immers mijn meisje. Maar dat vertelde ik hem er niet bij.

Naarmate wij de fortgemeente naderden, begon ik echter onzekerder te worden. Wat kon er na die lange tijd allemaal niet gebeurd zijn? Niet dat ik aan de trouw van mijn meisje wilde twijfelen. Maar je weet  nooit! Daarbij durfde ik niet zomaar bij mijn toekomstige schoonouders binnenvallen. Er was immers nog lang geen spraak geweest van enige vorm van verloving...

Ik verzocht de chauffeur maar rechts af te slaan, richting Tisselt. De goeie man keek mij even hoofdschuddend aan, maar deed wat van hem verlangd werd.

Naarmate ik dichter bij het centrum van Tisselt kwam, werd het mij duidelijk dat ik niet onverhoeds bij mijn ouders en familie mocht binnenvallen. De vreugde kon wel eens noodlottige gevolgen hebben. Biezonder bij mijn ziekelijk moederke. En een ramp moest ik nu beslist vermijden. Dat ze thuis via het telegram uit Parijs reeds van mijn nakende komst verwittigd waren, daarvan had ik, dom genoeg, geen vermoeden.

Ik liet de taxi stoppen voor de woning van de inmiddels overleden vriend, Miel Verpoest, een paar honderd meter verwijderd van de Willebroekse vaart, waar, aan de overzijde, mijn ouderlijke woonst lag.

Miel verliet juist het huis met een andere vriend, Frans Hermans. Zij schrokken hevig toen zij die gek aangeklede bonestaak bemerkten. Nog meer toen zij vernamen wie ik was. Zij hadden mij inderdaad niet herkend. Wel verwonderlijk, want achteraf bleken ook zij weet te hebben van het Parijse telegram.

Zonder iets te zeggen stormden zij naar binnen. Kort daarop verscheen moeder Verpoest in de deuropening. Zij keek mij eerst verbaasd aan, kwam dan traag op mij toegestapt en greep mij bij de beide handen. Snikkend stamelde zij mijn naam. Daarop trok zij mij zacht de woonkamer binnen. Ik werd er door vader Verpoest met een stevige handdruk begroet.

„Jij bent er dan toch ook aan ontsnapt!" was alles wat hij kon uitbrengen.

Onmiddellijk hierop verwijderde hij zich om — zoals nadien zou blijken — mijn thuis te verwittigen. Intussen stond ik daar beteuterd rond te kijken en wist mij gewoon geen houding te geven. Plots wilden moeder Verpoest en mijn vrienden Miel en Frans alles over mijn gevangenschap weten. Ik moest hen teleurstellen, want ik had zelf te veel vragen. Zo wenste ik allereerst de toestand te kennen op de Oostdijk 21. Hun antwoord daarop:

„Daar is alles O.K. en je broer Louis is reeds drie weken terug!" Dit klonk als hemelse muziek. Maar dan — opeens — was ik niet meer te houden. Ik wou naar de jarenlang ziekelijk verbeide thuis. Driftig stapte ik op.

Maar net buiten, kwam daar mijn oudste zus op mij afgestormd. Zij viel mij in de armen. Tranen van blijdschap rolden over haar wangen. Onmiddellijk daarop zag ik vader. Hij droeg zijn dienstkepi van den ijzeren weg, hoofddeksel waarop hij toch zo fier was. Wij stonden daar eerst sprakeloos. Dan omsloten onze handen elkaar en in de druk lag meer dan in honderd boeken kan beschreven worden. De eerste woorden die vader tot mij richtte waren:

„Zoon, wat ben ik blij om moeder. Maar waarom heb je dat toch allemaal zonder mijn medeweten gedaan?"

Wat kon ik anders dan beschaamd het hoofd afwenden?

Daarom werd ik aangesproken door een jongeman in een bruine uniform en een blauwe muts met Belgische kokarde.

„Bruur. verdomd kontent dat jij er eindelijk bent," verwelkomde hij mij met uitgestoken hand.

Het was mijn drie jaar jongere broer. Ik herkende hem echter niet meer. Zo'n akelige ervaring zou ik nadien nog meemaken met andere jongere zussen en broers. Echt pijnlijk. Het is net of je met vreemden te doen hebt. De gewenning heeft een hele tijd gevraagd.

Ondertussen waren er vele buren buiten gekomen. Het nieuws van mijn terugkeer had zich als een lopend vuurtje verspreid. Iedereen wou mij begroeten en keek mij als een soort curiosum aan. Wanneer ik eindelijk het kanaal bereikte, zag ik hoe aan het overzetbootje een menigte haast dolle dorpsgenoten mij stond op te wachten. Ik werd overstelpt met bloemen, sigaretten en vele, toen nog gerantsoeneerde eetwaren. Aan de overzijde van het kanaal zag ik in de deuropening mijn moederke staan. Zij leek na die jaren nog kleiner geworden.

Als een overwinnaar met de armen in de lucht, begroette ik haar. Behoedzaam stak zij de rechterhand op. In dit stille gebaar lag én de herkenning én een verborgen, maar niet minder intense vreugde om dit de-hemel-afgesmeekte weerzien. Enkele minuten later lag haar grote zoon snikkend in haar omstrengelende armen.

Voor haar was er meer dan een wonder gebeurd! De dag voordien had de dorpspastoor haar immers omzichtig voorbereid op een zeer, zeer triest nieuws. Mijn broer Louis — zoals gezegd inmiddels reeds in de thuishave aangeland — zou hem verteld hebben over het zorgwekkende van mijn toestand, toen hij mij in Gross-Rosen had moeten achterlaten.

„Dysenterie kende bij de Muselmanner geen pardon. En evenmin als Mieleke Vangelder zien wij onze Staf nog terug," moet hij al snikkend de pastoor toevertrouwd hebben.

Het kan ongelooflijk schijnen, maar die omzichtige mededeling van de pastoor was pas tot mijn moeder doorgedrongen, toen haar  meteen — het bevrijdend telegram uit Parijs in de handen werd gestopt. Kan dat allemaal toeval zijn?

Mijn terugkeer zou nog een ander wonder verrichten en wel bij mijn doodziek-thuisgekomen broer, die door een vijftal dokters hopeloos was afgeschreven. Kort na mijn weerzien zat hij rechtop in bed, begon met mij te eten en een sigaret te roken. Deskundigen zouden achteraf verklaren dat zonder mijn terugkeer broer Louis zeker de brui aan zijn leven zou hebben gegeven. Door de gemeenschappelijke gevangenschap waren wij lotsverbondenen voor het leven geworden. De een zou zonder de ander niet verder gekund of gewild hebben, beweerdden zij. Misschien hadden die specialisten wel gelijk? Wat dan ook, mijn broer herstelde van zijn ondefinieerbare kwaal, zij het zeer langzaam.

    

 
Terug in moeders armen.

 
Na de euforie van de begroeting kreeg een van mijn zussen oog voor mijn groteske kledij. Zij vermoedde daarbij dat die wel eens vol luizen kon zitten en dat die smeerboel best onmiddellijk kon verbrand worden. Terwijl ik mij grondig waste bij buren, die over een badkuip en stromend water beschikten, werd mijn luizennest opgestookt. Ik was er niet weinig verbolgen om, want ik had die kleren graag als souvenir bewaard.

Na het verkwikkend bad kon ik fris ruikend ondergoed en het enig mij nog resterend kostuum aantrekken. Dat donkerbruin pak was angstvallig tegen mijn terugkomst bewaard. Iets om nooit te vergeten!

Als ik, tot burger gemetamorfoseerd, weer in huis kwam, zag ik daar mijn meisje. De vrienden Miel en Frans, die van wanten wisten, waren haar intussen gaan verwittigen. De wereld bestond plots niet meer voor mij. Ik beleefde het einde van mijn geluk. Zij leek mij niet het minst veranderd: even zacht en stralend als vroeger. Zo kwam ik helaas niet bij haar over. Zij schrok niet weinig toen zij, bij de eerste omhelzing, voelde hoe graatmager ik was. Ik woog inderdaad nauwelijks veertig kilogram. Taktvol wist zij echter haar angst te verbergen. Van stonde af was zij overtuigd — zo vertelde zij later — dat zij van dit wrak een man zou maken... HAAR man. Ik zal haar mijn ganse leven dankbaar blijven om die trouw, niet minder om het haast waanzinnig geloof in een schone toekomst voor ons beiden en de fantastische moed die zij opbracht om die te verwezenlijken.

Na juist geteld 1.302 dagen — het is net als het jaar waarin De Slag der gulden Sporen plaatsgreep — hernam het leven opnieuw echt voor mij. Het moest een leven worden zonder haat en wraakgevoelens. Dit had ik mij stellig voorgenomen. Ik prijs mij gelukkig — en ben het lot zeer dankbaar— dat het niet bij goede voornemens is gebleven. Ik ben er in zekere mate in geslaagd mijn beulen te begrijpen en hen daardoor te vergeven. Zodoende ken ik geen vijanden en meen er ook geen te hebben. Ik heb mij inmiddels vrienden gemaakt in het zogenaamde inciviekenkamp, hieronder enkele terdoodveroordeelden, mensen die hun oorlogsverleden nu vanuit een andere hoek bekijken en hierdoor tot betere inzichten zijn gekomen. Maar samen hebben wij ervaren dat de uitersten mekaar vaak raken.

Omtrent de zin van mijn verzetsinbreng en deze van zovelen die hun vaderlandslievende daden met het leven bekochten of er blijvend lichamelijke en/of geestelijke letsels aan overhielden, stel ik mij — nu meer dan veertig jaar later — nog steeds veel vragen.

Graag had ik alles willen vergeten. Dat is mij helaas niet gelukt, want de doorstane ellende komt als een boemerang terug in steeds weerkerende nachtmerries: het zogenaamde koncentratiekampsyndroom, een nooit loslatende gier. Ik hoop de soms zware last waardig te kunnen dragen...

 

1   2

 3
1. De gelukkige auteur: één maand na zijn terugkeer
 
2. Zijn eveneens bevrijde broer: reeds op weg naar herstel
 
3. De auteur en zijn meisje: na bijna vier jaar ellendige afwezigheid, gelukkig weer samen. anderhalf jaar later zouden zij in de huwelijksboot stappen.
  

Het herstel van het bij wonder aan de Nazi-hel ontsnapte broederpaar vordert gestaag
 

OVERZICHTSKAART

 Inhoud

Klik op de kaart voor een vergroting, scherm sluiten om terug te keren

 
HET TREURIG BILAN
VAN DE 111 GEARRESTEERDE
ZWARTE HAND'ERS

  Inhoud

BAASRODE      
     
  1.  VINCKE Jozef overleden Gross-Rosen 02.1945
     
BOOM      
     
  2.  CAREMANS Bernard overleden Esterwegen 24.12.1943
  3.  DAES Achiel gefusilleerd Lingen 07.08.1943
  4.  DE DECKER Francois ontsnapt Laband 05.11.1944
    † 09.11.1981
  5.  DE ROECK Louis bevrijd Theresiënstadt 08.05.1945
  6.  DE WACHTER Jules bevrijd Nordhausen 11.04.1945
  7.  DINANT Alfons bevrijd Laband 23.01.1945
    † 30.12.1947
  8.  ELSEN August overleden Nordhausen 03.1945
  9.  EYCKMANS Louis overleden Nordhausen 02.03.1945
10.  MAES Edmond gefusilleerd Lingen 07.08.1943
11.  MERTENS Robert overleden Gross-Rosen 02.1945
12.  PEETERS Herman overleden Wolfenbüttel 09.09.1944
13.  TEMMERMAN Hector bevrijd Brandenburg 27.04.1445
    † 23.10.1985
14.   UYTFRIES Louis bevrijd Brandenburg 27.04.1945
    † 12.04.1974
15.   VAN DE SANDE Leon overleden Sanbostel 23.04.1945
     
BORNEM      
16.   POLFLIET Albert bevrijd Dachau 11.05.1945
    † 19.11.1978
17.   POLFLIET Louis Overleden Dora 03.03.1945
     
BRUSSEL      
18.   MOENS Maria vrij na 9 maanden opsluiting  
     
HINGENE      
19.   ANDRIES Frans overleden Dachau 11.02.1945
20.   DAELEMANS Jan overleden Buchenwald -  
  Theresiënstadt 15.04.1945
21.   PELGRIMS Louis overleden Gross-Strehlitz 25.08.1944
22.   VAN GUCHT Louis overleden Gross-Rosen 02.01.1945
23.   VAN OOST Alberl overleden Gross-Rosen 21.945
     
LIEZELE      
24.  DE CLERCQ Kamiel overleden Flossenburg 03.03.1945
     
LIPPELO      
25.  PEETERS Albert overleden Wuppertal 12.03.1943
     
LONDERZEEL      
26.  GEVAERS Frangois bevrijd Buchenwald -Dachau 01.05.1945
27.  MEEUS Louis overleden Sonnenburg 05.1944
28.  MOEYERSONS Alfons overleden Gross-Rosen - Dora 02.1945
29.  PEETERS Jozef gefusilleerd Lingen 07.08.1943
30.  PIESSENS Firmin overleden Gross-Rosen - Dora 02.1945
31.  SCHELKENS Leopold overleden Gross-Rosen - Dora 02.1945
32.  VAN HUMBEECK Jan overleden Gross-Rosen - Dora 02.1945
33.  VAN OBBERGEN Alfons overleden Sachsenhausen 12.1944
34.  VERBELEN Frans-Jozef overleden Bergen-Belsen 08.03.1945
     
MALDEREN      
35.  DE BONDT Evarist bevrijd Dachau 11.05.1945
    05.04.1962
36.  DE WIT Isidoor overleden Gross-Rosen - Dora 02.1945
37.  VAN HOEYMISSEN Leopold overleden Gross-Strehlitz 11.1944
38.  VERMAESEN Jozef overleden Sonnenburg 06.1944
     
MERCHTEM      
39. BEUCKELAERS François bevrijd Brandenburg 27.04.1945
     
NIEL      
40.  BASTAENS Kamiel  overleden Sonnenburg 01.1945
41.  CORBEEL Jozef  bevrijd Sachsenhausen 22.04.1945
42.  DE BOECK Florent  bevrijd Sachsenhausen 22.04.1945
43.  DE BONDT Hendrik bevrijd Brandenburg 27.04.1945
44.  DE BRUYN Frans bevrijd Brandenburg 27.04.1945
45.   HERREMANS Paul  overleden Nordhausen 04.04.1945
46.  VAN HOOF Laurent overleden Nordhausen 04.1945
47.  VAN HOOF Willy  overleden Esterwegen 14.01.1944
     
PUURS      
48.  CALLAERTS Jan-Frans overleden Sachsenhausen 11.02.1945
49.  CLERBAUT Arthur bevrijd Dorndorf 13.04.1945
50.  COECKELBERGH Roger bevrijd Dorndorf 13.04.1945
51.  DE BONDT Albert gefusilleerd Lingen 07.08.1943
52.  DE BONDT Robert bevrijd Theresiënstadt 08.05.1945
53.  DE CAT Emiel gefusilleerd Lingen 07.08.1943
54.  DE GEYTER Etienne overleden Bergen-Belsen 24.03.1945
55.  DE GEYTER Lucien bevrijd Theresiënstadt 08.05.1945
56.  DE KEERSMAECKER Jozef bevrijd Brandenburg 27.04.1945
57.  DE MOL Remy gefusilleerd Lingen 07.08.1943
58.  DE VEIRMAN Jozef vermist    
59.  DE VEIRMAN Alex vermist    
60.  DE WACHTER Antoon bevrijd Theresiënstadt 08.05.1945
61.  DIELIS Clement gefusilleerd Lingen 07.08.1943
62.  HERMANS Jozef overleden Theresiënstadt 07.05.1945
63.  HOFMANS Louis gefusilleerd Lingen 07.08.1943
64.  HOUTHOOFD Louis ontsnapt Puurs 08.10.1941
65.  MARISJan overleden Sonnenburg 31.01.1944
66.  MESKENS Florent bevrijd Theresiënstadt 08.05.1945
67   PAUWELS Hendrik gefusilleerd Lingen 07.08.1943
68.  SAERENS Victor bevrijd Brandenburg 27.04.1945
69.  SIEBENS Florent bevrijd Theresiënstadt 08.05.1945
    14.01.1965
70.  SPIESSENS Hendrik overleden Maagdenburg 05.1945
71.  STEVENS Jozef bevrijd Buchenwald 13.04.1945
    18.04.1970
72.  SUYKENS Jozef bevrijd Laband 23.01.1945
    11.12.1978
73.  THIJS Jozef overleden Buchenwald 23.03.1945
74.  VAN BENEDEN Frans overleden Wolfenbüttel 18.12.1944
75.  VAN DER KINDEREN Al overleden Nordhausen 01.04.1945
76.  VAN LENT Joris bevrijd Sachsenhausen 22.04.1945
77.  VAN MUYLDER Frans bevrijd Theresiënstadt 08.05.1945
    22.07.1945
78.  VERHAEVERT Jozef gefusilleerd Lingen 07.08.1943
79.  VINCENT Jean-Pierre gefusilleerd Lingen 07.08.1945
80.  WILLAERT Frans bevrijd Brandenburg 27.04.1945
     
RUISBROEK      
81.  AERTS Frans overleden Flossenburg 24.03.1945
82.  AERTS Jan vermist    
83.  DE DONCKER Jan overleden Dora 08.03.1945
84.  DE MUL Petrus bevrijd Theresiënstadt 08.05.1943
85.  VAN BENEDEN Hendrik overleden Sonnenburg herfst 1943
86.  VAN DEN HEULE Denis bevrijd Bergen-Belsen 15.04.1945
     
SCHELLE      
87. BOSSUYT John bevrijd Sachsenhausen 22.04.1945
     
SINT-AMANDS      
88.  DE MAEYER John overleden Gross-Rosen 12.1944
89.  DE LEEUW Arthur overleden Gross-Rosen 27.11.1944
90.  KOECK Louis overleden Nordhausen 03.04.1945
91.  MOORTGAT Maurice overleden Gross-Rosen-Dora 02.1945
92.  MAES Frans bevrijd Bergen Belsen 15.04.1945
93.  SARENS Filemon overleden Dachau 12.03.1945
94.  SCHOOF Leon overleden Bergen Belsen 02.03.1945
95.  WINDEY Prosper overleden Dachau 06.02.1945
     
TISSELT      
96. ALEWATERS Louis bevrijd Bergen-Belsen 15.04.1945
97. BAECKELMANS Staf bevrijd Theresiênstadt 08.05.1945
    11.05.1945
98.  DE MOL Marcel gefussileerd Lingen 07.08.1945
99.  HUYSMANS Adolf overleden Gross-Rosen 02.1945
100.  KERREMANS Francais overleden   24.12.1944
101.  PEETERS Alfons bevrijd Sachsenhausen 22.04.1945
102.  SCHAERLAECKEN Pieter overleden Nordhausen 03.1945
103.  SPRIMONT Robert overleden Gross-Rosen 12.1944
104.  VAN DER TAELEN Willem bevrijd Nordhausen 11.04.1945
    05.07.1945
105.  VANGELDER Emiel overleden Gross-Rosen 27.11.1944
106.  VAN ZAELEN Jozef overleden Flossenburg 03.1945
107.  VAN ZAELEN Petrus overleden Dora 19.03.1945
108.  VERBELEN Karel overleden Gross-Rosen 11.1944
109.  VERHOLEN Georges overleden Kaschits 01.05.1945
110.  VIVIJS Louis bevrijd Nordhausen 11.04.1945
111.  VIVIJS Staf bevrijd Mauthausen 05.05.1945
 

VOETNOTEN

Inhoud

    
(1) Uittreksel uit DIE ANKLAGESCHRIFT DES OBERREICHSANWALT BEIM VOLKSGERICHT BERLIN, dd. 5 üezember 1942: „Entstehung, Ziele und Betatigung der belgischen Terror- und Widerstandsbewegung Schwarze Hand. Schon in Herbst 1940 hatten der Angeschuldigte Marcel De Moll und der Angestellte August Vivijs in Tisselt damit begonnen schwarze Listen von deutschgesinnten Belgiern aufzustellen, um auf die Weise die terroristische Bekampfung der mit Deutschland zusammenarbeitenden belgischen Bevölkerungskreise in die Wege zu leiten. Bald schlossen ihnen weitere deutschfeindlich gesinnte Belgiern an und es wurde schliesslich beslossen eine Terror- und Widerstandsbewegung unter dem von dem Angeschuldigten Marcel De Moll gewahlten Namen Schwarze Hand zu gründen..."
(2) Het gaat hier om een aangepaste weergave van het oorspronkelijk verhaal dat de betrokkene liet afdrukken in een niet gedateerd nummer van het tijdschrift van DE VRIENDENKRING VAN ESTERWEGEN.
(3) Ook deze gegevens heb ik geput uit een verhaal dat mede-gevangene, P. Meyvis, publiceerde in een niet gedateerd nummer van het tijdschrift van DE VRIENDENKRING VAN ESTERWEGEN. 
(4) K.Z. is de gebruikelijke afkorting van Konzentrationslager. K.Z. Gross-Rosen (nu ROGOZNICA) was gelegen op het grondgebied van het gelijknamige Opper-Silezische dorpje, dat na wereldoorlog II, samen met het voormalig Duits gebied ten oosten van de Oder-Neisselinie, aan Polen werd toegewezen.
(
5) Ludo Van Eck is de schuilnaam voor Ludo Van Eeckhoudt, een schrijver uit Mol. Hij en zijn echtgenote verbleven eveneens in Duitse koncentratiekampen, waaruit zij beiden gelukkig werden bevrijd. Ludo publiceerde meerdere kampromans. Hij organiseerde ook een ambulante tentoonstelling met authentieke foto's over het leven en sterven in de Duitse gruwelkampen.
(6) Uit teruggevonden archiefstukken, die het publiek kan inkijken in de Citadel
blijkt dat mijn broer en ik zonder voornaam ingeschreven werden onder de nummers 82.563 en 82.564. Wij hebben er wel het raden naar welk nummer nu precies bij wie past.
(7) Doorgangsbarak voor nieuwkomers (zie plattegrond hierboven).
(8) Dit moge in tegenspraak zijn met wat Ludo Van Eck in zijn HET BOEK DER KAMPEN schrijft. Toch heeft de auteur gelijk, want achteraf zou blijken dat die sanitaire luxe niet voor ons bestemd was...
(9) In tegenstelling met de haren op andere lichaamsdelen waren deze op ons hoofd met afgeschoren maar met een haarmachine verwijderd.
(10) Deze gegevens werden eveneens ontleend aan HET BOEK DER KAMPEN va Ludo Van Eck (Uitgeverij Kritak-Leuven).
(11) Buchenwald zou later grote bekendheid verwerven en haast synoniem worden van koncentratiekamp, omdat het als eerste K.Z. door Amerikaanse strijdkrachten werd bevrijd. Het kreeg ook het bezoek van de opperbevelhebber van de westerse geallieerden, generaal Dwight Eisenhower, die trouwens zeer onder de indruk kwam van de onvoorstelbare toestanden aldaar. Van toen af gingen de media veel ruchtbaarheid schenken aan wat zich in de gruwelkampen heeft afgespeeld.
(12) Adolf Eichmann is later bekend geworden als de jodenverdelger bij uitstek. Hij wist na de oorlog naar Argentinië te ontkomen. Daar werd hij vele jaren later door Israëlische kommandos gekidnapt en ongezien naar Jeruzalem overgevlogen. Hij werd daar na een langdurig proces, ter dood veroordeeld en nadien terechtgesteld.
(
13) In Mauthausen werd - volgens Victor Van Riet in zijn boek WENTELTRAP MAUTHAUSEN - op aanraden van Dr Krebsbach een gaskameer gebouwd gelijkend op een stortbad.
(14) Na mijn uiteindelijke bevrijding uit de Nazihel was een van mijn voornaamst bekommernissen Julien Lahaut op te zoeken om hem te danken. Een schrijven aan zijn persoonlijk adres bleef onbeantwoord. Hetzelfde lot onderging een brief aan hem gericht op de hoofdzetel van de Belgische Kommunistische partij. Waarschijnlijk heeft hij weer geoordeeld dat hij toen gewoon maar zijn plicht deed en ik hem dus geen dank verschuldigd was. Ik heb daarom niet verder aangedrongen. Jaren later las ik in de krant dat mijn meervoudige redder in de deuropening van zijn woning te Seraing werd vermoord. Dat gebeurde precies een week volgend op de eedaflegging van koning Boudewijn voor de verenigde Kamers van Volksvertegenwoordigers en senatoren. Julien Lahaut, als overtuigd anti-royalist. had het gewaagd die gewichtige handeling van Zijne Majesteit te verstoren met de uitroep: "Vive la republique". Of die euvele daad aan de grondslag ligt van zijn likwidatie is noch bevestigd noch ontkend geworden. Wat er ook van zij, de kommunistenleider uit Seraing zal ik altijd dankbaar als mijn redder blijven gedenken.
(15) Een en ander ontleende ik aan ZO  WAS HET IN MAUTHAUSEN van Ludo Van Eck (Uitgevrij Kritak-Leuven)
  

ACHTERFLAP

 

Inhoud